 |
|
 |
|
|
 |
13-11-2018 |
Dag zeventig: Franz Kafka |
Hij schreef dit, de
morgen vóór het licht opkwam, zijn gordijn opengeschoven op de schim van een
paar sterren op het lichtend blauw laken van de hemel. Hij zou dit overnemen om
te bewaren en uit te dragen. Hij wist nu hoe belangrijk zijn ontmoeting met de
spiegelvijver was. Hij was er voor de zoveelste maal in gedachten, omheen
gewandeld, zeven honderd passen ver, de strook gras er omheen, drassig op
plaatsen, op andere droog. De knoppen van de takken wachtend op de gunstige
stand van maan, sterren en planeten om open te barsten met een kreet. En hij
nederiger dan ooit.
*
Hij doet onherroepelijk afstand van de
te humane God, gevangen en gestold in een religieus denken dat nog altijd
vastgekleefd is aan een Universum herleid tot de aarde met de hemel erboven.
Van uit een dergelijk ingesteld zijn volstaat het zich uit te roepen als de
spreekbuis van God om het fundamentalisme in leven te roepen en in leven te
houden, met al de thans opduikende gevolgen ervan.
Het is aldus de mens die zich God
toe-eigent, hem afbakent, hem spreken laat. Het is de mens, beperkt in visie,
beperkt in zijn eigenschappen die optreedt in Zijn naam en zelfs doodt en
oorlog voert in Zijn naam. Dit gebeurt niet alleen vandaag, dit gebeurde en
begon, ten tijde van Mozes, van Jozua. Jahweh stond zelfs aan de zijde van de
Perzische koning Cyrus II, want de Deutero-Isaïas hoorde zelfs dat Jahweh
uitriep:
Omwille
van Jacob, mijn dienstknecht, omwille van Israël mijn uitverkorene, heb ik u
bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven en gij kende mij niet. Ik ben
Yahweh en niemand anders, buiten mij is er geen God. Ik omgord u en gij kent
mij niet
Een volk dat Gods naam in zijn vaandel
voert en ten oorlog trekt tegen een ander volk met eveneens de naam van God op
de vlag gebrodeerd, of God strijdend tegen zichzelf. Voor de mens kan dit
allemaal. Hij kan Hem om het even wat in de voeten schuiven en blijven
uitbazuinen dat zijn God een rechtvaardige, een liefhebbende is, de grootste
is.
*
En Jonas in de buik van the great fish: I cried by reason of mine affliction to the Lord, and
he heard me; out of the belly of hell cried I and thou heardest my voice. En de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar hier, in de luwte van het huis, omgeven door een zee van wachtende bomen,
wie, wie zal de stem horen van hij die schrijft?
*
In een boek
dat hij ooit gekocht had in Praag, Le Cercle de
Prague', een reeks fotos met eronder zinssneden uit het dagboek van Franz
Kafka, een passage eruit die hij meeneemt tussen de lakens, wat hij niet had
moeten doen:
Je
cherche toujours à communiquer quelque chose d'incommunicable, à expliquer
quelque chose d'inexplicable, à dire quelque chose de ce que j'ai dans la
moelle et qui ne saurait être vécu que par elle...'
Zijn
slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde.
Het boek ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht herleest
hij de woorden. Hij denkt, hoe dikwijls is dit
niet mijn geval geweest dat ik iets wou zeggen dat niet uit te leggen is, omdat
wat ik te zeggen heb komt van uit het merg van het Dasein. Ook, omdat ik
altijd gewild heb literatuur te schrijven van de hoogste plank. Blijvend gewild
heb die droomhoogte te bereiken. Ik stel me natuurlijk vragen bij het
resultaat, maar als kunstenaar moet je je 'smijten' - het woord is van Kristien
Hemmerechts - doen en niet omzien. Want literatuur is totale vrijheid, is, wat
is of wat was, vastgrijpen om het voor te stellen zoals het had kunnen zijn,
breed uitgestreken, in een totaal ander perspectief geplaatst, opdat het zich
vastankeren zou in de geest van wie je leest en, niet alleen bij hen, maar ook
bij jou, zodat je, je wensen begint te zien als een realiteit en al wat er uit
voortkomt, wilt zien als reëel. En als ik volhard, als ik opstijg, als ik
verdwijn in mijn woorden om te verklaren wat niet te verklaren is, dan is het
omdat ik ben opgestaan uit het irreële dat voor mij het reële geworden is. Is
het geworden, een betreden van het landschap van het irreëel reële, want de
wereld is ontoereikend om het onzegbare te zeggen. En het is in het onzegbare
dat we ons dompelen willen om er uit te voorschijn te komen als een feniks die
er was zonder er te zijn. Kafka was zo ingesteld, elke kunstenaar is zo
ingesteld, zo niet verdrinkt hij, blijft hij gestabiliseerd in de aarde,
levenloos, ademloos. Ik heb die plaats in de aarde altijd geschuwd, ze voldeed
me niet, ze was te weinig zeggend. Ik weet nu, als ik me bezig zie, dat ik er
kan aan ten onder gegaan, is het niet volledig, voor een deel dan toch.
13-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-11-2018 |
Dag negenenzestig: het geval Salibi |
Dan is er nog een tweede zaak die
evenmin de fundamentalisten in Israël zal kalmeren, namelijk het geval Kamal
Salibi, de christen Libanees die een totaal nieuwe theorie ontwikkelde over het
land waar de Bijbel zich zou hebben afgespeeld. Kamal Salibi bewijst dit aan de
hand van de plaatsnamen uit het Oude Testament. Een groot aantal van deze namen
konden nimmer gelokaliseerd worden, zeker niet in Palestina. Salibi beweert
deze namen terug te vinden in Saoedi Arabië. Een waardevol voorbeeld van bewijs
is de begraafplaats van Sarah, de vrouw van Abraham. Sarah werd volgens de
Bijbel begraven in Kirjat-Arba - de vertaling van vier dorpen - in de grot
van Makphela, waar ook Abraham zal begraven worden en na hem Isaac en Jacob.
Salibi maakt zich sterk dat deze plaatsnamen
te vinden zijn in de streek van Qunfuddah, ten zuiden van Medina: vier dorpen
hebben er een naam die begint met Kirjat en in de buurt ligt Maqfelah.
Is Salibi, hoofd van het Departement
Geschiedenis en Archeologie van de Amerikaanse Universiteit van Beiroet, ten
tijde van zijn boek - hij overleed in 2011 - een fantast en moeten we ons helemaal
niet storen aan zijn werk, of heeft hij het bij het rechte eind als hij onder
meer de zwerftocht van Mozes uitstippelt, telkens de bijbelnaam plaatsend naast
de gelijkluidende naam in Saoedi Arabië en het vroegere Noord-Yemen?
Hij, Ugo, heeft het geluk gekend,
samen met enkele vrienden en onbekenden die vrienden werden, een grote reis te
maken doorheen Noord-Yemen, slapend onder de tent en rijdend in een landrover
van dorp tot dorp tot stad.
Een groot gevoel domineerde als hij de
kinderen zag, de gesluierde vrouwen; als hij de boeren bezig zag die hun, in
terrasvorm aangelegde velden, omploegden; de jonge meisjes met hun kudde geiten
en dit allemaal in een onwezenlijk landschap dat hem déjà-vu toescheen.
En het gebeurde tijdens die reis dat
rond het jaareinde zijn zoveelste verjaardag herdacht werd ergens onder de
palmbomen aan de Rode Zee, en dat hij er twee boeken ten geschenke kreeg, een
van Joseph Conrad en een ander waarvan de titel onmiddellijk raak was: La Bible est née en Arabie, van Kamal Salibi.
Het was de avond dat hij de nacht zou
doorbrengen op een brits gelegen, onder de blote sterrenhemel, luisterend naar
het geruis van de wind in de palmbomen en het schuiven van de golven op het
strand en hij volgen kon, nu en dan de ogen openend, hoe het sterrenbeeld van
Orion, en de planeten Jupiter en Mars naar de zee toeschoven om, bij het eerste
gloren toe, onder te dompelen in de Rode Zee. Een onvergetelijk beeld voor een
bijna slapeloze nacht.
En het was pas tijdens de terugvlucht
van Saana naar Parijs, dat hij het boek lezen zou, terwijl onder hem, het land
wegschoof waar, volgens Salibi, het Oude Testament zich zou hebben afgespeeld.
*
Zaken als deze over de Bijbel waren
infiltraties in zijn gedachten, hij kon deze zo maar niet voorbij, kon die niet
ongeschreven laten. Maar de vijver en de natuur waren verheldering, en veegden
alle vreemde gedachten weg. De laatste dagen dat hij er was speurde hij telkens
naar tekenen van de nieuwe lente en vond hij die in de aarzelende groei van de
witte dovenetel die, de vorst lang uitblijvend, tot bloei gekomen was en nu, na
een paar nachten vorst, was ineengezakt. Het waren maar kleine tekenen van het
grote leven dat hij thans, van o zo dichtbij, volgen wou, of hoe wijs en
nederig men wordt en met hoe weinig men tevreden is als de jaren zich stapelen.
En
hij bleef geboeid en getekend door wat zich voordeed op de boorden van de
vijver en wat hij met argusogen gade sloeg en opvolgde. In zijn hele leven had
hij nimmer zo dicht gestaan als nu bij de visuele heropleving van de natuur,
het was als een voorbereiding op, en de verzekering van het andere leven, dat
voortdurend, seconde per seconde, nader kwam. Hij beloerde de natuur met een
zeker ongeduld, maar hij wist, hij voelde het, dat diep in de aarde de sappen
zich aan het voorbereiden waren om bij het minste teken, op te stijgen en in
alle mogelijke vormen leven te verwekken.
Sinds
enkele dagen was er de bereklauw die uit zijn knop gekropen was en elke dag wat
hoger uitstak. En telkens als hij er kwam nam hij er een foto van om te zien
met welke gang de stengel uit de knop was gekropen. Hij begreep ineens het
ingesteld zijn van Jordan, de hoofdpersoon in Houellebecqs La Carte et le Territoire, die in zijn
omheind bos, de groei van de takken en de beweging ervan, filmend in het oog
hield. En nu was het hem zelf overkomen dat hij zich vasthechtte aan elk teken
van leven; dat hij, bijna geboeid alsof het een groot gebeuren was, meeleefde
met de groei van de bereklauw in de grachten omheen de vijver.
Hij
dacht ditmaal zal me niets ontgaan, noch het zwellen van de botten, noch het
wegwaaien van het stuifmeel uit de katjes van wilg en hazelaar, noch het neerstrijken
van de eenden op de vijver, of van de reiger die wacht op de rand ervan. Hij
zal er over schrijven in een afzonderlijke dagboek, hij zal alle tekenen
vermelden alsof het de laatste maal zou zijn dat hij het, tot in de minste
details, waarnemen kan.
Is
het een voorgevoel dat hij heeft van wat dichter komt? Hij kan nu niet anders
dan zich afvragen of het om deze reden is dat de vijver werd binnengebracht in
zijn leven, opdat hij getuigen zou over het kosmisch gebeuren van de
heropleving van grassen, struiken en planten, van weidebloemen hier door Johan
gezaaid. En dit wist Umberto Eco, dat het schrijven er over, even kosmisch was,
dan het gebeuren zelf.
En
in hem was een gevoel van dank, niet alleen om de mogelijkheid die hem geboden
werd om er over te getuigen, maar vooral
omdat hij hierover de verwondering kende.
Echter,
heeft het nog enige waarde te vermelden welke krachten, welk immens inzicht in
deze krachten, moet aanwezig geweest zijn, opdat de mens worden zou wat hij is. Als
hij dan neerzit in de zon aan de vijver, want het licht is zacht deze dagen,
dan weet hij dat het ook voor een deel de vijver is die gemaakt heeft dat hij
dit vandaag hier schrijven zou. Ware deze niet binnengebracht in zijn leven,
hij zou dit nimmer hebben verkondigd
zoals hij het verkondigd heeft en wat meer is, hij heeft er zich oneindig goed
bij gevoeld.
Zo Ugo, man, schrijf,
schrijf, je bent aangekomen waar je zijn moest om te zien en te beleven hoe het
wonder dat de natuur is, zich eens te meer voltrekken zal. Open wijd je ogen
opdat je begrijpen zou wat er te zien en te begrijpen valt: het grote bewegen
dat zich, met de lente op komst, zich eens te meer aan het manifesteren is. En
dacht hij nog, ooit zal ik deze woorden voorlezen in de kabuze aan Johan en
Geert. Ik zal hen zeggen wat de vijver in mijn dagen betekent, en vooral hoe
dankbaar ik ben de vijver ontvangen te hebben als een geschenk, als een vriend
onder mijn vrienden.
12-11-2018, 06:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-11-2018 |
Dag achtenzestig: De Vijver (2) |
En,
was de vijver ook niet durfde hij dit schrijven? - kosmisch geladen? Iets dat
hem de nodige krachten bij bracht om verder te werken zonder op te zien of, om
het anders te benaderen, zou hij even intens blijven denken en werken hebben,
even intens de inspiratie opgedaan om verder te gaan, ware de vijver er niet
geweest?
Achteraf
gezien worden vele zaken duidelijk of dan toch, krijgen ze een andere betekenis.
Zo gebeurde het dikwijls, maar hij hield dit voor zich, dat hij, al het overige
op zij schuivend: Ray en Jane en John en zelfs de kinderen, er in de vroege morgen
heen reed, het hekken opende en dat hij er alleen was; dat hij de kachel aan
stak en neer ging zitten aan de tafel in de kabuze. Aldus was de vijver, terwijl
de aarde, in de greep van de zon - deze in de greep van haar sterrenstelsel - zich met een grote preciesheid, keerde en wentelde van solstitium tot equinox, er getuige van dat hij, Ugo, geest in de ruimte van geest, er aanwezig was en wel met de King James Bijbel als gezel voor hem; een boek geschreven door broeders van de geest en
vertaald door broeders in dezelfde geest; hij, er aan gedacht heeft de inhoud
van de Bijbel, kathedraal van onze beschaving, te mogen zien als
gebeurtenissen, die de schrijvers ervan hebben gemeend te mogen optekenen als
komende van hun God. Een gedachte die hij zag als de aanwezigheid van
de God in hen.
Vele
passages er uit ontroeren hem, omknellen hem lijk poëzie, leren hem hoe groot
de mens kan zijn in zijn vernesteling in het Absolute. Echter, wat de
filosoferende religieuze mens van toen dacht van God te zijn, is voor Ugo nu,
van het domein van de kosmos. Hij mag in het geschrevene binnendringen en
eerbare voorstellen doen om te herinterpreteren wat er te lezen staat. En het
is in deze geest dat hij er, tussen de wanden van de kabuze, heel wat dagen,
van morgen tot middag, gewerkt heeft; dat hij dingen heeft herdacht en ge-hersitueerd,
echter steeds met de poëtische woorden van Job in het achterhoofd:
Who is this that darkeneth counsel by words
without knowledge? Gird up now thy loins man; for I will demand of thee, and
answer thou me.
Waarop hij vrij kan antwoorden dat hij
het nimmer aandurven zal het woord van Elohim-Jahweh, opwellend uit de mens van
toen, te bedekken met woorden zonder inhoud. Want hij heeft niet nodig het Boek
van Job te lezen om te weten dat hij diep buigen moet, al was het maar voor de
enorme orde en preciesheid waarmede de aardmassa zich wentelend door de ruimte
beweegt.
Als hij dan, soms met zijn King James
Bible - niet dikker dan een roman - in de hand, wandelt omheen de vijver, hij, samen met bomen en luchten weerspiegeld in het water, dan wil hij die zien als, én
de verlenging van de Bijbel én van alle boeken die hij kent en bezit. En als
hij verder denkt, schijnt het hem
toe, dat de aarde is losgekomen uit de greep van de winter, dat hij dit ruiken
kan in de luchten boven hem, hierbij denkend aan het stijgen van de sappen in
struiken en bomen, in de grassen, die alle ook hun
wortels voor een klein maar wezenlijk deel binnen in hem hebben.
Zo, gaat hij verder, laat je werk je gebed
zijn en je gebed je werk. Laat beide in jou en met jou vermengd zijn, lijk
lente in winter, en laat de grote rust van deze vijver met de bomen erin
weerspiegeld, binnenglijden in jou. Je hebt geschreven wat je te zeggen had en
je hebt herhaald het grote respect dat je voelt voor de Bijbels, de Osty- en de
Willibrordus-Bijbel, thuis op de tafel waar je schrijft, naast het stuk
gesmolten steen of ijzer dat je opraapte in de woestijn, op de weg naar Petra,
waarvan je lang hebt gedacht - but you were
wrong - dat het een meteoriet was.
Maar, heeft hij nu, zeggende wat hij
zegt over de Bijbel, de waarheid bereikt tot op het bot? Welnee, en het is ook
nimmer zijn bedoeling geweest tot op het bot te gaan. Hij herinnert zich de
schildpadden-geschiedenis van Fred Hoyle en Co, over een oude dame die, een
spreker onderbrekend, maar bleef beweren dat de aarde rustte op de rug van een
reuze schildpad, die op haar beurt steunde op een andere, en zo verder
schildpad onder schildpad tot in het oneindige*.
Het bereiken van de waarheid is ook
iets dergelijks. Karl Popper zegt ergens dat er geen enkele uitleg is die geen
nood heeft aan een verdere uitleg. Hij weet voldoende dat bij het cataclysme,
gekend als de Tien Plagen van Egypte, dat hij zich tevergeefs tracht in te
beelden, niemand gespaard is gebleven, noch de Egyptenaren, noch de
Israëlieten, noch de andere volkeren, en dat de tocht of beter de vlucht door
de Rode Zee - maar het kan ook elders en anders geweest zijn - zoals het
geschreven staat, levens gekost heeft onder de Israëlieten.
Hij bereikte dus slechts een deel van
de waarheid, steunend op de zoveelste schildpad. Maar dit is het lot van al degenen
die zoeken. De schittering van de waarheid zal niet zo vlug verblinden.
Maar zijn belangstelling ging vooral
uit naar de Tien Plagen als straf die toen door die God werd bedacht, en moet
hij hier nogmaals beklemtonen dat hij het concept van een God die dergelijke straffen
zou bedenken niet dit is van de God die hij soms in zich en dan vooral hier
onder de ruimte van de luchten over hem, bewegen voelt.
Dit alles vertelt hij in de begrensde
ruimte van de kabuze, die doordrenkt wordt van zijn woorden en zijn gedachten,
en aldus deel is van wat hij hier zal achterlaten, om het daarna mee te nemen naar
zijn huis met de brede open haard, meenemen tot in het ovenhuisje, waar hij een voorraad
waters, cola en enkele bieren heeft staan.
Hij weet dat hij met zijn
Exodus-interpretatie op zijn hoede moet zijn. Hij herinnerde zich hoe in de
Knesseth het Bijbelverhaal van Koning David en Betsabeh ter sprake was gekomen
waarbij men David verweet oneerlijke (eigenlijk moorddadige) praktijken te hebben
aangewend om Betsabeh, de vrouw van een van zijn legeraanvoerders, in zijn bed
te krijgen en te houden. Maar de fundamentalisten in de Knesseth zagen het zo
niet en vonden dit een heiligschendende verklaring. Hij is dus gewaarschuwd.
*Hoyle and N.C. Wickramasinghe : Evolution from Space Edition J.M. Dent and Sons, 1981pag. 148:
A male
lecturer had spoken about the nature of the earth and planets. Afterwards, an
old lady came up to him from the audience, claiming she had a theory superior
to the one he had described. We live on a crust of earth on the back of a
giant turtle. Wishing to humour the old lady the lecturer asked,
And what does this turtle stand on? On the
back of a second, still larger turtle, was the confident answer. But what
holds up the second turtle? the lecturer persisted, now in a slightly
exasperated tone. Its no use, mister, the old lady replied, its turtles
all the way down.
11-11-2018, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2018 |
Hernomen: 9 november, Dag 66 |
9
november: Dag
zesenzestig: Staande op de hoogte. Deel 2 ( deel In witte inkt geprint).
07.43: zal trachten deze tekst in de loop van de dag in te loggen, maar de tekst heeft iets geheimzinnigs, wat ik ook probeer, hij verschijnt in het wit.
Nieuwe poging:
Hij wandelt door de velden. Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot laag bij de verre horizon met de daken van de huizen, de kerktoren, met de bomen: een lange lijn onvergankelijk, gestold, niet te ontcijferen.
Van daar uit stijgen de luchten op tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook niet stil bij, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die, o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat, midden in de velden, in de velden van de velden.
Hij vangt de woorden die van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samen bundelden in een groot gevoel van levend-zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen, kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo wilt dat hij er is.
Het is 10 november, 08.55 am.
10-11-2018, 08:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zevenenzestig: De Vijver (1) |
En
het gebeurde - maar Ugo zou het pas achteraf vernemen - in het dorpje er naast,
even kleinschalig als de straten ervan even verlaten, dat een man was opgestaan
die een even verlaten als verwaarloosde vijver had gekocht en terwijl Ugo maar
schrijven bleef aan wat hij dacht zijn deel in de eeuwigheid te zijn, was de man met een vriend
van hem begonnen met het verwijderen van de oude boomstronken, takken, netels
en bramen en, belangrijker, met het uitdiepen
van de vijver en het bekleden van de oevers met een stevige en ordentelijke beschutting.
Hij had er een afgedankte bouwkeet laten neerzetten en had de vijver voorzien
van een ruime visbevolking.
Wat
is er dan van het toeval, wat van de omstandigheden en wat van de kennissen en
vrienden, die vriend of kennis zijn van anderen. Zo was er Geert, een verre
kozijn van Ugo die gewoon was nu en dan eens langs te komen, die een hulp was
in de tuin en die hem de laatste tijd, bij elk bezoek, vertelde - de man was er
vol van - over de vijver van Johan S., die de oevers
van een oude vijver aan het verstevigen was en waar hij nu elke dag wat ging
helpen.
Hij vertelde ook over die Johan, een succesrijk industrieel
met een sterk gerobotiseerd machinepark. Zijn bedrijf, wist Geert maakte stukken
voor de CERN in Genève en nu werkte hij aan een belangrijke bestelling voor Bogota.
Het werd tijd, zegde hij, en niet eenmaal zegde hij dit, dat je eens kennis
maakt met Johan en met zijn vijver.
Een middag is Geert hem komen halen en
zijn ze samen naar de vijver gereden, gelegen een paar dorpjes verder, zegge een
tiental minuten met de wagen. En toen ze er aan kwamen het hekken wijd open
stond en ze, langs een verharde veldweg, tussen weiden rechts en links een
bosje van berken en kreupelhout aan de vijver zijn aangekomen, afgebakend in
het oosten, met een levende muur van hoog opgeschoten Italiaanse populieren,
een droom van bomen.
Een
oase van rust diep in de velden, dacht Ugo toen hij er de eerste maal aankwam
en hij zou zich niet vergissen. Hij zegde het onmiddellijk aan Johan toen ze
kennis maakten die uitzonderlijk warm was, want Johan zegde hem toen hij
vertrok dat hij er, als vriend van zijn vriend, altijd welkom was. Je komt
wanneer je wilt, zegde hij, of ik er nu ben of niet en hij meende het, want toen Ugo er een paar dagen alleen naar
toe reed en het hek open vond, heeft hij van Johan de sleutel gekregen en van
het hek, en van de keet die er stond.
Ugo
vond het een verademing er te zijn, de plaats aan het water had een grote
resonantie op zijn gedachtewereld, was als een uitbreiding van zijn dagelijks
landschap. Hij voelde zich goed bij Johan, een stoere
man die er ongeschoren, maar los en vrij bij liep. Je zag het, je hoorde het,
de vijver was, meer dan zijn atelier, zijn leven. Ugo voelde aan dat er
onmiddellijk een onuitgesproken warmte was tussen hen, iets gemeenschappelijk dat
hen bond, hen helpende: de natuur, de wind, het licht en het stil, rustig bewegen
van het water, met voor Johan en Ugo deelde dit, zijn vreugde voor de karpers,
forellen en een andere gamma vissen erin.
De vijver zelf had niets gemeen met de
vijver die Ugo kende in het bos, die droog kwam in de zomer, evenmin niets
gemeen met deze van de ouders van Julie; de vijver van Johan was een ruime
vijver met standing, een spiegelvijver, was als een persoon waar hij tegen
spreken kon, die luisterde en soms antwoordde op de vragen die Ugo stelde. Hij
was een annexe aan zijn leefwereld. Iets dat hem onder de huid was geschoven,
en soms dacht hij, als hij er heen reed, zijn bos ontrouw te zijn, door voortaan
meer uit te kijken naar de vijver dan naar zijn droomplaats in het bos waar hij
naar toe kon wandelen om er als boom onder de bomen te zijn.
Het watervlak was een geliefde van een
totaal andere soort, een kille maar trouwe geliefde, was openheid en
tezelfdertijd geborgenheid. Hij was lucht en wolken, regen en wind en het water,
altijd, zon of geen zon, een koraal van licht.
De impact van die eerste kennismaking
was zo verrassend geweest dat hij er een gedicht had over geschreven. Hij had
het zelfs mooi uitgeprint en ingelijst en het hing nu aan de wand binnenin de
kabuze, de keet die fungeerde als tuinhuis met zonnepanelen op het dak die
Johan, de verborgen poëet die hij was, gedoopt had als de kabuze, een naam
die spontaan bij hem was opgekomen, zo zegde hij toch.
De
vijver zelf lag midden in de velden in een laagte tussen weiden en hoger
gelegen akkers. Hij reed dan langs licht heuvelende wegen met ver voor zich
uit, op de lijn van de horizon, een rij huizen en bomen. Over de velden, hing
de hoge massa van de luchten, soms gesloten, grijs tot grauw, soms lichtend als
een symfonie van Mendelssohn en soms, in de late herfst met het vuurwerk van de
dalende zon.
Het
waren luchten van de grote dagen in zijn leven. Telkens hij er heen reed
noteerde hij in zijn dagboek dat hem niet verliet, welke luchten hij ontmoet
had en aldus stond het landschap in al zijn variaties beschreven. Hij had
aldus, dankzij de vijver een totaal nieuw landschap ontdekt, het vervreemdde
hem van het landschap van zijn jeugd met de molen aan de horizon omdat het, in
plaats van ingesloten door de bossen, het nu een groot doek geworden was waar
lucht en wolken de openheid brachten die hij altijd op zijn reizen had opgezocht.
Hij
kende er nu al een lente, een zomer en een herfst en vandaag was de winter er
over al meende hij dagen geleden dat hij er de lente rook. De vijver dacht hij
is de verlenging geworden van al wat hij was en nog zijn zou. Verre reizen plande
hij niet meer, hij had zijn woning en zijn boeken, zijn vele herinneringen en
nu werd er de vijver als een nieuw herinneren aan toegevoegd.
10-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2018 |
Excuus voor het uitzicht van wat hier volgt als Dag 66 |
Ik heb herhaalde malen, vannacht en
vanmorgen, getracht, 'Dag 66' een normaal uitzicht te geven, maar ben er niet in
geslaagd, het lot heeft gewild dat meer dan de helft ervan in witte inkt werd overgenomen.
Ik vrees dat het te wijten is aan de inhoud van Dag 66.
09-11-2018, 07:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zesenzestig: Staande op een hoogte |
Hoe
moet het verder met mijn gefilosofeer, dacht hij, over dingen die ik niet ken, nooit kennen zal
en er toch zijn om over na te denken en deel uit te maken van het dagelijkse
leven, meer dan de kom mosselschelpen die misschien wel, op zich genomen een
zekere schoonheid bergen en een verhaal vertellen, zoals mijn schrijven, in
meer, een verhaal vertelt over een man op een zekere leeftijd die zijn dagen
vult met woorden, beelden, ontmoetingen.
Stel,
dacht hij nog, dat ik morgen of overmorgen de Julie van mijn jeugd ontmoet in
de straat of waar ook; stel dat ik op een volgende receptie die Armeense
beeldhouwster - hoe was haar naam weer?
- ontmoet; of dacht hij nog, stel dat ik, ergens wie weet waar, Anja,
zoals ik haar gekend heb op de gletsjer en in le Plat de la Lé in Zinal waar we afscheid namen, stel dat ik haar
tegen het lijf loop, hoe zou mijn verhaal zich verder ontwikkelen naar zijn
climax toe?
Maar,
stel ook, dat ik er morgen niet meer ben, en dan wat met dit soort verhaal, wie
zal er verder schrijven?
Je droomt,
man, je vergaat in je dromen. Er valt hier niets te stellen. Ik ben, dacht hij,
a silly man, ik schrijf over dingen
die waren en schrijf niet over dingen die zijn.
*
Hij wandelt door de velden.
Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich
openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot
laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen, een lange lijn
gebogen, onvergankelijk, gestold en niet te ontcijferen.
Vandaar uit stijgen de
luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken
met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van
luchten.
Hij zag dit gisteren ook en
de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook
niet bij stil, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets
meer, iets inniger in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de
dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht
anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een
losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat
misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van
een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te
vragen, en hij die o, zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe
dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo
gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee
vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten.
Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit
gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er bij als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap
en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is
verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden: in de
velden van de velden.
Hij vangt de woorden die
van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs
van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit.
Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet
vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij
stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou
zijn die zich samenbundelden in een gevoel van een groot- levend zijn en het
geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat,
niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te
zijn vandaag, zoals hij op andere
plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet
hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein,
waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de
wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal
komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer,
genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een
gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten
worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken
en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te
worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder
iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich
verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij
midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de
horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo
wil dat hij er is.
09-11-2018, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-11-2018 |
Dag 65: schrijvend in de stilte van de kamer |
Hij schrijft in de stilte van de
kamer. De bomen met de zwellende takken staan eromheen, zijn met hun verste
wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun
schoot, een veilige, gewijde plaats. Hij denkt: zoals Mahler bereik ik aldus
een dimensie meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden
dring ik erin binnen. Hij ondervindt nu dat het samenbrengen van gedachten een
lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna
uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug
hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden
wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen
plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, of het zich verplaatsen van het
normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen
van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand
waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is.
En boeken zijn, zijn leven, hij gaat
ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er in tot ver voorbij de laatste zin.
Aldus tracht hij altijd, en zovele met hem, te puren uit hun aroma. Soms is dit
heel weinig soms is dit meer, soms heel veel. En het is heel veel dat de maatstaf
is, dat aantoont hoe hoog wel geklommen werd, de aarde wegschuivend onder hen:
een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde.
*
Zo is en blijft het ogenblik van het
schrijven, het ogenblik van de geest. Altijd tasten we af én wat van vroeger
is, én de betekenis ervan in het licht van wat is van de dag zelf. Hierbij
kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen
vóór ons al geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht
hebben. En dit zal altijd zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is, te schrijven op
zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal het boek, met zijn naam,
de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend
zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin
ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en het boek zelf zal
zijn van een roerloosheid zoals:
The stillness, as a Chinese jar still
Moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit al lang
begrepen, hij ook weet met T.S. Eliot dat de rust bewegen is. En het boek is
meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar
binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige
richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar
altijd naar het licht toe.
Als hij de canadabomen ziet, of de
beuken of de eiken als omfloerst met een schijn van kleur in de zwellende
botten, dan is hij verwonderd vast te stellen hoe effen - alsof door handen
gesnoeid - de ronding is van hun kruin. Waaruit hij besluiten kan hoe evenredig
de stam zijn groeikracht heeft verdeeld over alle takken, over alle twijgen die
naar het licht zijn opgegaan.
Zo ook heeft de geest zich vastgezet
in de mens en ligt de groeikracht ervan gelijkmatig verdeeld over alle mensen.
Met dien verstande dat de takken en de twijgen hongeren naar de krachten in de
stam, terwijl de mens nog altijd de vrijheid heeft deze te volgen of te
ignoreren.
Hij beseft tevens dat hij ook zou
moeten getuigen over de toonloosheid, die de mens omknelt. Maar we zijn hier
niet om te getuigen over deze materiële wereld, maar om te getuigen over wat
ons als mens verheft; niet over de dorheid van de woestijn maar over het
vruchtbare land. Hij verwerpt dan ook elke vorm van kunst die deze dorheid
benadrukken wil.
In hem en om hem weet hij de geheime
krachten aanwezig die het mirakel van de vruchtbaarheid omsluieren. Of, de
vruchtbaarheid van de vrouwelijke schoot die het zaad uitkiest en opneemt en
het leven dat zich in een schitterende, onvermoeibare, onuitroeibare impuls
manifesteert. Zoals het zich, tot zijn verbazing manifesteerde in het ontkiemde
pitje van de appel die hij vanochtend at. Zoals hij ook bemerken kan in de vele
zaadjes die hij in de warmte van de badkamer had toevertrouwd aan enkele
potten, gevuld met de rijkste aarde, dat de eerste twee blaadjes die te
voorschijn kwamen, verschillend zijn in vorm, van de bladeren die erna komen.
Alsof het proefblaadjes waren die de aura van de plant in wording zijn, (o,
Rupert Sheldrake) om in deze aura de vorm van het authentieke blad te verkennen
en er zich op af te stemmen bij het groeiproces.
Hoe graag hij dit alles vermeldt, hoe
graag hij het heeft over het, o zo wondere leven dat inzicht geeft aan cellen,
aan elektronen, om te doen wat moet gedaan. En is de mens van nu er niet om de
aura, die van de mens-in-wording is, af te tasten? Hij wil een ketter zijn in
alles wat het wonder van het leven betreft. Dan ook is de coupe champagne, die hij zich nu en dan meent te mogen aanbieden
geen beloning, maar een aansporing om verder te gaan op de ingeslagen weg.
Bij Hugo Claus, want dit is zijn idee,
zal het ook wel zo geweest zijn: steeds opnieuw te herbeginnen, opnieuw te betrachten,
bewust te zijn van onze gerichtheid en dit alles, steeds maar in andere
toonaarden te gaan verwoorden.
Zo is er ons nimmer een ogenblik van
rust gegund, want in de laag humus die van de geest is, liggen vele zaden die
reeds gezwollen zijn en openbarsten zullen bij het minste teken, bij de minste
bezinning, bij de minste aanzet. Hij vermoedt hoe het komt, dat zijn hang naar
literatuur, naar poëzie, geleidelijk omgebogen werd tot een hang naar het
Onnoembare dat zich manifesteert in en over de dingen, aanwezig zoals de geest
van Bruegel leeft in zijn Icaros schilderij.
In het licht van de ondergaande of
opkomende zon die hier slechts fungeert als het element vuur, naast de andere
drie elementen, de aarde, aangewezen door de boer die ploegt, het water door de
visser, de lucht door de herder. En denkt hij nog, de slaper als de mens die
dit alles niet ziet.
De wijsheid van Bruegel leert ons
aldus dat noch het vliegen van Dedalos, noch de val van Icaros ook maar in iets
het wonder van het leven, benaderen en evenmin storen kunnen.
08-11-2018, 05:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-11-2018 |
Dag vierenzestig: Levensregel |
Het licht van de morgen, en met het
licht, Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er de
schaduw is van het licht, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat
Proust, in zijn boek, hier in de kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich
herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein soms of, s nachts misschien als de slaap niet
kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen
hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar
had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam, toen hij haar kuste in de
struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar
lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde ganzen streken neer op het
water, een koekoek in de bomen, autos op de snelweg, maar haar o zo slank
lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten,
ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele
keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de
weerspiegeling in het water en de ganzen die drijven bleven en zovele andere
dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij
omstrengeld waren met het eeuwige van het Zijnde. Omdat hij voelde - en het is
alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe
oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele
luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen,
her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een
flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid
doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was; groter dan al het andere,
omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal keren.
*
Hij is een donkere, gistende massa
gedachten die een uitweg zoeken. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven
borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die
zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem, een
beeld ook van de wereld om hem die moet gezien worden als één groot orgasme van
gedachten, die in elkaar opgaan, zich voortdurend vernieuwen en waarin alles
met alles verbonden is.
En dan, Monod, waar is dan die
onverschilligheid die jij ontmoet in het Universum en waar is dan het louter toevallige,
zoals jij het zegt, van ons ontstaan? En, Prigogine en Stengers, wie
concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je beiden het over hebt,
waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de
materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de
diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de mens-die-weet
alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, gelooft én in
zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het
spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is
noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat
genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpelijk toeschijnt,
schrijft hij, des te meer het pointless, het zinloos, schijnt te zijn. Weinberg zegt
niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote
opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man.
Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de
wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat
door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele
andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die
zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de
hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg
zoekend blijft en niet alwetende is zoals Jacques Monod het wel is. En het is
de zoekende mens die we zijn willen want wie zoekt naar iets, is op weg ernaar,
wat voldoende is.
Hijzelf herinnert zich nog heel goed
die morgen in de lente dat hij, komende uit de geslotenheid van het la
Chapelle-station, dat nu niet meer open is, van de Noord-Zuidverbinding, de
trap opliep - hij had Proust gelezen in de trein - en toen hij buitenkwam in
het grote licht, een gevoel van eeuwigheid hem overviel. Een fractie slechts
duurde dit, maar het kan ook dat de tijd een langere fractie stilstond voor
hem, dat de tijd hem doorlichtte zoals het ook gebeuren zal het allerlaatste
ogenblik van zijn bestaan, waarna hij openspatten zal in miljoenen flitsende
eons die in cirkels en spiralen en gebogen lijnen zich mengen zullen met de
eons van wat hij denkt de Grote allesomvattende Geest te zijn.
Dit visioen van het opgezogen worden,
versplinterd en toch samenhangend: zijn geest gegrift op de bewegende geest van
het levend Universum, is gebleven en het is in dit geloof dat hij leven wil en
zeker niet in dat van Genesis 3, 19.
*
Maar het heimwee naar een wereld
waarin de hemelen de glorie van God verkondigen kent hij niet meer, omdat
hiermee de God van de Bijbel wordt bedoeld en omdat deze hem niet meer voldoet;
al weet hij dat dit een gevaarlijke verklaring is.
Het verwerpen van én Monod én de pointlessness van Weinberg is een
gevoelsaangelegenheid, een ingesteld zijn op het Absolute dat ons spiritueel in
beweging houdt, dat ons vormt en ons voortstuwt op de weg naar het Omega-punt.
Het is dit op-weg-zijn-naar dat kleur
geeft aan ons bestaan.
Dit op-weg-zijn is nog altijd een
uitvloeisel van de zevende dag. En hij weet dat in het sterrenbeeld van Orion
- dat hem Sirius aanwijst, de ster, waar de chronologie van Egypte werd aan
opgehangen - een grijze onooglijke vlek ons wenkt, de Orionnevel. Bekeken met
de fameuze Hubble-telescoop, leest hij, wordt dit grijze vlekje: a star factory and what our solar system
looked like in its infancy.
De foto die hij is gaan terughalen uit
de National Geographic van 1995 is te
prangend opdat hij hier overheen zou stappen. Ze vertelt dat op een afstand van
zovele lichtjaren een nieuw zonnestelsel in de maak is.
Is het niet uitermate verbazend dat de
mens erin geslaagd is, één van de voor Elohim absoluut tijdloze ogenblikken
waar te nemen, het in de meest frappante kleuren weer te geven, een beeld
afgedrukt op glanzend papier dat hij nu ophangen wil in zijn kamer om blijvend
geconfronteerd te worden met een van de essentiële gebeurtenissen van deze nog
steeds aan gang zijnde zevende dag.
Wat meer is, dit beeld kan niet zoveel
verschillend zijn van wat het zal geweest zijn drieduizend vijfhonderd jaar
geleden, ten tijde van Mozes of tweeduizend achthonderd jaar geleden ten tijde
van Isaïas. We zien aldus het werk van een kosmische God geplaatst tegenover
het gekreun van een aardse God die zoenoffers eist, die zegt een jaloerse God
te zijn, een God dus, die in tegenstelling tot wat Hij realiseert in de
Orionnevel, handelt en optreedt naar zijn beeld en zijn gelijkenis met de mens.
Echter, het is niet zijn bedoeling ook
maar iemand te kwetsen. Hij wordt bewogen door hen die hun geloof in Paulus en
in Christus beleven en uitdragen met eerlijke woorden en die in dit geloof hun
levensadem vinden, hun reden van bestaan. Maar hij, al was het maar omwille van
wat zich afspeelt in de Orionnevel, heeft nood aan meer. Hoe hij die nood
vertalen wil in een regel om naar te leven is zijn levensadem, is de opdracht
voor zichzelf die hij nog niet heeft ingevuld. En zijn betrachten is groot, te
groot misschien.
07-11-2018, 08:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-11-2018 |
Dag drieënzestig: Afgestemd zijn |
John
had hem gebeld en gevraagd hoe het stond met zijn onsterfelijk werk. Ugo had
hem als antwoord, enkele paginas gemaild,
onder meer de passage over de man in de koffiebar. En in de morgen erna vond
hij een mailtje terug van John. Deze was in zijn ruime bibliotheek - vooral
Franse literatuur - Proust gaan opzoeken. Hij ook stelde zich vragen bij le parfum dune rose qui ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles.
Hij had de tekst opgezocht en dacht dat de zin
betrekking had op de ruïnes waar Proust het, in wat er aan vooraf gaat, over
heeft. Maar erg overtuigend was dit niet. Hij schreef ook met lof over wat hij
te lezen had gekregen. Hij vond het literatuur à la Proust. Ook bij jou,
schreef John volstaat het dat je dacht
aan iets anders opdat je, je verhaal zou onderbreken om dan verder te gaan met
het nieuwe en pas lijnen verder om daarna terug te vallen op het eerste.
Ugo wist dit wel, maar hij deed dit niet zoals Proust, met
ellen lange uitweidingen, trouwens bij
Proust is het minder opvallend, alles vloeit
lijk water uit een bron. Maar,
het schrijven van John had een ander effect,
Ugo vroeg zich plots af, wat hij in godsnaam thans aan het schrijven
was. Het was geen boek, want hij wist niet waar hij heen ging of hoe hij
eindigen zou. Hij schreef maar, over wat er gebeurde met hem: zijn ontmoetingen, zijn
gesprekken, zijn bedenkingen bij dit alles; gekleurd met zijn
onvermijdelijk terugblikken naar wat van
vroeger was en hij noodzakelijk vond te behouden. Het was weinig meer dan een
dagboek over de voorbije maanden, weinig meer. Maar toch, hij zou verder
schrijven, er moet een reden zijn waarom hij er, na zijn ontmoeting met Ray in
het bos van zijn verre jeugd, onder de bomen die waren uitgegroeid tot reuzen, mee begonnen was en dit op een
ritme dat ver het ritme en het volume van zijn vroegere dagboeken overschreed.
Wat
John hem geschreven had, zijn vergelijking naar Proust toe, had hem evenwel verrast.
Of John het nu juist had gezien of niet, het werkte bij Ugo als een zweepslag.
Het vulde zijn dag. Hij voelde zich ineens tot grote dingen in staat. Hij wou
zich, in zijn beperktheid die hij kende, op die uitzonderlijke ogenblikken van
zijn leven, afstemmen kunnen op dat ene stille punt in de ruimte opdat, zoals
het inwerkt op de slinger van Foucault, het ook zou inwerken op hem, op zijn
daden als op zijn gedachten, als op zijn creatief zijn. Nu en dan afgestemd
zijn, van het ogenblik af dat hij begon te schrijven, op dat ene punt, om in
het merg ervan, te worden opgenomen, om te zijn, zoals het hoort te zijn voor
de mens.
Als hij omheen hem kijkt, als hij het
pianoconcert van Rachmaninov, beluistert op tv, als hij de pianiste ziet, het
ongelooflijke spel van haar blanke handen/vingers ziet die de klanken zijn van
Rachmaninov; als hij het werk ziet van zijn vrienden, schilders en beeldhouwers
en poëten - om vooral hen niet te vergeten - weet hij dat ze allen afgestemd
waren op dat ene punt in de ruimte. Hij wil hen daar gaan vervoegen telkens hij
de pen opneemt.
Velen zijn er die dit doen en
voortdurend nieuwe bressen slaan, zoekend, reikhalzend naar andere horizonten,
naar vollere wereldbeelden; velen zijn er die, vertrekkende bij het grote
mysterie van het oneindig kleine, het atoom en nog dieper, het elektron,
slingerend om de kern met de snelheid van het licht, en nog dieper, als
deeltjes van dit elektron, om met dit minimale in het achterhoofd uit te kijken
naar het verste melkwegstelsel, en in dit perspectief een ogenblik maar de
oneindigheid van het Al geprojecteerd te weten, één ogenblik maar, dit beeld te
houden is voor hem meer dan alle gebeden die hij bidden kan.
Hij is in de war van het amper vast te
grijpen beeld van Edward Witten als hij hoort over zijn snaartheorie waarbij elementaire deeltjes niet geïnterpreteerd
worden als gewone puntdeeltjes maar als kleine trillende stukjes snaar. Snaren,
zegt Witten, zijn heel erg klein, ruwweg komt het erop neer dat de verhouding
tussen het zonnestelsel en een atoom dezelfde is als die tussen een atoom en
een trillende snaar. Wat een ontstellende vergelijking is.
Wat hij hieruit dan wel leert is dat
alles trilling is, beweging is, en de moeder van beweging deze is van het grote
niet te vatten levende Leven dat beweging is.
Wat betekent het dan een
lucifersdoosje te kleven op een wit blad en dit, ingelijst, op te hangen in een
museum; een kom met mosselschelpen te vullen en enkele kamers verder neer te
zetten, of een plafond van een zaal te vullen met opgehangen preservatifs gevuld met een appel, een aardappel of met
wat dan ook?
Voelen we dan niet de angst van de
mens voor wie dit een afgietsel is van de wereld waarin geleefd wordt,
ontheemd, ontkerstend, a-sacraal? En hij die er tandenknarsend langs loopt,
niet begrijpend dat dit de afbeelding is van de wereld die hem wacht om de
hoek, als hij dezelfde weg zou volgen.
Het transcendente in wat men ziel
noemt: zijn essentie, is hierop geprojecteerd, is de onsterfelijkheid die zijn
geest bezit. Daartegenover het valse afgietsel dat de westerse wereld, zijn
wereld, werd ingestuurd: mens, je bent
van stof en tot stof keer je terug, of vers 3, 19 uit Genesis. Absurd, hoe
zou een Elohim dit ooit kunnen gezegd of ook maar gesuggereerd hebben?
Wat hij schrijft nu - Proust had hier
geen boodschap aan - vloeit in feite voort uit de mail van John, uit de man in
de koffiebar, uit zijn ontmoeting met Ray en met Jane, vloeit voort uit zijn -
nu en dan - afgestemd zijn op het zuiver creatieve. Evenwel, welke is zijn
inbreng hierbij, wat is er nieuw aan wat hier geschreven staat en hij aan de
oppervlakte brengt dat nog niet zou geschreven staan op witte als op vergeelde
bladen?
06-11-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-11-2018 |
Dag tweeënzestig: Jane (2) |
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
Er zullen er wellicht velen zijn,
maar de harde kern, zij die jaloers zijn op waar we aangekomen zijn - hoewel
dit nu ook niet ideaal is - zal je niet breken. En zij zijn het gevaar dat ons
bedreigt. Ik heb dus niet de minste zekerheid wat de toekomst van onze
beschaving betreft. We zijn, hoorde ik, los van God maar niet van de Islam. Ik
vrees dat we riskeren dat de binnenkomers, na een à twee generaties de
meerderheid zullen halen in bepaalde delen van het land, in Brussel
bijvoorbeeld, ik zeg niet dat het zo zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat.
En, Jane, dit is dan de reden waarom ik
zal verder gaan met het schrijven van mijn boek, de vrees om wat onze kleinkinderen
boven het hoofd hangt. En de Kerk die er geen antwoord op weet, ze ondergaat de
instroom en laat begaan onder de mom van de naastenliefde, het teken van haar
machteloosheid. Trouwens, de Kerk, en hij nam, Le besoin décrire van Roger Vrigny in de hand. Hoor wat Vrigny schrijft:
La perte de la foi engendre la nostalgie -
en enkele lijnen verder - dans la
cathédrale où la foule des touristes a remplacé celle des fidèles, la petite
flamme sest éteinte depuis longtemps au-dessus de lautel. Quel amour viendra la
rallumer?
Hij zweeg en er was een lange stilte.
Hij dacht, hoe kan ik dit alles vertellen, ongeschoren en half aangekleed zoals
ik hier zit, theorieën als waarheden verspreidend die misschien inbeelding zijn
en dan nog aan een vrouw die ik amper ken en van wie ik niet weet waarom ze
hier voor mij zit?
Jane voelde dit: Wel Ugo, ik hoor dat
je nog heel wat te vertellen hebt, ik kwam je enkel maar het Boek van Bergher,
over de geheimen van La Chartreuse de
Parme brengen. Misschien kun je er in lezen, hoe je je hoofdstukken kunt
schikken en hoe je de symbolen op de Tarot kaarten kunt verwerken in je teksten
en, en ik val hier zo maar binnen en ben blijven zitten bij jou.Waar je goed zat, lieve Jane', dacht
hij: ik zal het lezen en zien of er iets in schuilt dat ik zou kunnen
gebruiken.
Ze legde het boek neer voor hem. Hij
bladerde er even in en vroeg haar of ze niet geïnteresseerd was om het boek Derborence van Charles Ramuz te lezen,
het boek waar ze de vorige keer over gesproken hadden.
Graag, zegde ze, heel graag.
Hij haalde het boek uit zijn rek en reikte
het haar aan. Het is een uitgave van La
Guilde du Livre zegde hij, ik was er een hele tijd lid van en heb nog
enkele boeken die door hen zijn uitgegeven.
Ze stond op. Dank je, dank je Ugo, ik
laat je over aan je werk, je zult nu misschien nieuwe ideeën hebben opgedaan.
Heb ik zegde hij maar wat ik
zo-even heb gezegd over de nieuw gekomenen is misschien een gevaarlijke idee om
te verspreiden via een boek, uiteindelijk zijn er vele, te vele onbekenden die
er over beslissen.
Wat bedoel je met onbekenden?
Onbekenden zijn hij wist het
eigenlijk zelf niet meer - niet voorziene gebeurtenissen, veel is er niet nodig
opdat we, op een bepaald ogenblik, in een totaal andere richting zouden gaan schrijven of gaan evolueren.
Bijvoorbeeld mijn bezoek?Ja, bijvoorbeeld je bezoek, dat me
heel aangenaam was. Maar ik denk er nu aan dat ik je niets heb aangeboden om te
drinken.
Dank je, Ugo, je gezelschap, was me
ruim voldoende en ze kuste hem op de wang toen ze ging. Hij volgde haar tot buiten. Hij zag
haar wagen staan, een wit ding met rood dak. Mooi wagentje, zegde hij.
Klein maar handig, het is een Fiat
500, juist gepast voor hier in het dorp en ook in de stad.
De zon stond laag tussen de
bomen, als ze zich bewoog naar de wagen, haar schaduw een lange lijn over de
binnenplaats. Hij stak zijn hand op toen ze wegreed. Hij dacht dat de lente
niet meer zo ver af was. Maar hij dacht aan heel wat toen hij die avond, tot
laat in de nacht de tekst uit zijn dagboek overnam op zijn harde schijf, en
ruim aanvulde met haar bezoek.
05-11-2018, 05:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-11-2018 |
Dag eenenzestig: Jane (1) |
Hij is beginnen schrijven na het
ontbijt, is nu en dan opgestaan om wat houtblokken op het vuur te leggen en een
glas water te drinken, het is vroeg in de namiddag als hij stopt om iets te
gaan eten in de keuken en er gebeld wordt. Hij is ongewassen, ongeschoren,
ongekamd, hij is zoals hij is opgestaan en zich in de gauwte heeft aangekleed.
Hij aarzelt om de deur te openen. Wie kan het zijn, niet de postbode, niet
iemand die hij verwacht, Ray misschien?
Hij opent de deur, Jane staat voor hem
met een boek in de hand. Ze is verwonderd hem te zien zoals hij er staat: Ugo,
excuseer me, Ik wou je dit boek van Bergher brengen, zegde ze, een boek dat
je lezen moet. Hij ook wil zich verontschuldigen: ik ben opgestaan en ben
beginnen schrijven, zegde hij.
Tot nu, vroeg ze.
Ja, het was vroeg vanmorgen, heb iets
gegeten en ben onmiddellijk begonnen, ik heb uitgemaakt dat ik het dubbele
schrijven moet, dat ik het anders niet haal, maar kom binnen.
Neen, zegde ze, neen, ik wil je niet
storen, maar hij dringt aan. Ze komt binnen en zet zich voor hem neer aan de
tafel: zijn dagboek open, zijn pen met inktpot erbij en boeken, Capra, Hindu
Scriptures, Le besoin décrire. Hij wist dat ze alles in een oogwenk had
opgemerkt.
Mag ik weten waarover je geschreven
hebt deze morgen?
Over heel wat, ook over een vriend
die gestorven is.
O, een vriend die ging, een vriend
van hier?.
Neen, een vriend van een andere
categorie vrienden, een vriend uit de Valais, uit Grimentz.
En je hebt over hem geschreven
vanmorgen?
Ja, hij werd deze morgen begraven in
Sierre.
En je was er niet en dit deed je
schrijven over hem.
Precies, zegde hij precies, omwille
van het feit dat ik er niet was, ware ik er geweest ik zou er andere woorden
voor gebruikt hebben, misschien er zelfs niets over gezegd hebben.
Ze zat voor hem, het licht in haar
blonde krulharen, haar ogen groot met een donkere glans, die hij niet lezen
kon, niet wist waarom ze daar zo stil zat, een dame, in een lichte wolk van een
parfum dat hij niet kende, met een boek waarvan hij dacht dat het een
voorwendsel kon zijn om hem te zien.
Ze zag de vraag: Raoul is gaan
bridgen, hij zit chez les Nobles in
Gent op de Kouter, zegde ze.
Ugo voelde zich ongemakkelijk, ongeschoren,
onverzorgd zoals hij daar zat. Alles is
in de vlucht geschreven,' zegde hij, ik wou het nu overnemen op mijn pc, wat overeen komt
met een herlezen van mijn teksten. Het vraagt wel meer tijd maar mijn teksten
zijn steviger hierdoor en beter opgebouwd.
Zegde ze: Je wilt het me niet
voorlezen om te weten hoe het klinkt in de oren van een toekomstige lezeres?
Ik ben niet gewoon pas geschreven
teksten voor te lezen, ik wil wel omdat jij het bent, maar mijn geschrift leest
niet gemakkelijk, ik zal me beperken tot een paar passages. Het gaat over het
sterven van mijn vriend, Fernand.
Hij zoekt in zijn dagboek naar wat hij
lezen wil voor haar. Er is een licht beven in zijn hand als hij de paginas
keert. En hij leest na enige aarzeling:
Het is weer gaan sneeuwen begint hij
- in feite sneeuwde het misschien niet, maar ik vond het passend dat het
sneeuwde - en hij las door tot hij aankwam bij waar er stond dat zijn dood ook
die van hem was, zoals Donne dit verwoordde het komt uit For whom the bell tolls zegde hij en
eindigde met de Latijnse woorden van de priester.
Ontroerend zegde ze je vriend
Fernand, zal gelukkig zijn te horen op welke wijze je op zijn begrafenis
aanwezig was. Ugo, ben je gelovig, geloof je dat er nog iets is na de dood?
Ik geloof het, ja, van al wat er te
begrijpen valt is het, het enige en het aller belangrijkste waarin ik geloof,
al het overige, over God, over ons ontstaan en de reden van ons bestaan hier,
zijn gissingen die ons kunnen helpen, maar ik geloof in mijn eeuwig zijn.
Ze keek hem aan: Ray gelooft in
niets, gelooft enkel in zijn trois sans
atout, als hij er de kaarten voor heeft. Er is een groot verschil met
jou.
Inderdaad, maar ik heb ook een tijd
gekend dat ik in die trois sans atout
geloofde. Culbertson was mijn bridge goeroe. Verder ben ik niet geraakt en op
een gegeven ogenblik in mijn leven, heb ik andere literatuur opgezocht.
Zo ken ik je wel. Weet je, ik heb
veel aan jou gedacht, en aan je boek, ik vroeg me af wat je wenste te bewijzen
met je boek.
Bewijzen? Niet zo veel, mijn boek zal
eerder een getuigenis zijn tot waar onze beschaving ons, en zeker mij, gebracht
heeft. Ik vrees de toekomst. Er is een beweging van binnen in ons op gang
gekomen die niet meer tegen te houden is; een neiging om al het spirituele te negeren,
te nekken zelfs. Dit is wat ik meen vast
te stellen, dit is mijn wijze van de dingen te zien, maar ik sta niet alleen.
Het is een beweging die tegengesteld is aan wat onze beschaving altijd heeft
gekenmerkt. Een andere mentaliteit is opgestaan, we zijn een ander volk aan het
worden. En dan is er nog een ander soort
volk opgedoken dat voortdurend flirt met God en met de dood in plaats van met
het leven. En wat erger is, een soort dat de vrijheid van opinie onderwerpt aan
de ingebeelde wetten van hun God. Zo, terwijl het nog kan wil ik, al was het
maar voor mijn kleinkinderen - het zijn zij die het meeste gevaar lopen -
gezegd hebben hoe ik leefde en hoe ik dacht over die God van mij. Weet
je, Jane, veel meer zal mijn boek niet zijn dan een getuigenis van wat
beschaving voor mij betekent.
Het wordt dus een diepgaand boek. Zit
er dan geen verhaal in?
Jawel, een verhaal is noodzakelijk,
maar is niet mijn hoofdbekommernis. Ik schrijf, om te beginnen over wie ik denk
God zou kunnen zijn, en er zijn er weinige die hier over schrijven durven,
maar ik draag ook in mij de noodzaak, de behoefte tot schrijven. Hoe ik
eindigen zal hangt af van de gebeurtenissen. Mijn vrouw was verliefd op Dokter
Zhivago, het was het boek dat ze las en herlas, het eindigt met de dood van
Zhivago en met de verdwijning van Lara, maar dit was voor haar niet het einde
van het boek, ze bleef maar zeggen dat het geen goed einde was dat ze elkaar
hadden moeten terugvinden en ik dacht dat ze het boek herlas om misschien te
komen tot een einde dat haar beter passen zou. Ze is zich blijven vragen
stellen over Lara en haar dochter. En als ik er iets heel bijzonder aan
toevoegen mag, enkel de Bijbel is vandaag een boek dat af is voor mij. Dicht en
af. Er is een Russisch-Amerikaanse Jood geweest die voor mij, van de Bijbel een
historisch boek heeft gemaakt en ik heb geleerd ermee te leven, het is het
boek - ik bedoel het Oude Testament - over de geschiedenis van een volk dat
zich uitverkoren waande en nog steeds als uitverkoren in de wereld staat.
Uiteindelijk, als ik kijk naar het aantal Nobelprijswinnaars dat ze hebben
gekend, het aantal schrijvers, componisten, solisten, dan heb ik de neiging het
te gaan geloven; het is een volk dat gericht is op de geest. Ze denken het volk
te zijn van de archaïsche God die wij ook gekend hebben ten tijde van
kruisvaart, pest en cholera, maar ze zijn niet zo bloeddorstig als degenen die
hier met hun God aan het binnensijpelen zijn.
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
/...
04-11-2018, 05:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2018 |
Dag zestig: Sneeuw |
In zijn Act of Creation*, vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij
noemt, a famous brain-teaser, een
hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg,
langs een pad dat amper twee voet breed is, naar een boeddhisten-klooster,
gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te
drinken en komt s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te
hebben vat hij, bij dageraad, de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te
eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich
precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor
toen hij de beklimming deed.
Koestlers oplossing is visueel te
vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die
tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten
op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal
samenvallen met zijn heden.
Deze aanwezigheid, precies op de
juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar
een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet
konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten
zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel
beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel
volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien
de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus, het komende is dat onze
daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar
het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft -
anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die
gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos
lucht, zelfs al hoorde hij iemand op de BBC verklaren dat Sheldrakes boeken
zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De
inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de Veritatis Splendor Encycliek (1993), lag nog altijd zuur op zijn
maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten
van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen
jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard
Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: In
Beginsel het perfect antwoord hierop formuleerde:
Dragen
niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets
waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een
absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de
vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren
geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees, noch vertalingen hieruit,
wellicht geschreven door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis
hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd
waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato,
Aristoteles, Echyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun
beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en
dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een
uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven
letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij
waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de
biografie van een of andere beroemde persoon.
In dit verband zijn ook zijn woorden
die hij schrijft autobiografisch, ze handelen ook over de persoon die hij is en
was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
*
Het is weer gaan sneeuwen. De vlokken,
een geruisloze wriemelende massa die lijk een grijs veld het leven scheidt van
de dood. Hij staat voor het venster. Hij weet dat op dit ogenblik in een stadje
in de Valais een vriend begraven wordt. Hij is in gedachten tussen de zwijgende
menigte over wie de doodsklok luidt, opstijgend uit de Rhonevallei, over de
huizen, over de wijngaarden tot de witte lijn van de bergen.
Het lichaam dat hij weet liggen in de
kist. Het gezicht dat hij, jaar na jaar, heeft zien ouder worden,
ineengekrompen. Hij hoort nog zijn woorden toen hij vertelde, hoe hij als jonge
knaap, samen met zijn broer, Sylvain, in korte broek, van uit het dorp naar
zijn vader toe klom, die gardien
was van de cabane de Moiry, meer dan 2.800m. hoog en ze
verrast werden op het meest kritieke punt van hun beklimming door een ongewoon
hevige sneeuwstorm. Hij hoort nog zijn filosofie over leven en sterven, over
het harde brood dat ze aten gedrenkt in melk, soms in wijn er werd maar
enkele malen per jaar brood gebakken in het dorp - hij kent nog de echo van
zijn stem en de fonkeling van de wijn in het glas dat hij hoog hield. Hij is de
tweede vriend uit de Valais die gaat, die meer dan herinnering wordt. De band
leven wordt smaller en smaller; de cirkel die zich sluit. Wie van hen die
overblijven, zal de volgende zijn?
Hij weet dat dit ook zijn begrafenis
is; dat er ook een deel van hem in de kist ligt dat bedolven zal worden door de
donkere aarde en hij weet dat het ook voor hem is dat de doodsklok luidt. Hoe
zegde Donne het weer?
Hij had dus moeten aanwezig zijn om de
woorden te horen van de priester, de enige woorden die hij nog bidden kan: Requiem aeternam dona eis, Domine : et lux
perpetua luceat eis. En dat hij weer moge opgenomen worden in het grote
licht waar hij is uit ontstaan.
Hij staat voor het venster. De cirkel
in het gras die hij vanmorgen had vrijgemaakt om wat kruimels te strooien is
dicht gesneeuwd; maar pimpelmeesjes hangen tegen de zakjes zaad in de jonge
dennen, en de dofheid zwelt in hem.
Zo laat het sneeuwen nu, laat de
wereld dicht sneeuwen, laat huis en tuin opgezogen worden door de sneeuw, en
neergezet ergens, ergens. Het is op de uitvaart dat hij had moeten zijn om de
woorden te horen en hem te volgen op zijn laatste tocht naar het graf onder de
bomen waar een andere vriend begraven ligt. Om daarna, samen met hen die nog
overblijven een glas Ermitage te
drinken en twee glazen meer te vullen die niet meer gedronken zullen worden.
Hij had daar moeten zijn om de lucht
te voelen en de bergen te ruiken en te zien hoe krachtig het licht is over de
sneeuw. Pas dan zou hij afscheid hebben genomen. Zo laat het sneeuwen, laat
alles bedolven worden, ook de pijn om de vriend die nu herinnering is.
Hij denkt aan het oerbeeld dat het
nu is, het levende nu, uitgerekt tot in het eeuwige, versplinterd en
doorgegeven zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita:
Never have I not been, never have you not been, and
never have these princes of men not been, and never shall the time come when
all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and
manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies**.
Of, denkt hij, zoals de ziel die we in
pacht kregen, in ons lichaam overgaat van onze kindsheid, naar onze
volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En hii begrijpt dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk
is en overgedragen wordt van leven op leven en, altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn.
*Arthur Koestler
:The Act of Creation, Pam Books
Ltd , 1969: pag. 184.
**Bhagavad Gita : A
Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and
the God Krishna; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959,
pag. 13.
03-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2018 |
Dag negenenvijftig: Boeken |
Hij loopt het huis uit, hij loopt het
huis in, de tuin welft over hem, de bomen, de luchten, de stilte als hij in de
kamer zit, starend in de vlammen van de haard: de boeken naast hem tegen de
muur. Het zijn zij die hem recht houden, die een belangrijk deel van zijn leven
zijn - dan toch, geworden zijn. Enkele dagen geleden las hij bij Fritjof Capra
dat alles een interconnected network of
events is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt
schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover
niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt ons leven
geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die ons van ver
of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we gaan allen
terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van precies juist vóór de Big Bang, toen
de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las
in een boekje dat hij kocht aan zee met de lokkende titel: Le besoin décrire* van Roger Vrigny,
over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die
van het schrijven is:
Mais un roman nest pas une histoire. Il ressemble
plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître litinéraire.
Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou
la couleur ou lesprit du voyage. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een
tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het
komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme
zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem,
voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt,
diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame hij is nu bijna even
oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de
chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel
las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. Cest bien, had ze toen gezegd, la vie est déjà assez roman comme ça.
Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die
aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn dans les alcôves, les prétoires, les
commissariats, in de slaapkamers, rechtbanken,
commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven,
naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral
in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om
geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem
een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar,
daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse
klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die morgen weg in de
dwarrelende sneeuw die neervalt over de aarde. Hij komt in de straten van de
stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van
boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijzende
haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een
boek roept hem, een zwarte kaft met gouden letters en de prachtigste titel die
hij verhopen kan: Belonging to the
Universe, a new Thinking about God and Nature**. Met er onder de naam van
Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig
heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven
bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt zijn
ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa is. En terwijl hij
nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte
en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het
sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet
nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en
de lunch die hij haalde, opwarmt in de microgolf. Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
What we find in our Bibles preceding the book of
Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of
creation is told in the light of Israels great liberation.
De idee
uit Belonging to the Universe,
bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus
centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel
en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate
zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen vreemd iets
geweest dat hij deze zin ontdekte, op het ogenblik dat hij over dit
Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en gedacht
had er iets over te schrijven?
Hij had zich toen ineens gelukkig
gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht
te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde.
Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde
het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel
of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn
woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden? Waren er dan toch
boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers
opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken?
Zo, wat is er van wat we toeval
noemen: zijn er voorvallen die niet toevallig zijn maar opgedrongen worden
opdat dit of dat eruit volgen zou?
*Roger Vrigny: Le besoin décrire, Edition
Bernard Grasset, Paris, 1990, pag. 86
**Fritjof Capra and David Steindl-Rast, with Thomas
Matus : 'Belonging
to the Universe - New Thinking about God and Nature' Penguin Books 1992, pag. 182.
02-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2018 |
Dag achtenvijftig: Hoe worden we wie we zijn? |
En de plaats van toen is gebleven. Hij
stond er, nog niet zo lang geleden. Zelfs al heeft de inprenting van hun
lichamen in de warme welige aarde zich sinds lang al geëffend, zelfs al hebben
mossen zich vermenigvuldigd en al waren de mieren erover, de spinnen, de bijen,
de bosduiven, de sijsjes, zelfs al is het bos thans dichtgegroeid en zijn alle
sporen uitgewist, in hem is die plaats gebleven, de plaats waar hun lichaam was,
onherroepelijk gebleven, verweven met al het andere, maar nu lijk een messteek
deze morgen, een helderheid in zijn geest, er torenhoog boven uit. Hij
schrijvend, de beelden oproepend, omkaderend, verinnigend wat kon geweest zijn
en nu omgezet in woorden. En wat ooit was, herbeleefd in woorden, leeggehaald
in woorden. Het ogenblik van toen nu brandend lijk een toorts in de nacht.
De eenzaamheid die zwellen gaat. Het
oude gebeuren dooraderd door wat erna kwam, gespreid over de jaren: de vrouw
die hij huwde en de moeder van zijn kinderen werd, zij die hij ontmoette op het
Eliot-ogenblik en, een beeld dat hem nu niet loslaat, zij met wie hij afdaalde
in een oase van licht en ruimte, van sneeuw en ijs, over de gletsjer naar Zinal
toe, op een dag van licht dat hij opnieuw ontvankelijk was.
Betekenisloos was het te hopen, dat
met het verbranden van alle geschriften ook de pijnen die hij bracht zouden
verdwenen zijn, al waren er ook vreugdes geweest en hoopvol verwachten. Maar
openingen geslagen sluiten zich zelden volledig. Je hebt altijd wel een takje
mimosa dat je terugvindt in een oud boek of een vergeeld blad met een gedicht
dat je van buiten kent. Je houdt wel een boek met een naam erin of een
postkaart met de afbeelding van Akhnaton, of een jonge lijsterbes die je meenam
uit het bos en die je te dicht bij het huis, onder het venster van je
slaapkamer hebt geplant. Zo bewaren we, om nooit te vergeten, een teken van elk
gebeuren dat een belangrijk punt was in ons leven, om dan achteraf de betekenis
misschien dan toch te vergeten. En dan ook weet je nimmer hoe eenzaam je zult
zijn des avonds in het te grote bed, denkend aan wat had kunnen zijn.
En meer dan ooit kan hij aanvaarden
dat het de schijn heeft dat het de toekomst is die het heden bepaalt en dat
onze vrijheid van handelen slechts ogenschijnlijk is omdat elke handeling in
feite verlopen is in functie van het komende, dat keer op keer het nu wordt en
het enkel het nu-ogenblik is dat van deze aarde is.
En denkt hij, moet ik niet geloven dat
mijn schrijven dag na dag een daad is die niet ik me heb opgelegd maar iets of
iemand buiten mij die toekijkt, opdat uiteindelijk, uit dit alles zou ontstaan
wat thans, o zo tergend traag, gestalte krijgt en inhoud?
Uit een korte slaap komt hij terug. De
wind zucht in de haard. Hij realiseert zich dat hij oud geworden is, dat zijn
jeugd geleefd is. Hij realiseert zich hoe het kan dat onder een bepaalde impuls
komende van waar ook, zijn innerlijk leven gestoord kan worden.
Dat dit regelmatig voorvalt, is een
zekerheid maar dat hij het dan gaat uitschrijven is iets dat hem overstijgt,
zodat hij zich achteraf moet afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de
omstandigheden, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Hij denkt terug aan zijn autodafé van
een tijd terug, die zelfverbranding van bijna alle bladen tekst uit zijn
schuiven. Wat een stupide beslissing, verbranden wat hij met zoveel toewijding
had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut
ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade
opengetrokken en er alles uit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een
opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en
enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op
de brandstapel.
In feite is ons leven, om te beginnen,
volledig geconditioneerd geweest door het ogenblik van de bevruchting. Hadden
zijn ouders drie dagen later de liefde bedreven dan ware hij geboren in een
ander jaar, dan had hij zijn militaire dienst gedaan een jaar later, dan had
hij niet ontmoet wie hij nu heeft ontmoet, en zo voort, zodat we uiteindelijk
moeten aanvaarden dat ons leven bepaald werd, eeuwen, duizend jaren ervoor en
dat we het leven kregen dat ons wachtte en geen ander.
01-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-10-2018 |
Dag zevenenvijftig: De tentakels van wat was. |
Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De
kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun
globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien
gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web
en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn
lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere
energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en
inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te
getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde
deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen
dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële
betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid
is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij
te vervullen heeft, het leven te zien als een ernstige aangelegenheid, die een
band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven, dat hij het sacraal
element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor
schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat
evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als
van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we
betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale
dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst
aanzien wordt.
Als Umberto Eco beweert, kosmisch
ingesteld te zijn als hij schrijft dan heeft hij hier over nagedacht, het is
geen idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid. En, als
hij nu herleest wat hij de voorbije dagen geschreven heeft, van waar kwamen die
beelden en gevoelens die hij optekende?
Hij las ooit in Mort voici ta défaite van een auteur van wie hem de naam voor het
ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit
bezit, van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld,
hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij
niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische
context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft
hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En aan wat is kan
niet worden getwijfeld.
Zo is het ook, dat vele gedachten ons
vullen van de morgen tot de avond tot ver in de nacht, en enkele slechts die
verwoord worden, maar hij kan niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is
naar die herinnering en niet naar een andere. Wel zijn er als hij schrijft, die
voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die
dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil
geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels
heeft.
Maar hij heeft een leeftijd waarbij
niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt,
wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het
sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de
kruin van de hoogste den, of een noot muziek op het ogenblik dat hij de pen
neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot
geven, de echo galmend in die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem,
komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: Erio, Erio,
haar stem uit zijn o zo verre jeugd. Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom
ging je weg van mij? Je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee
onze volwassenheid begon.
Ze staat naast hem: Erio, herinner je
de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken broden als je moeder de
ovendeur opende; herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de
bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we
waren. O, Erio, herinner je. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het
open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van
paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden.
Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren.
Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar
ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep
kijken in haar, de kleur van haar ogen is lichtblauw, of is het groen. Ze
ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. Kom zegt ze. Hij volgt
haar. Is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die
ruiken naar cider. Maar haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor
een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs
de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in
het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers,
alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en,
hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd
aan zijn lippen, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de
struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een
open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van heide in bloei,
er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon,
zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar,
even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel.
Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo
onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich
slachtofferen wil. Kom, fluistert ze, kom mijn Erio. Het onmogelijke, het
lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar
hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over
hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het Zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en
soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de
vlucht duiven over hen, zoals het was in het nu van toen, het nu van het
onwezenlijke nu van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet.
De boeken omheen hem zijn niets dan
aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het
levende, bevruchtende teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het
Universum werd ingeschoten.
31-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-10-2018 |
Dag zesenvijftig: Proust en Frans Sierens |
Hij
wachtte even: Kijk, ik ook heb een boek gekocht hij haalde het papier van
het boek voor hem - een Frans Sierens boek: Een sterke geur van terpentijn*. Eigenlijk heb ik het niet gekocht
om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, ik ken het als mezelf, maar om
de dedicatie erin. Luister, hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte
even en las:
The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had
stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried
out with its dying breath: Is that logical? No, said the scorpion, its
not. But what would you? I cant help it. Its my nature.
Je vraagt je af hoe een boek, met een
dergelijke veel zeggende dedicatie,
eigenhandig geschreven door de schrijver, ooit terecht kan komen bij De
Slegte.
Kinderen die de boeken, achtergelaten
door hun vader of moeder, bekijken als een last, als totaal overbodig - boeken
worden niet meer met respect behandeld - en die hier hebben binnen gebracht,
denk ik. Maar ik herinner me, ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo dOorde,
ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar
waar mijn roots lagen. Maar we moeten
elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik
ken dit boek en ik ken die Frans Sierens, hij leek sprekend op jou, hij
overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het
neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat
uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in
neergeschreven, een tekst van Orson Welles.
Het kan, alles kan, ik ben op heel
wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag
je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik
dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen.
Maar ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de
vader?
Neen, Arne ken ik niet, ik kende wel
zijn moeder, een frêle gestalte, eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette
haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter
van het leven dat ze gekend had, voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel
geleden had, dacht ik. Maar, er hier over spreken roept heel wat herinneringen
op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden onze ontmoeting toeval noemen,
ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.
Het is geen toeval,
zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen
de boeken bij De Slegte.
Ugo keek verbaasd op:
Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
Het kan. Je komt het
wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult
houden.
Het is magie, zegde
Ugo, Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te
komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar
Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik
dacht dat zijn geest, hier nog aanwezig, kon zijn.
En waarom niet, Ugo
dOorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken
werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend,
want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik
schrijf?
Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij
voelt.
Ja, ik voel me er
goed bij, en vandaag is een zeer opmerkelijke dag en na onze ontmoeting is het
een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik
moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect,
omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen,
aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij
elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu
bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens met wie sprak hij
eigenlijk? - waar ik, het dichtstbij, A4 bladen kan vinden, om te kunnen
openbaren wat de dag, mij en jou en onze Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft
Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in,
zoals de man zonder naam ze gelezen had, met Orson Welles er onder. En Ugo
dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen dat het de echo
van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
Of, dacht hij, is dit
zuivere inbeelding, was die man een vriend van Sierens die verrast was die
vreemde dedicatie van Orson Welles te vinden en om die reden, enkel om die
reden, het boek heeft gekocht. Het overige moet ik maar zien als een normaal
gebeuren met iemand die wetende wat hij wist, verging van eenzaamheid, een
eenzaat zoals jij, die dankzij hun ontmoeting even doorbroken werd en bij
beide, een echo nalaten zou voor de dagen erna.
*
Frans Sierens: Een sterke geur van terpentijn, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
30-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2018 |
Dag vijfenvijftig: Proust en wat er op volgde (2) |
Hij las de ganse paragraaf en stopte,
dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen, toen de heer
tegenover hem, plots zegde: Ik hou van mensen die hier komen en het wagen een
boek te lezen, mag ik weten wat u zo boeit aan dat prutske van een boek dat u
leest?
Ugo keek op naar de man voor hem, zag
hoe mager en scherp zijn gezicht getekend was, grijswit bijna tot zelfs de
lippen, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje koffie in de hand
en zijn ander hand op een boek in het bruine inpakpapier dat hij kende van De
Slegte.
Een prutske? Helemaal niet, helemaal
niet, het is Proust die iets schrijft over la
lecture*, over het lezen. Ik vond het bij De Slegte, een kwartier
geleden.
Ik hou van mensen die een boek lezen in een
volle koffiebar zoals hier, herhaalde hij, en dan nog wel Proust. Ik heb hier
ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit een boek geschreven. Mag
ik weten wat Proust vertelt over la
lecture?
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij
ziet er uit als een schrijver, een veelschrijver, een Brusselmans: Waarom zou
u dit niet mogen weten, u vooral niet? Het is een tekst, genomen halfweg het
boekje. Luister, ik tracht u, in dit geroezemoes van stemmen, de droompassage
erin die ik ontdekte, voor te lezen.
Ja, doe maar, het kan niet droom
genoeg zijn.
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je
van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee
jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
Avant
chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé - en
ging verder, de tekst vertalend - heb ik de stilte beluisterd van de gelovige
die deze teksten luidop las, en bij elk dubbelpunt de lezing even onderbrak
om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde
aan de vroegere psalmen uit de Bijbel.
Hier stopte hij en keek naar de man
voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. Nu komt het zegde Ugo, nu komt wat ik zo prachtig
vind : et plus dune fois, tandis
que je lisais, il mapporta le parfum dune rose que la brise entrant par une
porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait lassemblée et qui
ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het
even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos
die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte
van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen
eigenlijk waarom zeventien? - nog niet verdampt was.
Hij las dit en voelde eens te meer de
grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord
als in de betekenis ervan.
Verrassend, zegde de man, zuivere
poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn Recherche volledig te lezen, ik ben
halfweg gestopt, het was me te langdradig vond ik, hoewel geniaal geschreven,
te geniaal misschien.
Voor mij ook, geniaal maar moeilijk
vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn Jean Santeuil, een jeugdwerk van hem, dat na La Recherche du temps perdu
werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en
niemand schrijft zoals Proust.
Om hem te lezen, moet je in hem
verdwijnen, il faut que tu te perdes en
lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand is zoals
hij, een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur,
daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de
literatuur omheen hem bevloeid heeft. Je moet weten, ik schreef vroeger ook, ik
weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij
schreef gaat me te boven. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat
recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook
deze die mijn favoriete lectuur waren.
Proust, een obelisk, niet een
Pyramide?
Neen, een Pyramide kent niet de
schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op
in de weergalm van Proust.
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik
je van ergens: En schrijft je nu nog?
Neen,
het is de moeite niet meer.
Hij
dronk zijn koffie, en riep de dienster voor een andere koffie: Kijk, wie ik
ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog
een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen
van de mensen die niet met de dood in hun hoofd rond lopen. Ik heb je opgemerkt
tussen de rekken boeken van De Slegte. Zag hoe je naar de boeken keek en ik
herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier
ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik
wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier
een koffie zou komen drinken en ik zorgde voor een plaats voor jou. En eens je
binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten.
* Marcel Proust: Sur la lecture, Edit. Mille et une Nuits,
1994, pag.54 :
29-10-2018, 20:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-10-2018 |
Dag vierenvijftig: Proust en wat er op volgde. |
Umberto Eco heeft het
bij het rechte eind als hij schrijft: genius
is twenty percent inspiration and eighty percent perspiration*, en
dan nog moet er genius aanwezig
zijn, wat hij, Ugo, te bewijzen heeft. Maar van Eco hoort hij ook heel graag
dat een roman schrijven een kosmische
aangelegenheid is zoals het kosmisch gebeuren waarover wordt verteld in
Genesis. Mag hij zeggen dat het boek dat zich schrijft via hem, een
kosmische aangelegenheid is?
Echter, wat is hij,
de Ugo van het boek, meer dan een mens onder de mensen, zoals een boom is onder
de bomen van het bos? Een boom die misschien wat meer licht ontvangt, wat meer
regen, wat meer wind, misschien geworteld is in een andere grondlaag en als
gevolg van dit alles, verschillend wat zijn groei betreft?
Maar de groei van de mens is de groei
van de geest die in hem is gebrand, en de opdracht heeft creatief te zijn. En
dit creatief-zijn is het kosmisch element dat hem bezielt, dat in hem woekert.
Dit is de reden waarom hij nu zijn dagen vult en vullen blijft met dit zoeken
naar woorden. Woorden die de resultante zijn van alle daden, alle bevindingen,
alle ontmoetingen die op zijn leven hebben ingewerkt en hem gevormd hebben. En
nu, zoals T.S. Eliot het dichtte, en hij herhaalt zich omdat het zo mooi is
gezegd: a lifetime burning in every
moment.
*
Zijn voorraad A4 bladen was te ver
geslonken. Hij was naar die vriendelijke dame van de winkel in het dorp gereden
maar die vertelde hem, dat haar voorraad uitgeput was en daarenboven, dat ze de
winkel sluiten ging. U, had ze gezegd, bent een van de weinige die de winkel
nog kennen, ze gaan liever naar het groot warenhuis, ze beginnen nu zelfs al te
kopen via het internet. Ik beleef er dus geen vreugde meer aan, en de leeftijd,
mijnheer, ja de leeftijd, ziet u.
Het spijt me, had hij geantwoord, en
het spijt me voor uw winkel, maar ik begrijp u volledig. Hij dacht eerst dat
het eigenlijk niet zo dringend was maar, de dag zijnde wat hij was besloot hij
door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was;
ook omdat hij dacht binnen te lopen bij de Slegte voor een of ander te
ontdekken boek.
Hij hield van die stad, hij was er mee
vergroeid. Hij kende er vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en
wel in het hart ervan, in het Kuipje, in de schaduw van de kathedraal, en vele
straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed
toen hij de snelweg opreed, en na een twintigtal minuten, zijn wagen, veilig en
wel én gelukkig, parkeren kon op het plein dicht bij het Geraard de
Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar De Slegte toe - het
leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven - met opgeheven
hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest. Hij keek
naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even
bij de merkwaardige, ook wat het gebouw betrof, boekenwinkel op het pleintje
waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond
het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, Ages in Chaos, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde
dame kende achter de toonbank. Hij ging verder en trad in De Slegte binnen. Onmiddellijk
kende, hij het vertrouwd gevoel dat de boeken hem verwelkomden. Hij had ruim de
tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij viel op een kleine stapel, sterk
afgeprijsde, Ages in Chaos, aan
minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de
boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar
afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem
als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de
schrijver the queen of Sheba - naar
het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en
daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje
liggen, een handpalm groot met de naam Marcel Proust: Sur la lecture. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij
buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij ademde diep, hij had
Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de
koffiebar die hij daar kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan
een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij
zette zich neer, de heer dankend. De dienster bracht hem de koffie die hij
besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist hij wist heel wat die
dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al
gedronken had, want, hij vond dat hij er goed zat in die massa mensen, stevig en
goed, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die
alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn
jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een
merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van
Lucas, wanneer de dubbelpunten gelezen worden die de tekst onderbreken.
*Naschrift bij de Naam van de Roos, Uitgeverij Bert Bakker, 2de
druk september 1984, , vertaling Henny Vlot, pag. 18: Als een auteur tegen ons
zegt dat hij heeft gewerkt in de bevlogenheid van zijn inspiratie, liegt hij. Genius is twenty per cent inspiration and eighty per cent perspiration.
28-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-10-2018 |
Dag drieënvijftig: De Nadronk |
Hij heeft alles opgeruimd en naar de
keuken gebracht, de lege fles in heet water gelegd om het etiket er af te weken
en is gaan neerliggen voor de haard, op de sofa, zijn toevlucht.
In zijn band met John, en nu met Ray en
Jane, speelt een plaatsje in de Valais een hoofdrol of, hoe
herinneringen mensen dichter tot elkaar kunnen brengen. Stel dat het anders
ware geweest, dat zij of hij in Toscane of in Umbrië, of waar ook waren terecht
gekomen, hun afscheid nemen zou niet geweest zijn zoals het nu was.
Hij herinnerde zich nu ook een avond,
waarop een vriend, Jean-Louis R., enkele leden van zijn familie had uitgenodigd
en hem had gevraagd hen te vergezellen. Hij zat er aan tafel als een illustere
onbekende voor die familie, tot een oudere dame, gekluisterd aan haar rolstoel,
op een gegeven ogenblik het woord Evolène vermeldde; ze was er regelmatig, als
jong meisje met haar ouders en daarna met haar echtgenoot op vakantie geweest,
en toen hij haar zegde Evolène goed te kennen, bloeide ze open, lachte ze en is
ze blijven spreken over haar jeugd, kijkend naar hem, grappen vertellend alsof
ze die jeugd van toen had teruggevonden en zeker niet, gekluisterd aan haar
rolstoel, maar als jong meisje met strooien hoed over de alpenweide liep op
zoek naar edelweiss en gentiaan, naar viooltjes en zilverdistel. Hij was
onmiddellijk haar vriend alsof ze er samen, hun jeugd hadden doorgebracht.
Vandaag was juist hetzelfde gebeurd,
niet wat hij had voorgelezen had hen dichter tot elkaar gebracht, maar wel de
herinneringen aan St. Luc en het Bella Tola hotel.
Hoe zijn we ingesteld als we de jaren
van een bepaalde leeftijd zijn binnengewandeld, als we roeren gaan in onze
herinneringen die elkaar overlappen. Het kan goed zijn dat we ooit op hetzelfde
ogenblik in hetzelfde restaurant aanwezig waren, of elkaar gekruist hebben op
een of ander bergpad, om ons pas vandaag te realiseren dat de mogelijkheid had
kunnen bestaan.
Ga vriend en vriendin, dacht hij, ga
in vrede, ik zal niets verkeerd zeggen over jullie, integendeel, ik zal je naam
wijzigen maar niet je landgoed. Wie me lezen zal, zal weten waar het gelegen is
en zal het opzoeken wellicht, althans, indien wat ik er over zeg voldoende
draagkracht heeft, alleen de naam verzwijg ik, niet het jaartal boven de
torenpoort, noch de leeuwtjes links en rechts van de inrit.
Dit is dan de dag die begon als een
weekdag en een hoogdag werd. Veel gebeurde er niet, wat onopvallende dingen,
een thee-namiddag die uitliep op een glas wijn, maar voor hem meer dan
vermeldenswaardig, al zal niemand er stil bij staan. Of hoe soms de dagen
worden ingekleurd door het degusteren van een oude wijn en het herbeleven van
een raclette, een kaas, een karrewiel groot, op het terras geracleerd, vóór
het houtvuur, geserveerd door Monsieur Pont.
Diezelfde avond, laat hij was in
slaap gevallen op de sofa - zocht hij opnieuw in zijn dagboeken naar een spoor
van zijn antwoord aan John. Hij vond het in de vorm van een prozaïsch gedicht,
geïnspireerd op de enige zin van Poesjkin die hij zich nog herinnerde uit een
al lang vergeten Russische les: Zing
zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust. Maar het voldeed hem niet meer, hij
zou het herschrijven. Hij mailde nog
aan Raoul, al was het al diep in de nacht, wat hij als Gentenaar weten moest
over de Orval die hij dronk:
My dear Raymond,
Wat een uitgeweken Gentenaar moet weten als hij in
zijn café een biertje gaat drinken, gebrouwen in de Abdij van Orval. De
ruïnes van die abdij, zouden misschien ruïnes gebleven zijn ware het niet dat
een jonge Gentenaar van negentien, soldaat aan de IJzer, met een kogelwonde in
de long door de Duitsers gevonden werd en verzorgd in hun Lazaret; en die jonge
soldaat toen zwoer vertelt de overlevering - dat hij, bij leven, monnik
worden zou. Hij genas en hield woord, en werd Dom Marie-Albert van der
Cruyssen. Het is hij die Orval herbouwde en aldus de brouwerij opnieuw tot
leven bracht. De werken vertrouwde hij toe aan twee andere stadsgenoten van
jou, architect Van Houtte, en de aannemer in centrale verwarming, Verspeelt,
vader van een goede vriend van mij.
En, mijn vriend Ray, als je kijkt op het etiket
van je flesje Orval, een forel met in de mond, de trouwring van de Toscaanse
gravin Mathilda van Canossa. Het verhaal gaat over de gravin die er haar ring
verloor die door een forel werd teruggebracht.
Denk, mijn vriend, denk aan Mathilda en haar ring
en denk aan Dom Marie-Albert van der Cruyssen, en je andere stadsgenoten, als
je bij Marie in het dorp, een volgende Orval bestelt.
Het is niet veel gevraagd maar het mag geweten
zijn. Het weze dus voort verteld aan alle liefhebbers van Orval en ik weet, er
zijn er vele.
27-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |