 |
|
 |
|
|
 |
24-11-2018 |
Dag achtenzeventig, vervolg: Brief aan John S. |
Mijn
waarde John,
Enkele tijd geleden
hadden we het, bij Ray en zijn Sauternes 1966, over je brief van nu toch al
enkele jaren terug, handelend over de zin van het leven. Mijn antwoord van
destijds dat ik terugvond, voldoet me vandaag niet meer. Ook, en misschien
vooral, omdat er deze middag na de mis ja, ik ben naar de zondagmis geweest -
staande aan het graf van mijn ouders, ineens een vreemde gedachte is opgerezen
in mij, namelijk dat het niet de mens is die gezorgd heeft voor zijn evolutie
tot homo sapiens, maar dat dit het werk is geweest van de evolutie zelf en, dat
het niet anders kon dan dat de aap die hij was en de Neanderthaler - of een
andere Thaler - die hij werd, onvermijdelijk, en zonder enige inbreng van hem
zelf, gegroeid is tot homo sapiens. Wat als dan betekenen zou dat hij, even
onvermijdelijk, in de toekomst, in een zelfde richting evolueren zal naar meer
zijn, meer Dasein, naar een homo sapiens, sapiens.
Dit is een boude
vooropstelling, zul je me zeggen, maar als het correct is wat ik vooruit schuif
dan is dit een grote waarheid. De tijd hiervoor nodig kan dan wel even lang
zijn als de tijd die nodig was om geleidelijk op te schuiven tot de homo sapiens
van nu, maar het principe is dat dit staat te gebeuren.
De betekenis van dit
sapiens in het kwadraat is te vatten als het steeds maar nader komen tot,
noemen we het, de Essentie die aanwezig is/moet zijn in de background van het
Universum. In dit opzicht zijn we weinig meer dan een soort werktuig in de hand
van deze Essentie. Wat ons dus te doen staat is, in de eerste plaats beginnen -
ik zeg wel beginnen - te begrijpen dat we dit werktuig zijn, niets meer maar
ook niets minder en dat het meer dan wenselijk is dat we ons hiervan bewust
zijn.
Hieruit volgt, dat de
ik in ons, vorm geeft aan de ik van die Essentie en dat dus de denkende
ik in ons, noodzakelijk is opdat het Universum, bewust zou worden dat het er
is. Want stel dat er een Universum zou zijn zonder de denkende ik van de
mens, wat zou dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er
zijn, zoals er (misschien) andere Universa zijn, maar niemand, zou er zijn om
het te ontleden in al zijn geledingen, om erover te spreken of erover te
schrijven. Het zou een Universum zijn dat sterven zou van eenzaamheid.
De ik van de mens
die ziet, waarneemt en tracht te begrijpen is zich vormend, wordt aldus de
wezenheid van het Universum. Dit gebeurt niet zo maar, de tijd zonder belang
zijnde dit gebeurt tijdloos. En de aarde, wellicht niet de enige plaats zijnde
waar het gebeurt - de wetten van het Universum een en ondeelbaar zijnde -
gebeurt het tijdloos op elke plaats van het Universum waar een ik is
opgestaan of opstaan zal.
Dit is, my dear John,
waar ik, mens en als dusdanig geest, aangekomen ben, een sprankel van de geest
in het Universum; een sprankel echter, die zien kan, die nagaan kan hoe het is
en wat het is en vooral, hoe het moet gekomen zijn. Dat noodzakelijker wijze
een begin heeft gekend, en wat meer is, dat we ontstaan zijn in het punt van de
Big Bang, dit punt is de moeder van alles, zij heeft ons gebaard, we zijn haar
kinderen. Wat kan de zin van ons leven dan anders zijn dan ons te gedragen als
kinderen van het Universum.
Je vraagt me, hoor
ik, of er dan ook een Vader was die de Moeder heeft bevrucht. Wel, de Heer bezat
me in het begin van zijn wegen leert ons het epistel uit de mis van de
Onbevlekte Ontvangenis. Maar dit doet hier niets ter zake. We zaten in het
Universum verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd, we zaten
er in gebakken. Van in den beginne waren we deel van de inhoud, van de
structuur ervan, eerst als een deeltje atoom, dan als een deeltje amoebe, veel,
veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan, naar de mens overhelde,
de mensaap die homo sapiens geworden is.
En ik herhaal wat
nieuw is in al wat ik je al schreef - als we sapiens geworden zijn dan is het
omdat er van in het begin, van in de eerste aanhef van de Big Bang, een
Universum, ingecalculeerd was, een zoals het er nu al is. En, hierin versmolten
als verweven, de mens die we zijn en in ons, verder uitdeinend, deze die
onvermijdelijk op komst is en, waar we naartoe leven moeten. En, je vraag over de
zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen
in: waarom kon het Universum het niet stellen zonder de homo sapiens?
De zin van het leven
of de rol die we te vervullen hebben, is te zien als een antwoord op deze vraag.
We kunnen er uit afleiden dat we een rol te vervullen hebben, we kunnen zoals
het Universum denken dat we creatief moeten zijn; dat we als kinderen van eenzelfde
moeder, onze broeders en zusters moeten lief hebben, zoals ons werd geleerd;
dat we elke vorm van leven moeten eerbiedigen, maar verder draagt dit niet. Al
is het wel wenselijk voor ons zelf en nodig voor onze samenleving, dat we
honderd procent homo sapiens zijn.
Echter denk ik, maar
ik hoorde nog niemand die me hierin volgt, dat, zoals we overgingen van homo,
naar homo sapiens, we ooit en we zijn op weg of, er zijn er al die op weg
zijn - het stadium van homo sapiens, sapiens zullen bereiken. En hierbij is
tijd onbestaande.
Mijn beste John, wij,
homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen. Misschien hebben we,
in dit derde millennium André Malraux dacht er aan - de grens bereikt die,
een stap verder, ons in een lange evolutielijn brengen zal tot de sapiens in
het kwadraat, zoals er de snelheid is van het licht in het kwadraat. Maar ik
stel dit niet als een paradigma, eerder als een mogelijkheid die ik aflees in
wat er tot hier toe gebeurde.
Hebben we hierin een
rol te vervullen? Ja, de rol van bewust te zijn dat we, als mens, in evolutie
zijn naar een meer en diepere integratie, en dat we ons, met de inzet ons
eigen, inschakelen moeten op deze weg,
Mijn waarde John, ik
heb deze tekst herlezen en herlezen, ik zeg misschien tweemaal hetzelfde, maar
de rol die we hier op aarde te vervullen hebben is van een kosmisch niveau. Je
hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je, heb ik gehoord, op het einde van de maand
op een lunch bij Ray en Jane, maar deze brief blijft onder ons, ik stuur hem niet door aan hen.
Ik weet dat ik
heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver, en ik denk verder na over
wat ik je nu schrijf. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug. En
wat ons einde betreft, dat, als ik George Steiner mag geloven, heel interessant
zal zijn, dan wil ik hem volgen: ons lichaam, in feite, een massa atomen en
elektronen zijnde, elektronen die de dragers zijn van de geest in ons. Denk er
over na wat het betekent een stervende elektron te zijn.
Broederlijk in de
geest, Ugo.
24-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2018 |
Dag negenzeventig: Wat is er van de mens? |
Hij droomde die nacht. Hij was onder
de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een
lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij
rondstrooide voor de duiven die om hem dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij
zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand
en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij
met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund
en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles
werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk,
de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de
witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was.
Hij droomde dat hij ontwaakte in een
witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Hij herhaalt zich. Hij zit gevangen in
een bepaald, op filosofie lijkend stramien, waar hij niet los van komt en hij weet het. Hij tast de dingen af om te
vinden wat niet te vinden is, maar dit aftasten, dit voortdurend inkleuren van
stellingnames, van uit een of andere gezichtshoek, is zijn leven; het is zijn
boek dat het zo wilt, zo en niet anders. Hij moet er zich bij neerleggen en
aanvaarden dat hij begrippen te dicht over elkaar legt die dan de indruk geven
samen te smelten, vele ervan zijn ontstaan in een tijd en in omstandigheden die
verschillend waren. Alleen de feiten, de gebeurtenissen ervan zijn vaststaand, zijn
wat ze zijn. Gedachten echter wijzigen zich, leggen andere accenten, voegen dingen
toe die er gisteren niet waren of nemen dingen weg die er wel waren, zodat de
weg die bewandeld wordt een echo is van wat is en van wat niet is.
*
Wat is er van de mens die zich geen
vragen stelt over wat het leven is; die niet ontvankelijk is voor het wonder
van het bestaan; hierover geen jota vertelt of op papier zet; die onbewogen de
dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in
het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot
de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden?
Ugo gaat voorbij aan de handelingen
die hij stelt om te overleven: zijn opstaan en het vullen van de uren tot het
slapen gaan. De mensen die hij ontmoet, de postbode soms, de winkeljuffrouw, de
beenhouwer, de bakkersvrouw. Geert die langs komt en de afgevallen bladeren
heeft bijeen gevaagd en de druivelaar heeft gesnoeid. Alle, kleine zaken die
gebeuren, die in elk leven voorkomen, belangrijk zijn en noodzakelijk maar niet
doordringen tot zijn geschriften. Afgewogen zoals ze worden tegenover de zaken die hij wel vernoemd.
Is het te aanvaarden dat al die kleine
handelingen niet aan bod komen, al zijn ze er, al beslaan ze een belangrijk
deel van zijn dag; hoeft het niet gezegd dat hij de haard aansteekt, dat hij
weg rijdt met de fiets door de velden of met een boek in de hand door de
sprookjeskleuren van het bos wandelt in het gereuzel van de bladeren aan zijn
voeten; Is het te aanvaarden dat hij van in den beginnen, enkel op het
bevreemdende, op het buitengewone van de geest is afgestemd geweest?
De herfst was pas begonnen als het
boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal
worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van lente-equinox
waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een
nieuwe, volledige baan heeft afgelegd.
En de cellen van zijn lichaam zullen
zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij
te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen
afnemen, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate zullen
toenemen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij
gebruiken wil of van de zin die klaarheid moet brengen.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen
dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het
voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en
te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken.
Het is, schrijft Max Wildiers, een
vreugde te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele
gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden; hij zegt dit
wel enigszins anders. En zo is het voor hem een grote vreugde eraan deel te
nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te
trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en
neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo
verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de
onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles om een
brug te zijn naar de geslachten na hem. Tot in der eeuwigheid denkt hij nog,
opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een
steeds vollere dimensie.
23-11-2018, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2018 |
Dag achtenzeventig: De zondagmis (2). |
Bij
het ita, missa est, de geest hoog,
ging hij buiten, hij stond er in vrede met zich zelf en met de mensen om hem
heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af:
Jij bent Ugo, zegde ze, hoe gaat het met jou en met je broers Georges en
Daniël?
Georges
stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden, en ik, zoals je me ziet,
goed nu.
Oh,
wat spijtig van Daniël. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld,
jij was toen Jimmy en Daniël was Tom, de regenmaker.
Hij
keek haar aan, verrast: Ja, ik herinner me het stuk* dat we opvoerden in het
dorp, ik herinner me Tom die zegde: Lizzie, ik wil eeuwig leven, maar hij slaagde er niet in. Wel
ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd, een tijd die niet meer komt, wat
niet belet dat ik er nog steeds aan denk.
Het
was de tijd van het grote leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en
dat toneelstuk was iets uitzonderlijk. Nu liggen de jaren er over en is ons
landschap veranderd, maar hoe gaat het met jou, Lizzie?
Ze
glimlachte: ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk, maar het gaat, ik zet er
me stilaan over, ik verloor mijn man vorig jaar, weet je, maar ik heb de
kinderen en de kleinkinderen die dichtbij wonen, het gaat wel. Goed dat de
zondagmis er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, jij
waart ouder dan Georges en Daniël, niet?
Ze
had hoogstens de ouderdom van Georges, een mooi regelmatig gezicht met wat
beginnende rimpels: Oh, zegde hij wat jammer, ik wist het niet.
De
ziekte, zegde ze, in een paar maanden was het gedaan, maar ik ben er over
nu, ik doe nu dingen die ik vroeger niet deed, ik lees nu boeken en ga naar
voordrachten en tentoonstellingen hier en daar, mijn leven is anders gevuld
nu.
Hij
zag hen staan, mensen gingen langs hen heen, kijkend: Emma glimlachend naar hem
gekeerd, sober maar modieus gekleed, een sjaal met bloemen om de hals. Hij wist
niet wat te zeggen, hoe haar te benaderen: Je ziet er goed uit, Emma. - heel
goed, dacht hij - Ik ken ook deze gevoelens van het opvullen van het alleen
zijn, we overwinnen ze, we groeien er uit weg, het alleen zijn is lijk een
ontdubbeling van het zijn.
Ja,
zegde ze, je bent er alleen en je bent er met je alleen zijn, het is heel
vreemd soms. Maar, Ugo, ik denk eraan, kom je donderdag niet naar de
voordracht? Welke
voordracht, Emma, en waar? Vroeg hij.
Wel,
het is notaris Rens van het dorp die deze inricht hier in een zaal achter in
het café hier aan de overkant. Ik meen dat het dit maal over Spinoza gaat.
Ik
wist niet dat er voordrachten waren in het dorp, ik wist er niets van, komt er
veel volk naar toe? Niet
veel, in feite niet genoeg, de notaris
verdient er meer, er is moed toe nodig om vol te houden, maar hij doet het en
blijft het doen.
Ik
ken de notaris, maar die heeft me nooit over zijn voordrachten gesproken, maar In
dit geval en gezien het over Spinoza gaat, kom ik zeker.
Goed,
je zult er interessante mensen ontmoeten, zelfs een schilder van mooie doeken
en een beeldhouwer, een bijzonder iemand, zelfs een poëet. Het begint om acht
uur, nu donderdag.
Ik
zal er zijn, Emma, je moogt me verwachten.
Ze
keek hem in de ogen: Gelukkig je ontmoet te hebben, Ugo, Ik wist dat je hier
terug waart in het dorp, goed dat er nog een zondagmis is. Ik zie je dus donderdag,
ik verheug me er op. Het
heiligen van de zondag is het enige dat ons nog redden kan, Emma, maar het is
nu eenmaal zo, het sacrale is uit de wereld, maar er is nu Spinoza, ik ben blij
je ontmoet te hebben.
Hij
reikte haar de hand. Hij wist dat hij haar niet zou herkend hebben had ze hem
niet aangesproken, terwijl zij, hem wel nog had herkend Hij was te lang weg geweest uit het dorp, wie
kende hij hier nog buiten Ray en Jane?
Hij
trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan tussen de graven, over
het kerkhof, langs het graf van zijn ouders de steen iets weggezakt en toen
hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde,
overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er
voor gezorgd heeft dat hij, als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat het, het
Universum zelf dat aan de basis lag van deze evolutie naar meer mens zijn..
Hij
schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom
valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de
vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte
gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen
gedachte die me hier nu overvalt.
Hij
stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog
levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn
hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend
zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Hij
wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets
totaal anders dan wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend
via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de
atoomfysicus, uit Vassili Grossmans Vie
et Destin** die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots
geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een
probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in
het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze
waarop hij zijn vondst had geformuleerd.
Hij
schreef die avond een brief aan John S.. Hij dacht die eerst te mailen, maar
hij dacht het anders. Hij drukte de tekst af op witte bladen papier, schreef de
aanhef : Mijn waarde John, met de hand en eveneens, onderaan, je broeder in
de geest, met zijn naam, Ugo. Hij zou de brief morgen op de post doen.
P.S.
De brief die ik de zevenenzeventigste
dag geschreven heb aan John, is niet zoals ik wou dat hij was. Ik kan hem nog
niet vrijgeven, moet er nog een paar nachten over nadenken, alvorens ik hem,
als definitief, en als een soort testament, laat gaan.
*Richard
Nash: De Regenmaker, 'The Rainmaker', 1967
R
**Vassili
Grosman: Vie et Destin, Juliard 1983:
Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal
éclairée. Lidée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il
sentit que lidée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement
neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqualors, semblaient inexplicables;
soudain, les gouffres sétaient changés en passerelles. Quelle simplicité,
quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui
semblait que ce nétait pas lui qui lavait fait naître mais quelle était
montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la
profondeur tranquille dun lac, et il sexclama de bonheur en la voyant si
belle
22-11-2018, 10:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2018 |
Dag zevenenzeventig: De zondagmis (1) |
Was het, het beeld van de ijzige
leegte van een wereld zonder God, deze die Matthias had voorspeld, die hem stil
had gemaakt, verweesd, verlangend? Het kan, het was in elk geval een ongewone
beslissing die hij nam die zondagmorgen bij het opstaan, een beslissing zonder
tegenspraak, alsof het ergens opgetekend stond dat het zo moest. Hij had zich
klaar gemaakt, zoals hij het deed bij grote gelegenheden en was, door de velden
die roken naar verwelkte rozen, die roken naar de morgennevels uit zijn jeugd,
naar het dorp gewandeld, het geluid van de klokken over hem - wat zou een dorp
zijn zonder kerk en zonder klokken, een Arabisch dorp zonder muezzin? - de mis
was om tien uur. Het was een lange tijd geleden dat hij door de straten had
gewandeld, ook, en nog langer geleden, dat hij de mis had bijgewoond. Heel wat
dorpelingen schoven langs de huizen naar de kerk toe zoals het vroeger was, in
zijn jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, knieën bloot, zelfs midden
in de winter, en grootmoeder Cele, als hij langs kwam voor of na de mis:
maar ventje toch, met blote knieën en zo koud! Hij hield toen, als grote
knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch. Nu, ouder en hopelijk wijzer,
had hij zijn manuscript in het hoofd. Had hij een fractie van zijn voorbije dagen
in het hoofd en hij nam die fractie mee met zich, soms als een zwaarte, soms
als een lichtheid, en vandaag - de morgen was een helderheid - was het de
vreugde om wat er al opgetekend stond die hij meedroeg.
Van
een vriend die, met zijn boeken voor zich, een voordracht gaf, had hij eens
geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de
monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield
hij de tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van de luchten. ik
heb de plicht, dacht hij, toen hij de kerk binnen ging, zijn vingers in het gewijde
water stak en het kruisteken maakte, mijn dank te betuigen, voor het goede
vorderen van mijn manuscript, het is nodig en passend dat ik hier een
uitdrukking aan geef. Hij zat neer, rechts in de middenbeuk, tussen de mensen
van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of andere die zich
afvroegen wie die man wel was. Maar hij voelde zich onbevangen, hij was hier in
het huis van God zoals gezegd werd, hij was hier om te danken, hij kleine man,
maar lichtend punt van de geest in de kosmos. Hij bad met de priester opdat hij
moge gehoord worden in zijn nederig zijn. Al had hij niets te vragen, al had
hij niets te zeggen, alleen er te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij
was, een zondaar, maar ook iemand die getracht had, Hem te vinden in vele zaken
en in vele aangelegenheden; die gemeend had Hem soms gevonden te hebben, niet
noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote
openheid van luchten, van water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het
bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was: in het
kerkje van Chapaise of dat van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de
collegiale van Saint-Quentin, staande op het labyrint in de betegeling of nog,
op weg naar Kawkaban in Yemen, vóór de afgrond waar hij haar naam riep die
zevenvoudig werd teruggekaatst.
Overal
had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op
al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de
dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het
ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een glimlach te krijgen van haar.
God
wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in
het Evangelie, er drie tenten te bouwen, voor hem, een om er te zijn, een om te
danken en een om te loven.
Hij
zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van
gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar
als deel van het oneindige dat van het leven is. En hij herbronde zich waar hij
stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het
zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als
lichtende baken. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het
gedesillusioneerd zijn; hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het
nodeloze, al het a-sacrale, en in hem kwam een weldoend gevoel van rust als van
het watervlak na een windstoot, effen, de luchten erin weerspiegeld, de
tijdloosheid der dingen erin gevangen.
21-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2018 |
So far so good |
Na
76 dagen: 75.000 woorden geschreven, bijna 200 paginas tekst, in century gothic
12, en waar sta ik?
Ik
denk dat een totaal van 120.000 woorden, toereikend moet zijn. Ik weet dus wat
ik nog te schrijven heb, al is het niet de kwantiteit die telt, eerder de
kwaliteit, maar ik heb nog, als ik mijn
ritme houden kan, nog vijftig dagen nodig. Dit brengt me einde 2018,
begin 2019. Of dit haalbare vooruitzichten zijn weet ik niet, but so far so good zegde de man die
vallend van de honderdste verdieping de twintigste passeerde.
Het
is ook mijn geval, niet het geval van het vallen maar van het klimmen. Laat ik
je zeggen dat ik er zicht op heb, en dat so
far so good de betekenis heeft die het heeft.
Maar
ik ben zoals de oude piano forte die voortdurend moet gestemd worden wil ze
haar gewenste klank behouden. IK weet
dus dat ik tussendoor herbeginnen moet met het stemmen van wat geschreven
staat. Het is, zoals bij de piano forte, een werk zonder einde waar ik me
rekenschap van geef, het zuigt het bloed uit mijn aderen.
En,
zit hierbij de spanning niet in wat er al geschreven staat, de spanning zit
toch in mij, het hoe-het-verder-moet houdt me bezig dag en nacht, en ik
overdrijf niet, vooral nu ik gekomen ben waar ik me bevind. Of zij die me
regelmatig zijn blijven lezen - enorm talrijk zijn ze niet - deze spanning
delen weet ik uiteraard niet, maar, neemt het aantal lezers niet toe, het
blijft toch min of meer stabiel, wat ik eerder als een gunstig teken wil
interpreteren, echter niet als een groot succes. Alhoewel?
Deze
blog hier is geen verpozing, hij is maar een tussendoor bericht, een blik in de
achteruitkijkspiegel naar de afgelegde weg. Een weg die ik zie als een pad in
de bergen, als une marche dapproche
die al werd afgelegd. Ik sta nu klaar om me de crampons vast te binden op de bergschoenen en me in te voegen in de cordée: de sneeuwvlakte die we over
moeten ligt voor ons, daarna komen de rotsen, de klim tot de top boven.
Ik
ken maar al te goed hoe het er voorheen aan toe ging, opdat ik niet de pijn zou
voelen, dat de echte beklimming er nooit meer komen zal; dat die afgebroken
wordt door de jaren, zoals destijds, hoog boven Zinal, de beklimming van de
Besso, samen met zijn vrienden en Anja, afgebroken werd door een verstuikte enkel.
Achteraf kun je, je hier vragen bij stellen, waarom die enkel het begeven
moest. Was het opdat hij alleen met Anja de afdaling naar Zinal zou doen?
Ik
ben, ondanks de jaren, nog altijd, meer schrijver van dromen dan van reële feiten. Of
laat ik zeggen, dat ik de gebeurtenissen, kleine of grote, waarin ik terecht
kom, naar mijn hand zet, verbreed en verdiep, en dat er andere zijn die louter
uit mijn verbeelding zijn opgestaan, omdat de mogelijkheid er in zat dat ze
werkelijkheid waren. Op het punt waar ik ben aangekomen, is de drang om te weten
hoe ik ooit eindigen zal en welke gebeurtenissen er aan de basis van dit einde
liggen zullen, heel intens geworden. Ik wacht deze af met een zeker vertrouwen.
Ze hebben me reeds gebracht tot waar ik sta, ze zullen me wel verder voeren.
Want
er zit een lijn in de gebeurtenissen waarin ik verwikkeld geraak, te beginnen
met mijn ontmoeting met Ray - ik hoorde
de laatste tijd nog heel weinig van hem - ze volgen elkaar op en liggen in
elkaar verweven, de ene gebeurtenis leidt me binnen in de andere.
Ik
denk en ik herhaal dus dat het, het boek is dat zich schrijft, dat mijn inbreng
zich baseren kan op wat de dagen me brengen zullen en dat ik in volle
vertrouwen de komende gebeurtenissen mag afwachten. Als we de kaap van de
honderdste dag zullen bereiken, zullen we zicht hebben op de top van de berg
die we aan het beklimmen zijn.
Zo,
vandaag: so far so good.
20-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-11-2018 |
Dag zesenzeventig: 0ver de God van Matthias. |
Een jonge man kwam op hem af, het type
van zijn vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar: Ik ben
Matthias, ik studeer over God en u, zegt mijn vader, schrijft over God en wou
me ontmoeten, is dit zo?
Het is je vader die wou dat ik je
ontmoette. Mijn naam is Ugo, maar ik schrijf niet over de God die ik kende
toen ik uw leeftijd had en waar jij nu over studeert in Leuven
O nee, hoe kan dit, God is toch God?
God is alles, dat weet jij ook (hij
tutoyeerde hem omdat Matthias zijn zoon had kunnen zijn) maar de God van mijn
jeugd heeft teveel menselijke trekken en daar heb ik last mee.
Dit is toch het beeld van de Bijbel,
van Paulus, van ons allen.
Ja, en er is in de Bijbel ook vers 3,
19 uit de Genesis, dat je kennen moet, en daar heb ik, op mijn leeftijd, heel
wat last mee. Het is enkel over de essentie van de mens dat een God het kan hebben,
wel ik geloof niet dat de essentie stof kan zijn en dat een God ons zou
vertellen dat we van stof zijn gemaakt, en tot stof zullen terugkeren. Dus er
is bij mij twijfel over die God?
Het Hebreeuwse afar betekent stof repliceerde Matthias: de prof heeft het er
deze week nog over gehad, afar is
te vertalen door stof.
Hij dacht, de prof is wellicht
opgeschrikt geweest door Paul Nothomb, maar hij zegde: Paul Nothomb* denkt er
anders over, hij vertaalt afar door légèreté,
lichtheid en ik ben gelukkiger met zijn vertaling dan met deze van de
Septuaginta: in essentie geest zijnde, zijn we in essentie onsterfelijk.
Paul Nothomb ken ik niet, maar Is
dit geen wishful thinking en is het
daarover dat u schrijft?
Het is daarover en ook en vooral
wellicht, de reden waarom ik schrijf. Alles hangt innig samen, de idee God, de
idee leven en de idee dood en voor mij wordt dit laatste een belangrijke
factor.
Als u onsterfelijk bent gelooft u dan
in reïncarnatie?
Ik heb er absoluut geen nood aan, maar
ik geloof wel hij dacht aan Eco - dat er een deeltje van God in elke mens
aanwezig is en dat dit deeltje onsterfelijk is.
Maar ik begrijp niet hoe u een boek
vol kunt schrijven over God. Paulus leert ons dat God alleen kan spreken over
God.
Wel ik schrijf met behulp van het
deeltje God in mij, het stukje hologram van God in mij. Het is over dat deeltje
God dat ik schrijf, het is niet veel maar het geeft me toch het aroma van Hem,
hoewel dit weinig gemeen heeft met de Jahweh van de Bijbel.
Is er dan een andere voor u?
Hij dacht aan Spinoza: Ik geloof niet
dat er een andere kan zijn voor iemand die theoloog wil worden, maar voor mij
is er een andere. Hij dacht nog, waar ben ik mee bezig en waarom wil ik
trachten een jonge man, die later misschien priester wordt overtuigen, maar de
woorden kwamen die hij nog zeggen wilde:
Er moet een andere zijn, een God van
het Universum. De enige naam die ik Hem geven kan en misschien denkt je daarna
van mij dat ik pantheïst ben, dat mag, maar dan een christelijke pantheïst als
zo iets bestaat. De enige naam die ik ken voor Hem is Elohim, deze van bereshit bara elohim.
Wel Elohim is een meervoudsvorm, men
heeft hem daarna Jahweh-Elohim genoemd en dan Jahweh.
En daarna God, onderbrak hij hem,
om de Grieken en de Griekse joden ter wille te zijn, maar voor mij blijft hij,
Elohim, ofwel wat me beter ligt, de of het Onnoembare, maar zeker niet de Jahweh
van de Exodus.
Aanvaardt u dan niet dat beide een en
dezelfde zouden zijn?
Neen, en ik aanvaard evenmin dat Jahweh
behoefte zou gehad hebben aan een zoon. En een idee schoot hem plots te
binnen. En wat het meervoud, Elohim, betreft, het kan, het kan ook een
veelvoud zijn van goden, van Energieën in de Kosmos, alle gebundeld tot één, waar
ik geen naam voor heb.
Hij was cru, hij overrompelde Matthias
met woorden als messen, voluit, zonder rem, zonder twijfel. Eindelijk kon hij
eens praten met iemand die, naar hij hoorde, Velikovsky gelezen had, die
geloofde dat de hagelstenen uit de Bijbel meteorieten waren die uitgestort
werden boven Misraïm, het woord dat Matthias gebruikte voor Egypte.
Waarop hij hem vroeg of hij ook Salibi
gelezen had.
Natuurlijk ken ik Kamal Salibi, maar
ik vermoed sterk dat Salibi zijn boek geschreven heeft met de bedoeling Israël
in verlegenheid te brengen.
Hij wou antwoorden dat hij Salibi
aanzag als een eerlijk man en dat zijn lokalisatie van het Eden aan de hand van
de vier stromen uit het scheppingsverhaal, treffend was, maar het was genoeg
geweest. De spanning van het gesprek, de mensen rond hem, de discussie op een esoterisch
niveau, had hem vermoeid.
Het kan, zegde hij, maar Salibi en
zijn theorie est un fait divers terrestre,
het doet hier niets ter zake, ik had er niet moeten over beginnen. Matthias daarentegen dacht al veel
verder: Maar de meteorietenregens en de andere catastrofen zijn voor mij het
deugddoende bewijs van het bestaan van de God Jahweh. Het is fenomenaal omdat
het God is die optreedt, die zich toont in daden en woorden. Hoe bemoedigend is
het niet, te weten dat Hij zich buigt over ons en een volk uitkiest dat een
licht moet zijn voor de wereld. Uw God is, als ik u goed begrepen heb, oneindig
ver af en zwijgend, een ijzige stilte omringt Hem, de stilte van sterren en
zwarte gaten. Maar Jahweh, God is door zijn daden en zijn woorden oneindig
dicht gekomen, Hij was met Mozes op de Sinaïberg en sprak met hem, zoals hij
spreekt met ons, met mij.
Matthias stond voor hem, gelukkig,
stralend en overtuigend, bezocht door de God van de Exodus die leefde in hem.
Een jonge profeet, een jonge Jezus, onwrikbaar gelovend, teder gelovend, gevoed
en bestraald door zijn geloof. En hij, Ugo, zijn gezicht gedrukt in de holte
van Elohim, in de ijzige kilte van Elohim die nog te zien was in de Orionnevel
en te horen in het geruis van het uitdijend Universum. Het is deze Elohim
waarmee hij leven moet, waaraan hij zich warmen moet, bij wie hij zijn
inspiratie zoeken moet.
Het geroezemoes van stemmen om hen, de
zaal die zich vulde voor het concert, dat zo aanvangen zou: Vader doet mij
teken, ik moet gaan nu, ik moet mijn doedelzak opwarmen, maar ons gesprek heeft
me goed gedaan, samengebald rond de essentie van ons bestaan, dank u Ugo.
Hij reikte hem de hand en voor hij weg
ging zegde hij nog: Het spijt me dit gesprek niet te kunnen verderzetten maar na
mijn optreden hier moet ik onmiddellijk weg.
We hebben de essentie gezegd,
Matthias, het ga je heel goed.
Hij zag hem verdwijnen in de
deuropening en ging neerzitten op de plaats naast de vader, getroffen door het
wonder dat Matthias zag in het optreden van Jahweh. Hij keerde zich naar de
vader en er was ontroering in zijn stem: je hebt een schitterende zoon.
Matthias verscheen met zijn doedelzak.
Het aanwezige publiek hield op met praten, de stilte was deze van de
schemering. Hij begon te spelen, zijn blik naar hem gericht, zo dacht hij toch. Het zal wel zo geweest zijn dat
hijzelf nimmer in zijn jeugd een geloof heeft gekend dat zo stevig was als dit
van Matthias. En als het geloof geen levensregel is, is de Jahweh van de Exodus
en van de profeten geen levenswarmte. Hoe gemakkelijk wordt het dan niet je
ervan af te wenden. Echter hoe gelukkig iemand zich voelen kan, alleen het
verheffende te lezen in de Bijbel en zich te nestelen in die God die opgerezen
is uit de nevelen van Babylon.
Matthias had zijn waarheid, zoals hij destijds meende, zijn waarheid te bezitten. Maar het ogenblik naderend dat hij,
Ugo, tot stof terugkeren zou was hij gaan nadenken over de zin van Genesis
3,19. Wellicht zou Matthias er zelf toe komen, ten gepaste tijde, dit vers te
herontdekken, hij had immers nog een gans leven voor zich en het volstaat te
zoeken om te vinden.
Maar bij Ugo, na zijn gesprek met de
jonge theoloog, na het concert en wat er mee verband hield, alleen in de wagen in de donkere nacht, opnieuw de twijfel over
al wat is en niet is die opduikt. Toch kan hij niet anders dan de toonaard, die
hij van bij de aanvang vooropstelde, vol te houden. Het is de toonaard van de
levende geest die ons omstrengeld houdt. Het is zijn betrachten dichter te
komen tot de essentie van het bestaan of tot wat het voor hem betekent bewust
te leven.
Hij denkt aan de dokter in 'La Peste' van Camus : het leven is faire son métier, al hoorde hij liever faire son devoir, is wat je plicht is
en niet enkel doen wat je stiel, je beroep is, wat je kluistert aan je
dagelijks bestaan, maar doen, dat wat van de mens, in zijn onzichtbare binding
met de onmetelijke oneindigheid, verwacht wordt. Want deze binding is niet
alleen fysisch maar ook spiritueel; het ene bestaat niet zonder het andere.
*Paul Nothomb: Homme immortel , Albin Michel, Bibliothèque de
lHermétisme 1984, , pag. 51,Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.
19-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-11-2018 |
Dag vijfenzeventig: Betrokkenheid |
Zo diezelfde dag, een wondere
lichtheid in hem, goed te zitten: een hulde te hebben gebracht aan zijn vriend
Patrick; zijn naam in neonletters geprojecteerd te hebben op het raam van de
wereld; hem uit de nevelen van de tijd terug gehaald te hebben, terug gebracht
onder de levenden die hem, hopelijk, opzoeken zullen dankzij het wonder dat
Google is.
Het laatste contact dat hij had met Patrick
- daarna is alles heel vlug gegaan - was op een morgen een brief van hem, een
behoefte die hij had, schreef hij, hij had aan hem gedacht en hij wou het hem
zeggen. Niets meer dan dat, hem zeggen dat hij hem dankte om zijn vriendschap.
Het was dus een zeer ongewone brief, een teken dat hij nog leefde en dat hij
moest weten dat hij zijn vriend was en, wellicht tezelfdertijd, maar dat wist
Ugo pas achteraf, dat hij hem duidelijk wou maken dat hij niet weg wou gaan
zonder zijn vriendschap voor hem te bevestigen.
Zijn dood, zo plots, was een slag
geweest. Hij was, de ziekte heersend, uit het leven gestapt. Ugo dacht niet dat
Patrick toen een afspraak had gemaakt met God, maar in zijn woorden en zijn
daden was er iets dat Ugo als eeuwig ervaarde, iets dat hij overbracht in zijn
doeken en op de wijze waarop hij in het leven stond, altijd positief ingesteld,
altijd creatief denkend en bezig zijnde. Een groot man, een grote vriend was
hij voor velen.
Ugo had die dag nog een andere, even
belangrijke rol te vervullen en met het vorderen van de uren is het voldaan
gevoel van de voormiddag omgeslagen en is er een spanning gekomen omdat hij,
toen het nog zo veilig ver af lag, toegezegd had de allereerste cd met
kamermuziek van de al een tijd overleden Robert Herberigs voor te stellen op
een receptie en dit gebeuren was nu ineens rakelings dicht bij gekomen. Waarom
hij het op zich genomen had, was ook een zaak onder vrienden, zijn vriendschap
voor Harold en Dominique, de twee zonen die het erfgoed van hun vader,
componist, schilder, schrijver, hoog wilden houden en beletten dat het volledig
in de vergeethoek zou verdwijnen
En, in de namiddag rijdt hij weg naar
het dorpje in West-Vlaanderen waar hij verwacht wordt. De te volgen baan is
goed uitgestippeld op de uitnodiging, maar het gebeurt dat hij, na de hoofdweg
te hebben verlaten, omgeleid wordt en zich, enkele straten en kruispunten
verder, niet meer terugvinden kan op het plan. Hij stopt om de weg te vragen en
hoort opgelucht dat hij vlakbij zijn doel is. Het gebouw waar hij verwacht
wordt staat op het einde van een doodlopende weg, middenin de velden.
Hij parkeert de wagen en stapt uit. Er
is het zachte vallen van de regen over het land, er is de schijnbare rust van
de aarde waarin het leven langzaam aan het woekeren is. Hij is op het pad
tussen de met zorg geknipte rozenstruiken, hij is de man met de donkere mantel
los om de schouders die aanbelt en dan is hij binnen in een zeer ruime living
ingericht als mini-concertzaal waar alles zich voltrekken zal.
Terwijl hij Harold en Dominique
begroet weet hij dat het ogenblik nakend is dat hij spreken moet, weet hij plots
- hij voelt het aan - dat de tekst die hij vóór zijn vertrek had neergeschreven
op enkele witte kaartjes, onvoldoende rekening houdt met de sfeer van de
aanwezigen rondom hem, onvoldoende met de avond die valt over het land, met de
regen in de knotwilgen die bloeien zullen binnen enkele dagen. Zo, adem diep,
denkt hij, want je ogenblik is nu.
Hij spreekt, verbaasd over de vele gezichten
naar hem gericht. De woorden, de zinnen volgen elkaar op. Hij houdt de kaartjes
in zijn rechterhand maar hij kijkt er niet naar. Hij weet ineens wat hij zeggen
wil en hoe hij het zeggen wil. Een soort automatisme waar hij geen vat op heeft,
gedachten die opduiken van ergens en die hij omzet in woorden.
Hoe lang sprak hij en waarover? Pas
later zou hij zich herinneren dat hij iets gezegd had over de rust van de avond
die slechts schijn was, want hij had gevoeld dat de lente losgekomen was en het
land ging overspoelen. Hij had er een parallel in gezien met het werk van
Robert Herberigs, dat al te lang was weggeschoven geweest, terwijl er
ondertussen zovele, valabele jonge componisten, boordevol muziek, stonden te
drummen om aan het woord te komen en hij had er enkele genoemd had hij wel
Dirk Brossé vernoemd die ook op zijn kaartje stond? - en dat deze generatie de
oudere van dit land, in de vergeethoek bleef duwen. Maar deze avond, had hij
gezegd, is omkranst - dit was het woord dat hij gebruikt had - met een heuglijk
gebeuren, het verschijnen van een cd met kamermuziek, of de eerste geluiden van
de nieuwe lente die hij zag opengaan voor het oeuvre van de componist Robert Herberigs.
Had hij goed gesproken, had hij gezegd
wat hoefde gezegd, met vuur, met overtuiging, met woorden die bleven
hangen? Harold zegde het wel, maar de
twijfel bleef. Een geblokte man met kort geknipt haar, het fototoestel op de borst, kwam naar hem toe en vroeg of hij een foto mocht nemen, hij bevond zich, zo
zegde hij toch, op ongewoon terrein want de fotos die hij nam waren voor
rekening van zijn dochter die belet was. Hij zelf was tuinarchitect. En Ugo
hoorde dat een tuin voor hem een levend iets was, dat de tuin een ziel had,
zelfs in de winter, als hij in slaap is, voegde hij eraan toe. De man trachtte
hem uit te leggen wat dit betekende, maar Ugo volgde hem niet, hij was zich nog
altijd aan het afvragen of hij duidelijk en inviterend genoeg was geweest en
hij kon de woorden van de man niet omzetten in beelden. Toen vroeg deze of hij
ook componist was of musicus.
Geen van beide, had hij geantwoord, als
ik hier de inleiding heb gebracht dan is het omwille van het feit dat de zonen
van Robert Herberigs vrienden zijn. Zo, had de man geantwoord: Muziek is je
hobby dan? Neen die heb ik niet als hobby, maar ik schrijf wel wat nu en dan.
Wat hij niet had moeten zeggen, want de man wou weten over wat hij schreef.
Over de God van de eerste gotische
kathedralen, dacht Ugo te antwoorden, maar dit zou hem te ver brengen. Over
God, zegde hij. Hij had ooit bij Borges gelezen dat Dante zo vol was van
Beatrice, dat hij verbaasd was, van pelgrims die hij s morgens in Firenze had
ontmoet te vernemen, dat ze nog nooit over Beatrice hadden gehoord. Ik, dacht
hij, ben even vol van die God van mij, anders had ik dit nimmer verklapt aan
een man die voor mij vanochtend nog onbestaande was. Maar een woord moet
uitgesproken worden opdat er een vervolg zou komen.
Zo, zo, u schrijft over God, en
alsof hij vermijden wou hierover verder te moeten gaan: dan moet u kennismaken
met mijn zoon Matthias, hij studeert theologie in Leuven en hij treedt hier op
ter inleiding op het recital, en wel met
zijn doedelzak. Een ogenblik, ik zie hem daar staan, ik stuur hem naar u toe.
Ugo wou zeggen dat het niet nodig was,
dat God niet vroeg om hier besproken te worden, dat het over Robert Herberigs
ging, maar het was te laat. Een jonge man kwam op hem af, het type van zijn
vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar.
18-11-2018, 07:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-11-2018 |
Dag vierenzeventig: Schrijf nooit |
Maar schrijf nooit dat de andere oever
nog ver af is en dat je nog een groot pak dagen hebt. Schrijf dus en laat niets
je ontmoedigen, laat niets je in verwarring brengen. Je tijd is gekomen,
herlees voor de zoveelste maal wat Bernardus hierover zegt, je hebt het wel
ergens opgetekend toen Bernardus je voorbeeld was en je hem opzocht in de kerk,
niet in de kerk van Vézelay waar hij de kruistocht predikte - wat bezielde hem
toen? - maar in de abdijkerk van Fontenay waar je hem ontmoette in de
schemerstilte. En, toen je er de kapiteelversiering zag op de eerste kolonnes,
bij het binnenkomen in de grote denkende ruimte met het lichtpunt in het
oosten, heb je begrepen dat daar waar de versiering van de kapitelen ophoudt,
met de tekening van de halve cirkel nog klaar gegrift om te worden
uitgebeiteld, Bernardus is langs gekomen en gezegd moet hebben aan de
beeldhouwer die het kapiteel een meer speelse vorm wou geven, stop ermee, geen
versieringen die ons gebed zouden kunnen storen. De ruimte hier is van Hem die
zich Ik ben noemt, die de totaliteit is van het Zijn, van Hem die ons levend
houdt en het is in Hem dat we ons verliezen zullen.
Zo ook weet je nu voldoende dat je
tijd, je ogenblik van tijd gekomen is om te verhalen wat in jou aan het bloeien
is. Hopende dat het waardevol is, hopende dat het verteld wordt zoals het
hoort, hopende ook dat het haaks staat op wat vandaag wordt gebracht, zonder
toegevingen te doen en hopende vooral, dat je de vreugde beleven zult van de
laatste zin - die een begin van heimwee zijn zal om wat voltrokken is - van het
boek, dat zich nu aan het schrijven is, met zoals je het nu voelt, als in een
nimbus, Anja die opdook op de achtergrond en, zo denkt hij, het is haar die hij
bevruchten wil met de roep vanwat hem opgelegd wordt te schrijven.
Het boek zelf zoekt niet om een
verhaal, zoekt niet om een roman te zijn. Wie dit wil moet maar Honderd Jaar Eenzaamheid gaan lezen of
de Da Vinci Code of een van de
ontelbare romans die op de markt komen, zodat meer dan ooit de indruk leeft, de
veelbelovende indruk, dat de ganse wereld aan het schrijven is en dat, zoals
dokter Knock* wist, dat op een bepaald uur van de nacht honderden dorpelingen
hun temperatuur namen, hij ook weet dat honderden, duizenden op het ogenblik
dat hij aan het schrijven is, ook aan het schrijven zijn.
Hopende dan ook dat de actieve geest,
de geest in beweging, het haalt van de passieve, opdat er altijd een overschot
zou zijn, een bonus voor de geest.
En er is een bonus als hij in de
boekenwinkel de massa boeken ziet waarmede de wereld bezaaid wordt. Onmogelijk
alle te lezen, onmogelijk te doorbladeren zelfs. Boeken en boeken en boeken.
Boeken over God, over het geloof in God, over de hoop in God, over the mind of God. Boeken over liefde,
over wanhoop, over honger, over oorlog, over moorden. Boeken en nog boeken,
wetenschappelijke, filosofische, poëzie, boeken over esoterie, over the first three minutes, boeken over
wiskunde, over geschiedenis en over wat nog allemaal. Hopen boeken, stapels
boeken, rekken boeken en wie zal ooit bemerken dat zijn naam ontbreekt in het
rek of wie zal zijn hand uitsteken om zijn boek, indien het ooit zover zou
komen, even te doorbladeren?
En toch, alles en alles samengenomen,
hoe gek het dan wel is te blijven schrijven, lijn na lijn, paragraaf na
paragraaf en te denken dat het een even goed boek is als alle boeken die de
winkel binnenkomen dit verwachten dragen. Welke uitzondering denkt hij wel te
zijn opdat zijn roep gehoord zou worden?
*Jules Romains: Knock ou le triomphe
de la médecine.
17-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-11-2018 |
Dag drieënzeventig: Patrick Ysebaert |
Hier op aarde vloeien licht en
duisternis op elk ogenblik via een schakelaar in elkaar. Er is geen donkere
nacht meer, de mens baadt in het licht maar zijn respect voor het grote, leven
brengend licht uit het oosten ervaart de mens niet meer, zeker niet zoals zijn
voorvaderen. De geest van Vézelay en van de middeleeuwen ligt oneindig ver
achter ons. Alle gebeden zijn weggeëbd, er is een vervlakking gekomen tot in
het geloof. De wondere orde in de natuurwetten - al wat we kennen vloeit voort
uit deze orde - wordt aangewend, maar niet erkend als dusdanig, om met alle
mogelijke middelen woorden en beelden, de ether in te sturen.
Zelfs, wat de Kerk en het Geloof
betreft, de belangrijkste en de meest symbolisch geladen beweging van de
priester tijdens het misoffer - hij stond vroeger naar het oosten gericht - het
opvangen en het doorgeven van de krachten komende uit het oosten werd
veroordeeld. Zo, doe maar, schrap het Latijn, schrap het Gregoriaans, herleid
de Elohim van de schepping tot de Jahweh van de aarde en van de mens.
Anja, waarom is het aan haar dat hij
denkt, waarom is het tot haar dat hij spreekt, waarom is het nog steeds, na al
die jaren, haar naam die opduikt - als een omen - op de meest verlaten
ogenblikken?
En Anja, waar je ook bent, deze
woorden van bitterheid, dit heimwee naar het schoon beleven van wat mijn jeugd
was; de heilige waarde van de zondag, strooi ik uit over jou; dit ganse boek
strooi ik uit over jou, woord na woord, zin na zin, betekenis na betekenis. Ik
heb er nood aan dit te doen opdat ik een geldige reden vinden zou verder te gaan
uur na uur, dag na dag met dit werk dat meer een dagboek wordt en is, dan een
boek of roman. Zelfs al weet ik niet hoe je bent, hoe het leven, hoe de jaren, je gemaakt hebben. Maar ik, Ugo, verflüstre mich wie eine Lindenkrone über
dich, be-fluister je met het stuifmeel van de forsythia die bloeit in de
tuin, een gele vlek, le petit pan
jaune, lijk op het schilderij van Vermeer dat de dood betekende voor
Bergotte, zoals Proust ons wist te melden, en waar, een paar dagen terug, mijn
vriend, Jacques v. I., me aan herinnerde.
Hij kon verder nu, alsof hij een soort
drug had ingenomen, hij kon vandaag verder met wat hij terug gevonden had: de
meer dan originele cataloog* van een tentoonstelling, gehouden in de refter van
de vroegere Sint-Baafsabdij, met een passage uit een gedicht in het Italiaans om de nacht in te
gaan, de nacht in te schrijven en hem toe te dekken met woorden:
Anchio ho passeggiato
in riva al mare, ammalato
di luna, tenendo per mano
la mia donna e baciandola
con quelle
labbra
che ora
più non ho.
De naam van de poëet staat niet
vermeld maar de schilderijen uit de tentoonstelling, de van creativiteit
zinderende schilderijen over de doden, opgesteld in de Catacomben van Palermo,
herinnert hij zich maar al te goed, deze waren ontstaan uit de geest van
Patrick Ysebaert, een vriend en groot kunstenaar. En het gedicht over de maanzieke man die hand in hand met zijn
vrouw langs de zee wandelt en haar kust met de lippen die hij thans niet meer
heeft, wordt ook eens zijn deel. Vandaag denkt hij, heb ik nog altijd mijn
lippen om de vrouw te kussen, vandaag ben ik nog altijd de levende die spreken
kan over de doden. Daarna zal zijn boek voor hem moeten spreken tot de
levenden. Vertellen wie hij was en in wat hij geloofde, wat hij zocht en hoopte
te vinden en hoe hij dacht de cirkel van leven en dood te kunnen doorbreken.
Niemand echter zal ooit weten de tijd
die het vergde, de moed en de moeite die het hem zal gekost hebben om door te
gaan tot het einde dat, gelukkig, stilaan in het zicht komt. Zoals hij niet weten
zal de moeite die het Dante heeft gekost om zijn Divina Commedia te schrijven, in exil dan nog, noch de moed die
Mahler heeft moeten opbrengen om zijn Kindertotenlieder
te componeren, noch de wil en de doorzetting die Patrick Ysebaert heeft gekend
om zijn veertig doeken te schilderen, afgezonderd in de catacomben van Palermo.
Maar moeite en volharden zijn zonder belang, zodra het resultaat er is, zijn de
zorgen vergeten.
Maar, denkt hij, schrijf nooit, dat de
andere oever nog ver af is. Maak je klaar voor de overtocht en weet dat je
niets van al wat je vergaarde, van al waaraan je gehecht bent en dat je nu zo
koestert: je boeken, je tekeningen, de stenen en stukken wortels die je
meebracht van je reizen, dat je niets van dat alles meenemen kunt, dat alles
wordt achtergelaten, verspreid zal worden in andere handen, in andere kamers.
En weet dat na jou, de wereld zal zijn
wat hij is, maar leeg van jou, van je schrijven in het bos als in de kamer; van
je dromen, van je wandelen omheen de vijver, maar ook een deeltje van die
wereld vol van de woorden die je achterliet, zoals de schilderijen die Patrick
achterliet vol zijn van zijn geest. En jij met hem en vele anderen leven zullen
in die onzichtbare wereld waar je niet over zwijgt.
Aldus, onthecht je van al wat je bezit
en schrijf, dit is het enige dat je bezitten kunt, totaal bezitten kunt, en
waaruit je nu bestaat. Dit is van jou en van jou alleen, zelfs al hebben vele
van die anderen bijgedragen om te zijn wat je bent - ook jij, Anja dacht hij nog
- maar de vormgeving, de wijze van denken ben jij en niemand kan je dit
ontnemen. Daarna zal er de stilte zijn, de grote bevreemdende stilte en het zal
de stilte zijn in klanken van licht, die je vergezellen zal op je overtocht.
*Google weet heel wat over zijn werken, maar vertelt niets over de tentoonstelling in de vroegere St. Pietersabdij van mei-juni 1991.
16-11-2018, 06:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-11-2018 |
Dag tweeënzeventig: Vézelay (2) |
Hij weet nu ook dat hij heel ver is
gegaan, dat hij als een ketter heeft gesproken. Als verwijt echter, rijst bij
dit alles een stem op in hem: jij die de
Bijbel leest en zo graag interpreteert, jij die het waagt bepaalde vermeldingen
in de eerste plaats als geschiedkundig te zien, wat ware je spiritueel leven
geweest - wat ware dit van het westen geweest - indien er nimmer een Bijbel,
een Mozes en een Exodus-gebeuren, wellicht nooit, een auteur van Exodus vers 3,
14 and God said to Mozes: I AM THAT I
AM - waren geweest?
Hoe zou jij dan geschreven hebben over
die God van jou, waarvoor je namen zoekt zonder er ook maar een te vinden die
je acceptabel vindt, hoe zou jij dan die godsidee waar je naartoe gezogen wordt
omcirkeld hebben?
Zou je, lezend in de mens die je bent,
lezend in de natuur rondom jou en in wat
je denkt de Kosmos te zijn, zou je tot eenzelfde conclusie gekomen zijn en, zou
je leven een zelfde weg zijn opgegaan?
Zou je uitgeroepen hebben toen je,
dankzij een uitzending van de BBC over het bijstellen van de Hubbletelescoop,
de eerste beelden hebt gezien, van een
punt van niets in het Universum, uitgestreken nu in duizend nooit geziene
kleurschakeringen, zou je dan uitgeroepen hebben dit is het hologram van God?
Het zijn vragen die hij wel nimmer
beantwoorden zal omdat hij voldoende weet dat onze wereld de Bijbel nodig had,
en dat hij de Bijbel nodig had, opdat hij zijn zou en denken zou zoals hij is.
En dat hij de Bijbel nodig had om de sprong te wagen van een humane God naar
een kosmische God om die ingeborenhunkernaar,
te beantwoorden. Met dit voor ogen is het duidelijk dat de Bijbel een
gereveleerd boek is, omdat het ons veel verder kijken laat dan wat erin te
lezen staat, en ons onvermijdelijk op de weg zet die naar Elohim leidt, wie of
wat ook deze zou kunnen zijn.
*
En alles in deze dagen vloeit naar
eenzelfde begrip toe. Op de markt in de schaduw van de Sint-Jacobskerk, waar
hij vorige zaterdag rondliep, had hij een boek gekocht dat nog amper
samenhield, en er nu in bladerend leest hij, dat de priesters van Memphis en
Thebe:
Enseignaient quil y avait un Dieu unique et
suprême, qui avait conçu le monde par son intelligence, avant de le faire par
sa puissance et par sa volonté*.
Of, omgezet, dat deze priesters ons
leerden dat er een grote en enige God was die de wereld geschapen had eerst met zijn geest alvorens deze te scheppen met
zijn kracht en zijn wil. Dergelijke zinnen, weliswaar uit hun context gehaald,
maar zich bevindend in het domein van het Onnoembaar-Onzichtbare, houden het
mysterie van de schepping levend in hem en hij is er gelukkig mee. Hij heeft
een getuige gevonden voor wat hij las bij Fabre dOlivet; ook hij leest nu de
schepping als vooreerst een nadenken over wat en hoe het gebeuren moet en pas
de uitvoering ervan op de zevende dag.
De mens van vandaag meent dit mysterie
opgelost te hebben door het uitdokteren van wetenschappelijke formules waar
onder de Big Bang-theorie. En eigenlijk ligt deze theorie hem heel goed, niet
alleen omwille van het feit dat de paus ermee gediend was, zoals hij las bij
Steven Hawking, maar omdat de priesters van Memphis en Thebe, en zoals het
vertaald staat door Fabre dOlivet, aanvaarden dat er een Denken moet geweest
zijn vóór de Big Bang.
Dan is daar ook de schitterende wijze
waarop de schepping vertolkt wordt in het epistel van de mis van de Onbevlekte
Ontvangenis 8 december - indien dit epistel bewaard is gebleven?. In elk
geval, zijn missaal, die bij hem het beeld oproept van de zondagmorgens uit
zijn verre jeugd, liegt er niet om want hij leest er:
Dominus
possedit me in initio viarum suarum antequam quidquam faceret a principio ...,
of de Heer bezat me in het begin van zijn wegen nog voor welk werk ook, vanaf
het begin, vanaf de eeuwigheid ben ik gevormd geweest ... vóór dat de aarde
ontstond ...
Een tekst die de kerkvaders zijn gaan
halen uit het boek Spreuken, hoofdstuk 8, verzen 22 tot 35 die handelen over
de Wijsheid. En Fulcanelli die schrijft, dat
met Wijsheid hier de Moeder maagd wordt bedoeld: qui nest autre chose que la personnification de la substance primitive
dont se servit, pour réaliser ses desseins, le Principe créateur de tout ce qui
est.
Die niets anders is dan de
verpersoonlijking van de oer-substantie waarvan het scheppend Principe van al
wat is, gebruik maakte om zijn doel te verwezenlijken. Wat enkel betekenen kan
dat het, het oerbeginsel is la substance primitive van Fulcanelli,
de purée initiale van Hubert Reeves
- die bezeten werd, bevrucht werd door le
Principe créateur. Wat op heel
weinig na, aanleunt bij wat de priesters van Memphis en Thebe wisten te
verklaren.
Dit is dan het poëtische beeld van de
Big Bang dat de Bijbel ons voorhoudt, diepzinniger dan welke wetenschappelijke
formulering ook. Maar als het Dominus
possedit me in de King James versie zo prachtig vertaald wordt door: The Lord possessed me, waarom
Willibrordus, waarom Osty, dit vers verkrachten door het te vertalen: Jahwe schiep mij, Le seigneur ma créée?
*Esprit du Dogme de la Franche Maçonnerie, par le
F.M.R. de Settio H.Tarlier, libraire-éditeur, Bruxelles, 1825, pag. 9.
** Fulcanelli: Le
Mystère des Cathédrales et linterprétation ésotérique des symbols hermétiques
du grand oeuvre édité à Paris, chez
Jean-Jacques Pauvert, 3e edition, 1963.
15-11-2018, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-11-2018 |
Dag eenenzeventig: Vézelay (1) |
Een actieve geest zit vol met eerste
zinnen, en Ugo is actief. Als hij buiten gaat en over de boomgaard wandelt, het gras bestrooid met afgevallen bladeren en rottende appels en peren, een
tapijt vol ligt er, is hij plots, zonder overgang, in gedachten met zijn vriend
Pierre H. in Vézelay. Ze hadden er nog over gesproken op het voorbije tuinfeest. Ugo wist onmiddellijk waarover hij schrijven zou vandaag. Hij vond, hoewel strikt niet passend - maar het was hem nog al overkomen over niet passende zaken te schrijven - dat het belangrijk was wat hij te vermelden had en hij keerde terug naar binnen.
Ze staan in het voorportaal, in de
nartex van de kerk, vóór het monumentale Christusbeeld. Hij herinnert zich nog
wat Pierre hem toen gezegd heeft over dit beeld, dat het, de meest majestueuze figuur van Christus was die het
christendom ooit heeft voortgebracht, de woorden, zegde hij, zijn niet van
mij maar van Georges Duby. Het is een Keltische Christus, indien zo iets zou
bestaan: kijk naar de twee zeer duidelijke spiralen in het kleed van Christus,
ter hoogte van de linkerknie en van de rechterdij en weet dat de spiraal het symbool is van het eeuwige leven. En kijk ook
naar de nimbus omheen het hoofd van Christus en het kruis, deels zichtbaar
erachter. De twee armen ervan schijnen enigszins naar boven gericht, zodat het
lijkt alsof het kruis er een moet zijn met vijf in plaats van vier armen. En
ook, ging hij verder, de Christus van Vézelay is geen gekruisigde, ik las ooit
dat er geen enkele afbeelding van een gekruisigde Christus aanwezig is of in
den beginne aanwezig was, in de kerk van Vézelay; het is een Christus die ons wenkt, ons
opneemt, die ons uitnodigt.
Ugo zag voor zich het majestueuze beeld van
Christus, maar niet de spiralen in het kleed en ook niet de vijf armen van het
pentagram, wel de enorme ruimte van het binnenschip, met op het einde, in het
zuivere oosten de blanke schittering van het gotische koor.
Aldus, nog altijd Pierre, als je
Christus ontmoeten wil, dan verplaatst je,
je naar Vézelay als pelgrim, en je reist
niet naar Rome waar alles een naam heeft. Je voelt hier, in Vézelay, duidelijk aan
dat de geest van la Madeleine oosters
is. Maria Magdalena was immers voor de orthodoxen, de vrouwelijke apostel die
Christus vergezelde. En, was zij ook niet de discipel die Christus het meest
beminde, over wie Johannes het heeft in zijn vertelling over het laatste Avondmaal, herinner je ook Dan Brown en wat hij wist over 'het Laatste Avondmaal' van Da Vinci.
Voor Ugo was nu de toon gezet. Hij
dacht: zeker is het dat ik altijd heb willen schrijven over de Christus die ik gemeend
heb n Vézelay te ontmoeten, maar dan op een gebrekkigere wijze dan de meester-bouwers het hebben gedaan, de beeldhouwers en
al degenen die gewerkt hebben aan het concept van la Madeleine, en hierbij mag ik zeker de redder ervan, Viollet-le-Duc niet vergeten, zij allen zijn er in geslaagd ons een
magistrale synthese te brengen van de Keltische traditie, ingebed in een
gnostisch getinte christelijke religie.
Ook Suger, de abt van St. Denis, was
ervan doordrongen. Deze liet zijn abdijkerk verbouwen en realiseerde aldus het
eerste gotische bouwwerk in Frankrijk. De bedoeling van Suger was Keltisch en
dus metafysisch. Hij wou dat de kerkganger geroerd zou worden door de kracht
van het licht en in dit licht God zou ontmoeten. Treffend is de betekenis van
de Latijnse tekst die hij aanbrengen liet op de ingangspoort van de westergevel:
de geest in de duisternis, ontwaakt via
het stoffelijke tot de waarheid en doordrongen van het licht verrijst hij uit
zijn geborgenheid. En, wat meer is, in zijn glasramen liet Suger het
pulver van robijnen en amethisten, van saffieren en turkooizen verwerken, ter
verheerlijking en verrijking van het binnenvallende licht.
En hier, bij ons, in de contreien waar
ooit de Kelten hebben hoogtij gevierd, is er een gouden vers te lezen,
toegeschreven aan de Kelten als aan Pythagoras, en hij zoekt het op: Want,
het ras der stervelingen is van goddelijke oorsprong en degene die in zijn ziel
het goddelijke dat er in opgesloten is weet op te wekken, zal de geheimen van
de natuur ontsluieren. En hij gelooft dat de boodschap van de
meester-bouwers van de eerste kathedralen, dicht aanleunt bij de geest van dit
gouden vers; dat hun betrachten was, door te dringen tot een religiositeit die
van alle tijden is, te neigen naar een transcendentie waarin het dogmatische
geen enkele rol te vervullen heeft.
De eerste gotische kathedralen hebben Ugo
altijd bezield. Hoe die drang in hem ontstaan is weet hij niet. Was ze hem
ingeboren of, zijn het de kathedralen zelf geweest die hij bezocht en hem in
die mate en in die richting hebben geïnspireerd?
Hij beseft thans dat de kathedraal een
poging is, de goddelijke ordening van het Universum symbolisch na te volgen,
zoals dit het geval was voor de Egyptische tempel - de moskee van de moslim
eerder afgestemd op de Koran - dit, door hun oriëntatie, hun meetkundige
proporties, hun bouwkundige ruimtes, de harmonie van hun horizontale
lijnstructuur gebaseerd op het gamma van Pythagoras. Ze zijn het ook door de
plaats waar ze gebouwd werden doordat ze hun funderingen hebben in de
aardstromen van die plaats, en hun torens geprojecteerd in de magnetische
velden van de hemel.
Er is echter misschien nog meer wat de
kathedraal betreft. Deze is aldus eveneens gebaseerd op de Keltische idee die
we terugvinden in de dolmen en menhirs waarvan Stonehenge een schitterend
voorbeeld is.
Wat hij denkt en vooropstelt: in
Stonehenge hadden de rechtopstaande stenen, de megalieten, hun eigen functie.
In vibratie gebracht door de dekstenen, de dolmen, die er horizontaal bovenop
werden geplaatst, beroerden deze vibraties de geest van de mens die erin rondwandelde,
en bezat Stonehenge aldus de functie van de athanor van de alchemist. En als we
denken aan de onbehouwen stenen zoals deze van Stonehenge, dus niet
gepollueerd door de beitel, is het meer dan verbazend op drie verschillende
plaatsen in de Bijbel te lezen: Als je me
een altaar bouwt dan zal je dit doen met onbehouwen steen.
14-11-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-11-2018 |
Dag zeventig: Franz Kafka |
Hij schreef dit, de
morgen vóór het licht opkwam, zijn gordijn opengeschoven op de schim van een
paar sterren op het lichtend blauw laken van de hemel. Hij zou dit overnemen om
te bewaren en uit te dragen. Hij wist nu hoe belangrijk zijn ontmoeting met de
spiegelvijver was. Hij was er voor de zoveelste maal in gedachten, omheen
gewandeld, zeven honderd passen ver, de strook gras er omheen, drassig op
plaatsen, op andere droog. De knoppen van de takken wachtend op de gunstige
stand van maan, sterren en planeten om open te barsten met een kreet. En hij
nederiger dan ooit.
*
Hij doet onherroepelijk afstand van de
te humane God, gevangen en gestold in een religieus denken dat nog altijd
vastgekleefd is aan een Universum herleid tot de aarde met de hemel erboven.
Van uit een dergelijk ingesteld zijn volstaat het zich uit te roepen als de
spreekbuis van God om het fundamentalisme in leven te roepen en in leven te
houden, met al de thans opduikende gevolgen ervan.
Het is aldus de mens die zich God
toe-eigent, hem afbakent, hem spreken laat. Het is de mens, beperkt in visie,
beperkt in zijn eigenschappen die optreedt in Zijn naam en zelfs doodt en
oorlog voert in Zijn naam. Dit gebeurt niet alleen vandaag, dit gebeurde en
begon, ten tijde van Mozes, van Jozua. Jahweh stond zelfs aan de zijde van de
Perzische koning Cyrus II, want de Deutero-Isaïas hoorde zelfs dat Jahweh
uitriep:
Omwille
van Jacob, mijn dienstknecht, omwille van Israël mijn uitverkorene, heb ik u
bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven en gij kende mij niet. Ik ben
Yahweh en niemand anders, buiten mij is er geen God. Ik omgord u en gij kent
mij niet
Een volk dat Gods naam in zijn vaandel
voert en ten oorlog trekt tegen een ander volk met eveneens de naam van God op
de vlag gebrodeerd, of God strijdend tegen zichzelf. Voor de mens kan dit
allemaal. Hij kan Hem om het even wat in de voeten schuiven en blijven
uitbazuinen dat zijn God een rechtvaardige, een liefhebbende is, de grootste
is.
*
En Jonas in de buik van the great fish: I cried by reason of mine affliction to the Lord, and
he heard me; out of the belly of hell cried I and thou heardest my voice. En de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar hier, in de luwte van het huis, omgeven door een zee van wachtende bomen,
wie, wie zal de stem horen van hij die schrijft?
*
In een boek
dat hij ooit gekocht had in Praag, Le Cercle de
Prague', een reeks fotos met eronder zinssneden uit het dagboek van Franz
Kafka, een passage eruit die hij meeneemt tussen de lakens, wat hij niet had
moeten doen:
Je
cherche toujours à communiquer quelque chose d'incommunicable, à expliquer
quelque chose d'inexplicable, à dire quelque chose de ce que j'ai dans la
moelle et qui ne saurait être vécu que par elle...'
Zijn
slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde.
Het boek ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht herleest
hij de woorden. Hij denkt, hoe dikwijls is dit
niet mijn geval geweest dat ik iets wou zeggen dat niet uit te leggen is, omdat
wat ik te zeggen heb komt van uit het merg van het Dasein. Ook, omdat ik
altijd gewild heb literatuur te schrijven van de hoogste plank. Blijvend gewild
heb die droomhoogte te bereiken. Ik stel me natuurlijk vragen bij het
resultaat, maar als kunstenaar moet je je 'smijten' - het woord is van Kristien
Hemmerechts - doen en niet omzien. Want literatuur is totale vrijheid, is, wat
is of wat was, vastgrijpen om het voor te stellen zoals het had kunnen zijn,
breed uitgestreken, in een totaal ander perspectief geplaatst, opdat het zich
vastankeren zou in de geest van wie je leest en, niet alleen bij hen, maar ook
bij jou, zodat je, je wensen begint te zien als een realiteit en al wat er uit
voortkomt, wilt zien als reëel. En als ik volhard, als ik opstijg, als ik
verdwijn in mijn woorden om te verklaren wat niet te verklaren is, dan is het
omdat ik ben opgestaan uit het irreële dat voor mij het reële geworden is. Is
het geworden, een betreden van het landschap van het irreëel reële, want de
wereld is ontoereikend om het onzegbare te zeggen. En het is in het onzegbare
dat we ons dompelen willen om er uit te voorschijn te komen als een feniks die
er was zonder er te zijn. Kafka was zo ingesteld, elke kunstenaar is zo
ingesteld, zo niet verdrinkt hij, blijft hij gestabiliseerd in de aarde,
levenloos, ademloos. Ik heb die plaats in de aarde altijd geschuwd, ze voldeed
me niet, ze was te weinig zeggend. Ik weet nu, als ik me bezig zie, dat ik er
kan aan ten onder gegaan, is het niet volledig, voor een deel dan toch.
13-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-11-2018 |
Dag negenenzestig: het geval Salibi |
Dan is er nog een tweede zaak die
evenmin de fundamentalisten in Israël zal kalmeren, namelijk het geval Kamal
Salibi, de christen Libanees die een totaal nieuwe theorie ontwikkelde over het
land waar de Bijbel zich zou hebben afgespeeld. Kamal Salibi bewijst dit aan de
hand van de plaatsnamen uit het Oude Testament. Een groot aantal van deze namen
konden nimmer gelokaliseerd worden, zeker niet in Palestina. Salibi beweert
deze namen terug te vinden in Saoedi Arabië. Een waardevol voorbeeld van bewijs
is de begraafplaats van Sarah, de vrouw van Abraham. Sarah werd volgens de
Bijbel begraven in Kirjat-Arba - de vertaling van vier dorpen - in de grot
van Makphela, waar ook Abraham zal begraven worden en na hem Isaac en Jacob.
Salibi maakt zich sterk dat deze plaatsnamen
te vinden zijn in de streek van Qunfuddah, ten zuiden van Medina: vier dorpen
hebben er een naam die begint met Kirjat en in de buurt ligt Maqfelah.
Is Salibi, hoofd van het Departement
Geschiedenis en Archeologie van de Amerikaanse Universiteit van Beiroet, ten
tijde van zijn boek - hij overleed in 2011 - een fantast en moeten we ons helemaal
niet storen aan zijn werk, of heeft hij het bij het rechte eind als hij onder
meer de zwerftocht van Mozes uitstippelt, telkens de bijbelnaam plaatsend naast
de gelijkluidende naam in Saoedi Arabië en het vroegere Noord-Yemen?
Hij, Ugo, heeft het geluk gekend,
samen met enkele vrienden en onbekenden die vrienden werden, een grote reis te
maken doorheen Noord-Yemen, slapend onder de tent en rijdend in een landrover
van dorp tot dorp tot stad.
Een groot gevoel domineerde als hij de
kinderen zag, de gesluierde vrouwen; als hij de boeren bezig zag die hun, in
terrasvorm aangelegde velden, omploegden; de jonge meisjes met hun kudde geiten
en dit allemaal in een onwezenlijk landschap dat hem déjà-vu toescheen.
En het gebeurde tijdens die reis dat
rond het jaareinde zijn zoveelste verjaardag herdacht werd ergens onder de
palmbomen aan de Rode Zee, en dat hij er twee boeken ten geschenke kreeg, een
van Joseph Conrad en een ander waarvan de titel onmiddellijk raak was: La Bible est née en Arabie, van Kamal Salibi.
Het was de avond dat hij de nacht zou
doorbrengen op een brits gelegen, onder de blote sterrenhemel, luisterend naar
het geruis van de wind in de palmbomen en het schuiven van de golven op het
strand en hij volgen kon, nu en dan de ogen openend, hoe het sterrenbeeld van
Orion, en de planeten Jupiter en Mars naar de zee toeschoven om, bij het eerste
gloren toe, onder te dompelen in de Rode Zee. Een onvergetelijk beeld voor een
bijna slapeloze nacht.
En het was pas tijdens de terugvlucht
van Saana naar Parijs, dat hij het boek lezen zou, terwijl onder hem, het land
wegschoof waar, volgens Salibi, het Oude Testament zich zou hebben afgespeeld.
*
Zaken als deze over de Bijbel waren
infiltraties in zijn gedachten, hij kon deze zo maar niet voorbij, kon die niet
ongeschreven laten. Maar de vijver en de natuur waren verheldering, en veegden
alle vreemde gedachten weg. De laatste dagen dat hij er was speurde hij telkens
naar tekenen van de nieuwe lente en vond hij die in de aarzelende groei van de
witte dovenetel die, de vorst lang uitblijvend, tot bloei gekomen was en nu, na
een paar nachten vorst, was ineengezakt. Het waren maar kleine tekenen van het
grote leven dat hij thans, van o zo dichtbij, volgen wou, of hoe wijs en
nederig men wordt en met hoe weinig men tevreden is als de jaren zich stapelen.
En
hij bleef geboeid en getekend door wat zich voordeed op de boorden van de
vijver en wat hij met argusogen gade sloeg en opvolgde. In zijn hele leven had
hij nimmer zo dicht gestaan als nu bij de visuele heropleving van de natuur,
het was als een voorbereiding op, en de verzekering van het andere leven, dat
voortdurend, seconde per seconde, nader kwam. Hij beloerde de natuur met een
zeker ongeduld, maar hij wist, hij voelde het, dat diep in de aarde de sappen
zich aan het voorbereiden waren om bij het minste teken, op te stijgen en in
alle mogelijke vormen leven te verwekken.
Sinds
enkele dagen was er de bereklauw die uit zijn knop gekropen was en elke dag wat
hoger uitstak. En telkens als hij er kwam nam hij er een foto van om te zien
met welke gang de stengel uit de knop was gekropen. Hij begreep ineens het
ingesteld zijn van Jordan, de hoofdpersoon in Houellebecqs La Carte et le Territoire, die in zijn
omheind bos, de groei van de takken en de beweging ervan, filmend in het oog
hield. En nu was het hem zelf overkomen dat hij zich vasthechtte aan elk teken
van leven; dat hij, bijna geboeid alsof het een groot gebeuren was, meeleefde
met de groei van de bereklauw in de grachten omheen de vijver.
Hij
dacht ditmaal zal me niets ontgaan, noch het zwellen van de botten, noch het
wegwaaien van het stuifmeel uit de katjes van wilg en hazelaar, noch het neerstrijken
van de eenden op de vijver, of van de reiger die wacht op de rand ervan. Hij
zal er over schrijven in een afzonderlijke dagboek, hij zal alle tekenen
vermelden alsof het de laatste maal zou zijn dat hij het, tot in de minste
details, waarnemen kan.
Is
het een voorgevoel dat hij heeft van wat dichter komt? Hij kan nu niet anders
dan zich afvragen of het om deze reden is dat de vijver werd binnengebracht in
zijn leven, opdat hij getuigen zou over het kosmisch gebeuren van de
heropleving van grassen, struiken en planten, van weidebloemen hier door Johan
gezaaid. En dit wist Umberto Eco, dat het schrijven er over, even kosmisch was,
dan het gebeuren zelf.
En
in hem was een gevoel van dank, niet alleen om de mogelijkheid die hem geboden
werd om er over te getuigen, maar vooral
omdat hij hierover de verwondering kende.
Echter,
heeft het nog enige waarde te vermelden welke krachten, welk immens inzicht in
deze krachten, moet aanwezig geweest zijn, opdat de mens worden zou wat hij is. Als
hij dan neerzit in de zon aan de vijver, want het licht is zacht deze dagen,
dan weet hij dat het ook voor een deel de vijver is die gemaakt heeft dat hij
dit vandaag hier schrijven zou. Ware deze niet binnengebracht in zijn leven,
hij zou dit nimmer hebben verkondigd
zoals hij het verkondigd heeft en wat meer is, hij heeft er zich oneindig goed
bij gevoeld.
Zo Ugo, man, schrijf,
schrijf, je bent aangekomen waar je zijn moest om te zien en te beleven hoe het
wonder dat de natuur is, zich eens te meer voltrekken zal. Open wijd je ogen
opdat je begrijpen zou wat er te zien en te begrijpen valt: het grote bewegen
dat zich, met de lente op komst, zich eens te meer aan het manifesteren is. En
dacht hij nog, ooit zal ik deze woorden voorlezen in de kabuze aan Johan en
Geert. Ik zal hen zeggen wat de vijver in mijn dagen betekent, en vooral hoe
dankbaar ik ben de vijver ontvangen te hebben als een geschenk, als een vriend
onder mijn vrienden.
12-11-2018, 06:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-11-2018 |
Dag achtenzestig: De Vijver (2) |
En,
was de vijver ook niet durfde hij dit schrijven? - kosmisch geladen? Iets dat
hem de nodige krachten bij bracht om verder te werken zonder op te zien of, om
het anders te benaderen, zou hij even intens blijven denken en werken hebben,
even intens de inspiratie opgedaan om verder te gaan, ware de vijver er niet
geweest?
Achteraf
gezien worden vele zaken duidelijk of dan toch, krijgen ze een andere betekenis.
Zo gebeurde het dikwijls, maar hij hield dit voor zich, dat hij, al het overige
op zij schuivend: Ray en Jane en John en zelfs de kinderen, er in de vroege morgen
heen reed, het hekken opende en dat hij er alleen was; dat hij de kachel aan
stak en neer ging zitten aan de tafel in de kabuze. Aldus was de vijver, terwijl
de aarde, in de greep van de zon - deze in de greep van haar sterrenstelsel - zich met een grote preciesheid, keerde en wentelde van solstitium tot equinox, er getuige van dat hij, Ugo, geest in de ruimte van geest, er aanwezig was en wel met de King James Bijbel als gezel voor hem; een boek geschreven door broeders van de geest en
vertaald door broeders in dezelfde geest; hij, er aan gedacht heeft de inhoud
van de Bijbel, kathedraal van onze beschaving, te mogen zien als
gebeurtenissen, die de schrijvers ervan hebben gemeend te mogen optekenen als
komende van hun God. Een gedachte die hij zag als de aanwezigheid van
de God in hen.
Vele
passages er uit ontroeren hem, omknellen hem lijk poëzie, leren hem hoe groot
de mens kan zijn in zijn vernesteling in het Absolute. Echter, wat de
filosoferende religieuze mens van toen dacht van God te zijn, is voor Ugo nu,
van het domein van de kosmos. Hij mag in het geschrevene binnendringen en
eerbare voorstellen doen om te herinterpreteren wat er te lezen staat. En het
is in deze geest dat hij er, tussen de wanden van de kabuze, heel wat dagen,
van morgen tot middag, gewerkt heeft; dat hij dingen heeft herdacht en ge-hersitueerd,
echter steeds met de poëtische woorden van Job in het achterhoofd:
Who is this that darkeneth counsel by words
without knowledge? Gird up now thy loins man; for I will demand of thee, and
answer thou me.
Waarop hij vrij kan antwoorden dat hij
het nimmer aandurven zal het woord van Elohim-Jahweh, opwellend uit de mens van
toen, te bedekken met woorden zonder inhoud. Want hij heeft niet nodig het Boek
van Job te lezen om te weten dat hij diep buigen moet, al was het maar voor de
enorme orde en preciesheid waarmede de aardmassa zich wentelend door de ruimte
beweegt.
Als hij dan, soms met zijn King James
Bible - niet dikker dan een roman - in de hand, wandelt omheen de vijver, hij, samen met bomen en luchten weerspiegeld in het water, dan wil hij die zien als, én
de verlenging van de Bijbel én van alle boeken die hij kent en bezit. En als
hij verder denkt, schijnt het hem
toe, dat de aarde is losgekomen uit de greep van de winter, dat hij dit ruiken
kan in de luchten boven hem, hierbij denkend aan het stijgen van de sappen in
struiken en bomen, in de grassen, die alle ook hun
wortels voor een klein maar wezenlijk deel binnen in hem hebben.
Zo, gaat hij verder, laat je werk je gebed
zijn en je gebed je werk. Laat beide in jou en met jou vermengd zijn, lijk
lente in winter, en laat de grote rust van deze vijver met de bomen erin
weerspiegeld, binnenglijden in jou. Je hebt geschreven wat je te zeggen had en
je hebt herhaald het grote respect dat je voelt voor de Bijbels, de Osty- en de
Willibrordus-Bijbel, thuis op de tafel waar je schrijft, naast het stuk
gesmolten steen of ijzer dat je opraapte in de woestijn, op de weg naar Petra,
waarvan je lang hebt gedacht - but you were
wrong - dat het een meteoriet was.
Maar, heeft hij nu, zeggende wat hij
zegt over de Bijbel, de waarheid bereikt tot op het bot? Welnee, en het is ook
nimmer zijn bedoeling geweest tot op het bot te gaan. Hij herinnert zich de
schildpadden-geschiedenis van Fred Hoyle en Co, over een oude dame die, een
spreker onderbrekend, maar bleef beweren dat de aarde rustte op de rug van een
reuze schildpad, die op haar beurt steunde op een andere, en zo verder
schildpad onder schildpad tot in het oneindige*.
Het bereiken van de waarheid is ook
iets dergelijks. Karl Popper zegt ergens dat er geen enkele uitleg is die geen
nood heeft aan een verdere uitleg. Hij weet voldoende dat bij het cataclysme,
gekend als de Tien Plagen van Egypte, dat hij zich tevergeefs tracht in te
beelden, niemand gespaard is gebleven, noch de Egyptenaren, noch de
Israëlieten, noch de andere volkeren, en dat de tocht of beter de vlucht door
de Rode Zee - maar het kan ook elders en anders geweest zijn - zoals het
geschreven staat, levens gekost heeft onder de Israëlieten.
Hij bereikte dus slechts een deel van
de waarheid, steunend op de zoveelste schildpad. Maar dit is het lot van al degenen
die zoeken. De schittering van de waarheid zal niet zo vlug verblinden.
Maar zijn belangstelling ging vooral
uit naar de Tien Plagen als straf die toen door die God werd bedacht, en moet
hij hier nogmaals beklemtonen dat hij het concept van een God die dergelijke straffen
zou bedenken niet dit is van de God die hij soms in zich en dan vooral hier
onder de ruimte van de luchten over hem, bewegen voelt.
Dit alles vertelt hij in de begrensde
ruimte van de kabuze, die doordrenkt wordt van zijn woorden en zijn gedachten,
en aldus deel is van wat hij hier zal achterlaten, om het daarna mee te nemen naar
zijn huis met de brede open haard, meenemen tot in het ovenhuisje, waar hij een voorraad
waters, cola en enkele bieren heeft staan.
Hij weet dat hij met zijn
Exodus-interpretatie op zijn hoede moet zijn. Hij herinnerde zich hoe in de
Knesseth het Bijbelverhaal van Koning David en Betsabeh ter sprake was gekomen
waarbij men David verweet oneerlijke (eigenlijk moorddadige) praktijken te hebben
aangewend om Betsabeh, de vrouw van een van zijn legeraanvoerders, in zijn bed
te krijgen en te houden. Maar de fundamentalisten in de Knesseth zagen het zo
niet en vonden dit een heiligschendende verklaring. Hij is dus gewaarschuwd.
*Hoyle and N.C. Wickramasinghe : Evolution from Space Edition J.M. Dent and Sons, 1981pag. 148:
A male
lecturer had spoken about the nature of the earth and planets. Afterwards, an
old lady came up to him from the audience, claiming she had a theory superior
to the one he had described. We live on a crust of earth on the back of a
giant turtle. Wishing to humour the old lady the lecturer asked,
And what does this turtle stand on? On the
back of a second, still larger turtle, was the confident answer. But what
holds up the second turtle? the lecturer persisted, now in a slightly
exasperated tone. Its no use, mister, the old lady replied, its turtles
all the way down.
11-11-2018, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2018 |
Hernomen: 9 november, Dag 66 |
9
november: Dag
zesenzestig: Staande op de hoogte. Deel 2 ( deel In witte inkt geprint).
07.43: zal trachten deze tekst in de loop van de dag in te loggen, maar de tekst heeft iets geheimzinnigs, wat ik ook probeer, hij verschijnt in het wit.
Nieuwe poging:
Hij wandelt door de velden. Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot laag bij de verre horizon met de daken van de huizen, de kerktoren, met de bomen: een lange lijn onvergankelijk, gestold, niet te ontcijferen.
Van daar uit stijgen de luchten op tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook niet stil bij, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die, o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat, midden in de velden, in de velden van de velden.
Hij vangt de woorden die van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samen bundelden in een groot gevoel van levend-zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen, kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo wilt dat hij er is.
Het is 10 november, 08.55 am.
10-11-2018, 08:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zevenenzestig: De Vijver (1) |
En
het gebeurde - maar Ugo zou het pas achteraf vernemen - in het dorpje er naast,
even kleinschalig als de straten ervan even verlaten, dat een man was opgestaan
die een even verlaten als verwaarloosde vijver had gekocht en terwijl Ugo maar
schrijven bleef aan wat hij dacht zijn deel in de eeuwigheid te zijn, was de man met een vriend
van hem begonnen met het verwijderen van de oude boomstronken, takken, netels
en bramen en, belangrijker, met het uitdiepen
van de vijver en het bekleden van de oevers met een stevige en ordentelijke beschutting.
Hij had er een afgedankte bouwkeet laten neerzetten en had de vijver voorzien
van een ruime visbevolking.
Wat
is er dan van het toeval, wat van de omstandigheden en wat van de kennissen en
vrienden, die vriend of kennis zijn van anderen. Zo was er Geert, een verre
kozijn van Ugo die gewoon was nu en dan eens langs te komen, die een hulp was
in de tuin en die hem de laatste tijd, bij elk bezoek, vertelde - de man was er
vol van - over de vijver van Johan S., die de oevers
van een oude vijver aan het verstevigen was en waar hij nu elke dag wat ging
helpen.
Hij vertelde ook over die Johan, een succesrijk industrieel
met een sterk gerobotiseerd machinepark. Zijn bedrijf, wist Geert maakte stukken
voor de CERN in Genève en nu werkte hij aan een belangrijke bestelling voor Bogota.
Het werd tijd, zegde hij, en niet eenmaal zegde hij dit, dat je eens kennis
maakt met Johan en met zijn vijver.
Een middag is Geert hem komen halen en
zijn ze samen naar de vijver gereden, gelegen een paar dorpjes verder, zegge een
tiental minuten met de wagen. En toen ze er aan kwamen het hekken wijd open
stond en ze, langs een verharde veldweg, tussen weiden rechts en links een
bosje van berken en kreupelhout aan de vijver zijn aangekomen, afgebakend in
het oosten, met een levende muur van hoog opgeschoten Italiaanse populieren,
een droom van bomen.
Een
oase van rust diep in de velden, dacht Ugo toen hij er de eerste maal aankwam
en hij zou zich niet vergissen. Hij zegde het onmiddellijk aan Johan toen ze
kennis maakten die uitzonderlijk warm was, want Johan zegde hem toen hij
vertrok dat hij er, als vriend van zijn vriend, altijd welkom was. Je komt
wanneer je wilt, zegde hij, of ik er nu ben of niet en hij meende het, want toen Ugo er een paar dagen alleen naar
toe reed en het hek open vond, heeft hij van Johan de sleutel gekregen en van
het hek, en van de keet die er stond.
Ugo
vond het een verademing er te zijn, de plaats aan het water had een grote
resonantie op zijn gedachtewereld, was als een uitbreiding van zijn dagelijks
landschap. Hij voelde zich goed bij Johan, een stoere
man die er ongeschoren, maar los en vrij bij liep. Je zag het, je hoorde het,
de vijver was, meer dan zijn atelier, zijn leven. Ugo voelde aan dat er
onmiddellijk een onuitgesproken warmte was tussen hen, iets gemeenschappelijk dat
hen bond, hen helpende: de natuur, de wind, het licht en het stil, rustig bewegen
van het water, met voor Johan en Ugo deelde dit, zijn vreugde voor de karpers,
forellen en een andere gamma vissen erin.
De vijver zelf had niets gemeen met de
vijver die Ugo kende in het bos, die droog kwam in de zomer, evenmin niets
gemeen met deze van de ouders van Julie; de vijver van Johan was een ruime
vijver met standing, een spiegelvijver, was als een persoon waar hij tegen
spreken kon, die luisterde en soms antwoordde op de vragen die Ugo stelde. Hij
was een annexe aan zijn leefwereld. Iets dat hem onder de huid was geschoven,
en soms dacht hij, als hij er heen reed, zijn bos ontrouw te zijn, door voortaan
meer uit te kijken naar de vijver dan naar zijn droomplaats in het bos waar hij
naar toe kon wandelen om er als boom onder de bomen te zijn.
Het watervlak was een geliefde van een
totaal andere soort, een kille maar trouwe geliefde, was openheid en
tezelfdertijd geborgenheid. Hij was lucht en wolken, regen en wind en het water,
altijd, zon of geen zon, een koraal van licht.
De impact van die eerste kennismaking
was zo verrassend geweest dat hij er een gedicht had over geschreven. Hij had
het zelfs mooi uitgeprint en ingelijst en het hing nu aan de wand binnenin de
kabuze, de keet die fungeerde als tuinhuis met zonnepanelen op het dak die
Johan, de verborgen poëet die hij was, gedoopt had als de kabuze, een naam
die spontaan bij hem was opgekomen, zo zegde hij toch.
De
vijver zelf lag midden in de velden in een laagte tussen weiden en hoger
gelegen akkers. Hij reed dan langs licht heuvelende wegen met ver voor zich
uit, op de lijn van de horizon, een rij huizen en bomen. Over de velden, hing
de hoge massa van de luchten, soms gesloten, grijs tot grauw, soms lichtend als
een symfonie van Mendelssohn en soms, in de late herfst met het vuurwerk van de
dalende zon.
Het
waren luchten van de grote dagen in zijn leven. Telkens hij er heen reed
noteerde hij in zijn dagboek dat hem niet verliet, welke luchten hij ontmoet
had en aldus stond het landschap in al zijn variaties beschreven. Hij had
aldus, dankzij de vijver een totaal nieuw landschap ontdekt, het vervreemdde
hem van het landschap van zijn jeugd met de molen aan de horizon omdat het, in
plaats van ingesloten door de bossen, het nu een groot doek geworden was waar
lucht en wolken de openheid brachten die hij altijd op zijn reizen had opgezocht.
Hij
kende er nu al een lente, een zomer en een herfst en vandaag was de winter er
over al meende hij dagen geleden dat hij er de lente rook. De vijver dacht hij
is de verlenging geworden van al wat hij was en nog zijn zou. Verre reizen plande
hij niet meer, hij had zijn woning en zijn boeken, zijn vele herinneringen en
nu werd er de vijver als een nieuw herinneren aan toegevoegd.
10-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2018 |
Excuus voor het uitzicht van wat hier volgt als Dag 66 |
Ik heb herhaalde malen, vannacht en
vanmorgen, getracht, 'Dag 66' een normaal uitzicht te geven, maar ben er niet in
geslaagd, het lot heeft gewild dat meer dan de helft ervan in witte inkt werd overgenomen.
Ik vrees dat het te wijten is aan de inhoud van Dag 66.
09-11-2018, 07:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zesenzestig: Staande op een hoogte |
Hoe
moet het verder met mijn gefilosofeer, dacht hij, over dingen die ik niet ken, nooit kennen zal
en er toch zijn om over na te denken en deel uit te maken van het dagelijkse
leven, meer dan de kom mosselschelpen die misschien wel, op zich genomen een
zekere schoonheid bergen en een verhaal vertellen, zoals mijn schrijven, in
meer, een verhaal vertelt over een man op een zekere leeftijd die zijn dagen
vult met woorden, beelden, ontmoetingen.
Stel,
dacht hij nog, dat ik morgen of overmorgen de Julie van mijn jeugd ontmoet in
de straat of waar ook; stel dat ik op een volgende receptie die Armeense
beeldhouwster - hoe was haar naam weer?
- ontmoet; of dacht hij nog, stel dat ik, ergens wie weet waar, Anja,
zoals ik haar gekend heb op de gletsjer en in le Plat de la Lé in Zinal waar we afscheid namen, stel dat ik haar
tegen het lijf loop, hoe zou mijn verhaal zich verder ontwikkelen naar zijn
climax toe?
Maar,
stel ook, dat ik er morgen niet meer ben, en dan wat met dit soort verhaal, wie
zal er verder schrijven?
Je droomt,
man, je vergaat in je dromen. Er valt hier niets te stellen. Ik ben, dacht hij,
a silly man, ik schrijf over dingen
die waren en schrijf niet over dingen die zijn.
*
Hij wandelt door de velden.
Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich
openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot
laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen, een lange lijn
gebogen, onvergankelijk, gestold en niet te ontcijferen.
Vandaar uit stijgen de
luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken
met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van
luchten.
Hij zag dit gisteren ook en
de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook
niet bij stil, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets
meer, iets inniger in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de
dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht
anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een
losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat
misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van
een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te
vragen, en hij die o, zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe
dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo
gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee
vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten.
Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit
gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er bij als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap
en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is
verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden: in de
velden van de velden.
Hij vangt de woorden die
van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs
van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit.
Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet
vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij
stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou
zijn die zich samenbundelden in een gevoel van een groot- levend zijn en het
geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat,
niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te
zijn vandaag, zoals hij op andere
plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet
hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein,
waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de
wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal
komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer,
genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een
gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten
worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken
en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te
worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder
iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich
verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij
midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de
horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo
wil dat hij er is.
09-11-2018, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-11-2018 |
Dag 65: schrijvend in de stilte van de kamer |
Hij schrijft in de stilte van de
kamer. De bomen met de zwellende takken staan eromheen, zijn met hun verste
wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun
schoot, een veilige, gewijde plaats. Hij denkt: zoals Mahler bereik ik aldus
een dimensie meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden
dring ik erin binnen. Hij ondervindt nu dat het samenbrengen van gedachten een
lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna
uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug
hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden
wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen
plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, of het zich verplaatsen van het
normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen
van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand
waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is.
En boeken zijn, zijn leven, hij gaat
ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er in tot ver voorbij de laatste zin.
Aldus tracht hij altijd, en zovele met hem, te puren uit hun aroma. Soms is dit
heel weinig soms is dit meer, soms heel veel. En het is heel veel dat de maatstaf
is, dat aantoont hoe hoog wel geklommen werd, de aarde wegschuivend onder hen:
een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde.
*
Zo is en blijft het ogenblik van het
schrijven, het ogenblik van de geest. Altijd tasten we af én wat van vroeger
is, én de betekenis ervan in het licht van wat is van de dag zelf. Hierbij
kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen
vóór ons al geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht
hebben. En dit zal altijd zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is, te schrijven op
zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal het boek, met zijn naam,
de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend
zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin
ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en het boek zelf zal
zijn van een roerloosheid zoals:
The stillness, as a Chinese jar still
Moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit al lang
begrepen, hij ook weet met T.S. Eliot dat de rust bewegen is. En het boek is
meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar
binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige
richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar
altijd naar het licht toe.
Als hij de canadabomen ziet, of de
beuken of de eiken als omfloerst met een schijn van kleur in de zwellende
botten, dan is hij verwonderd vast te stellen hoe effen - alsof door handen
gesnoeid - de ronding is van hun kruin. Waaruit hij besluiten kan hoe evenredig
de stam zijn groeikracht heeft verdeeld over alle takken, over alle twijgen die
naar het licht zijn opgegaan.
Zo ook heeft de geest zich vastgezet
in de mens en ligt de groeikracht ervan gelijkmatig verdeeld over alle mensen.
Met dien verstande dat de takken en de twijgen hongeren naar de krachten in de
stam, terwijl de mens nog altijd de vrijheid heeft deze te volgen of te
ignoreren.
Hij beseft tevens dat hij ook zou
moeten getuigen over de toonloosheid, die de mens omknelt. Maar we zijn hier
niet om te getuigen over deze materiële wereld, maar om te getuigen over wat
ons als mens verheft; niet over de dorheid van de woestijn maar over het
vruchtbare land. Hij verwerpt dan ook elke vorm van kunst die deze dorheid
benadrukken wil.
In hem en om hem weet hij de geheime
krachten aanwezig die het mirakel van de vruchtbaarheid omsluieren. Of, de
vruchtbaarheid van de vrouwelijke schoot die het zaad uitkiest en opneemt en
het leven dat zich in een schitterende, onvermoeibare, onuitroeibare impuls
manifesteert. Zoals het zich, tot zijn verbazing manifesteerde in het ontkiemde
pitje van de appel die hij vanochtend at. Zoals hij ook bemerken kan in de vele
zaadjes die hij in de warmte van de badkamer had toevertrouwd aan enkele
potten, gevuld met de rijkste aarde, dat de eerste twee blaadjes die te
voorschijn kwamen, verschillend zijn in vorm, van de bladeren die erna komen.
Alsof het proefblaadjes waren die de aura van de plant in wording zijn, (o,
Rupert Sheldrake) om in deze aura de vorm van het authentieke blad te verkennen
en er zich op af te stemmen bij het groeiproces.
Hoe graag hij dit alles vermeldt, hoe
graag hij het heeft over het, o zo wondere leven dat inzicht geeft aan cellen,
aan elektronen, om te doen wat moet gedaan. En is de mens van nu er niet om de
aura, die van de mens-in-wording is, af te tasten? Hij wil een ketter zijn in
alles wat het wonder van het leven betreft. Dan ook is de coupe champagne, die hij zich nu en dan meent te mogen aanbieden
geen beloning, maar een aansporing om verder te gaan op de ingeslagen weg.
Bij Hugo Claus, want dit is zijn idee,
zal het ook wel zo geweest zijn: steeds opnieuw te herbeginnen, opnieuw te betrachten,
bewust te zijn van onze gerichtheid en dit alles, steeds maar in andere
toonaarden te gaan verwoorden.
Zo is er ons nimmer een ogenblik van
rust gegund, want in de laag humus die van de geest is, liggen vele zaden die
reeds gezwollen zijn en openbarsten zullen bij het minste teken, bij de minste
bezinning, bij de minste aanzet. Hij vermoedt hoe het komt, dat zijn hang naar
literatuur, naar poëzie, geleidelijk omgebogen werd tot een hang naar het
Onnoembare dat zich manifesteert in en over de dingen, aanwezig zoals de geest
van Bruegel leeft in zijn Icaros schilderij.
In het licht van de ondergaande of
opkomende zon die hier slechts fungeert als het element vuur, naast de andere
drie elementen, de aarde, aangewezen door de boer die ploegt, het water door de
visser, de lucht door de herder. En denkt hij nog, de slaper als de mens die
dit alles niet ziet.
De wijsheid van Bruegel leert ons
aldus dat noch het vliegen van Dedalos, noch de val van Icaros ook maar in iets
het wonder van het leven, benaderen en evenmin storen kunnen.
08-11-2018, 05:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-11-2018 |
Dag vierenzestig: Levensregel |
Het licht van de morgen, en met het
licht, Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er de
schaduw is van het licht, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat
Proust, in zijn boek, hier in de kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich
herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein soms of, s nachts misschien als de slaap niet
kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen
hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar
had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam, toen hij haar kuste in de
struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar
lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde ganzen streken neer op het
water, een koekoek in de bomen, autos op de snelweg, maar haar o zo slank
lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten,
ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele
keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de
weerspiegeling in het water en de ganzen die drijven bleven en zovele andere
dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij
omstrengeld waren met het eeuwige van het Zijnde. Omdat hij voelde - en het is
alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe
oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele
luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen,
her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een
flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid
doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was; groter dan al het andere,
omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal keren.
*
Hij is een donkere, gistende massa
gedachten die een uitweg zoeken. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven
borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die
zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem, een
beeld ook van de wereld om hem die moet gezien worden als één groot orgasme van
gedachten, die in elkaar opgaan, zich voortdurend vernieuwen en waarin alles
met alles verbonden is.
En dan, Monod, waar is dan die
onverschilligheid die jij ontmoet in het Universum en waar is dan het louter toevallige,
zoals jij het zegt, van ons ontstaan? En, Prigogine en Stengers, wie
concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je beiden het over hebt,
waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de
materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de
diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de mens-die-weet
alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, gelooft én in
zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het
spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is
noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat
genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpelijk toeschijnt,
schrijft hij, des te meer het pointless, het zinloos, schijnt te zijn. Weinberg zegt
niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote
opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man.
Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de
wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat
door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele
andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die
zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de
hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg
zoekend blijft en niet alwetende is zoals Jacques Monod het wel is. En het is
de zoekende mens die we zijn willen want wie zoekt naar iets, is op weg ernaar,
wat voldoende is.
Hijzelf herinnert zich nog heel goed
die morgen in de lente dat hij, komende uit de geslotenheid van het la
Chapelle-station, dat nu niet meer open is, van de Noord-Zuidverbinding, de
trap opliep - hij had Proust gelezen in de trein - en toen hij buitenkwam in
het grote licht, een gevoel van eeuwigheid hem overviel. Een fractie slechts
duurde dit, maar het kan ook dat de tijd een langere fractie stilstond voor
hem, dat de tijd hem doorlichtte zoals het ook gebeuren zal het allerlaatste
ogenblik van zijn bestaan, waarna hij openspatten zal in miljoenen flitsende
eons die in cirkels en spiralen en gebogen lijnen zich mengen zullen met de
eons van wat hij denkt de Grote allesomvattende Geest te zijn.
Dit visioen van het opgezogen worden,
versplinterd en toch samenhangend: zijn geest gegrift op de bewegende geest van
het levend Universum, is gebleven en het is in dit geloof dat hij leven wil en
zeker niet in dat van Genesis 3, 19.
*
Maar het heimwee naar een wereld
waarin de hemelen de glorie van God verkondigen kent hij niet meer, omdat
hiermee de God van de Bijbel wordt bedoeld en omdat deze hem niet meer voldoet;
al weet hij dat dit een gevaarlijke verklaring is.
Het verwerpen van én Monod én de pointlessness van Weinberg is een
gevoelsaangelegenheid, een ingesteld zijn op het Absolute dat ons spiritueel in
beweging houdt, dat ons vormt en ons voortstuwt op de weg naar het Omega-punt.
Het is dit op-weg-zijn-naar dat kleur
geeft aan ons bestaan.
Dit op-weg-zijn is nog altijd een
uitvloeisel van de zevende dag. En hij weet dat in het sterrenbeeld van Orion
- dat hem Sirius aanwijst, de ster, waar de chronologie van Egypte werd aan
opgehangen - een grijze onooglijke vlek ons wenkt, de Orionnevel. Bekeken met
de fameuze Hubble-telescoop, leest hij, wordt dit grijze vlekje: a star factory and what our solar system
looked like in its infancy.
De foto die hij is gaan terughalen uit
de National Geographic van 1995 is te
prangend opdat hij hier overheen zou stappen. Ze vertelt dat op een afstand van
zovele lichtjaren een nieuw zonnestelsel in de maak is.
Is het niet uitermate verbazend dat de
mens erin geslaagd is, één van de voor Elohim absoluut tijdloze ogenblikken
waar te nemen, het in de meest frappante kleuren weer te geven, een beeld
afgedrukt op glanzend papier dat hij nu ophangen wil in zijn kamer om blijvend
geconfronteerd te worden met een van de essentiële gebeurtenissen van deze nog
steeds aan gang zijnde zevende dag.
Wat meer is, dit beeld kan niet zoveel
verschillend zijn van wat het zal geweest zijn drieduizend vijfhonderd jaar
geleden, ten tijde van Mozes of tweeduizend achthonderd jaar geleden ten tijde
van Isaïas. We zien aldus het werk van een kosmische God geplaatst tegenover
het gekreun van een aardse God die zoenoffers eist, die zegt een jaloerse God
te zijn, een God dus, die in tegenstelling tot wat Hij realiseert in de
Orionnevel, handelt en optreedt naar zijn beeld en zijn gelijkenis met de mens.
Echter, het is niet zijn bedoeling ook
maar iemand te kwetsen. Hij wordt bewogen door hen die hun geloof in Paulus en
in Christus beleven en uitdragen met eerlijke woorden en die in dit geloof hun
levensadem vinden, hun reden van bestaan. Maar hij, al was het maar omwille van
wat zich afspeelt in de Orionnevel, heeft nood aan meer. Hoe hij die nood
vertalen wil in een regel om naar te leven is zijn levensadem, is de opdracht
voor zichzelf die hij nog niet heeft ingevuld. En zijn betrachten is groot, te
groot misschien.
07-11-2018, 08:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |