Hij schreef dit, de
morgen vóór het licht opkwam, zijn gordijn opengeschoven op de schim van een
paar sterren op het lichtend blauw laken van de hemel. Hij zou dit overnemen om
te bewaren en uit te dragen. Hij wist nu hoe belangrijk zijn ontmoeting met de
spiegelvijver was. Hij was er voor de zoveelste maal in gedachten, omheen
gewandeld, zeven honderd passen ver, de strook gras er omheen, drassig op
plaatsen, op andere droog. De knoppen van de takken wachtend op de gunstige
stand van maan, sterren en planeten om open te barsten met een kreet. En hij
nederiger dan ooit.
*
Hij doet onherroepelijk afstand van de
te humane God, gevangen en gestold in een religieus denken dat nog altijd
vastgekleefd is aan een Universum herleid tot de aarde met de hemel erboven.
Van uit een dergelijk ingesteld zijn volstaat het zich uit te roepen als de
spreekbuis van God om het fundamentalisme in leven te roepen en in leven te
houden, met al de thans opduikende gevolgen ervan.
Het is aldus de mens die zich God
toe-eigent, hem afbakent, hem spreken laat. Het is de mens, beperkt in visie,
beperkt in zijn eigenschappen die optreedt in Zijn naam en zelfs doodt en
oorlog voert in Zijn naam. Dit gebeurt niet alleen vandaag, dit gebeurde en
begon, ten tijde van Mozes, van Jozua. Jahweh stond zelfs aan de zijde van de
Perzische koning Cyrus II, want de Deutero-Isaïas hoorde zelfs dat Jahweh
uitriep:
Omwille
van Jacob, mijn dienstknecht, omwille van Israël mijn uitverkorene, heb ik u
bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven en gij kende mij niet. Ik ben
Yahweh en niemand anders, buiten mij is er geen God. Ik omgord u en gij kent
mij niet
Een volk dat Gods naam in zijn vaandel
voert en ten oorlog trekt tegen een ander volk met eveneens de naam van God op
de vlag gebrodeerd, of God strijdend tegen zichzelf. Voor de mens kan dit
allemaal. Hij kan Hem om het even wat in de voeten schuiven en blijven
uitbazuinen dat zijn God een rechtvaardige, een liefhebbende is, de grootste
is.
*
En Jonas in de buik van the great fish: I cried by reason of mine affliction to the Lord, and
he heard me; out of the belly of hell cried I and thou heardest my voice. En de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar hier, in de luwte van het huis, omgeven door een zee van wachtende bomen,
wie, wie zal de stem horen van hij die schrijft?
*
In een boek
dat hij ooit gekocht had in Praag, Le Cercle de
Prague', een reeks fotos met eronder zinssneden uit het dagboek van Franz
Kafka, een passage eruit die hij meeneemt tussen de lakens, wat hij niet had
moeten doen:
Je
cherche toujours à communiquer quelque chose d'incommunicable, à expliquer
quelque chose d'inexplicable, à dire quelque chose de ce que j'ai dans la
moelle et qui ne saurait être vécu que par elle...'
Zijn
slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde.
Het boek ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht herleest
hij de woorden. Hij denkt, hoe dikwijls is dit
niet mijn geval geweest dat ik iets wou zeggen dat niet uit te leggen is, omdat
wat ik te zeggen heb komt van uit het merg van het Dasein. Ook, omdat ik
altijd gewild heb literatuur te schrijven van de hoogste plank. Blijvend gewild
heb die droomhoogte te bereiken. Ik stel me natuurlijk vragen bij het
resultaat, maar als kunstenaar moet je je 'smijten' - het woord is van Kristien
Hemmerechts - doen en niet omzien. Want literatuur is totale vrijheid, is, wat
is of wat was, vastgrijpen om het voor te stellen zoals het had kunnen zijn,
breed uitgestreken, in een totaal ander perspectief geplaatst, opdat het zich
vastankeren zou in de geest van wie je leest en, niet alleen bij hen, maar ook
bij jou, zodat je, je wensen begint te zien als een realiteit en al wat er uit
voortkomt, wilt zien als reëel. En als ik volhard, als ik opstijg, als ik
verdwijn in mijn woorden om te verklaren wat niet te verklaren is, dan is het
omdat ik ben opgestaan uit het irreële dat voor mij het reële geworden is. Is
het geworden, een betreden van het landschap van het irreëel reële, want de
wereld is ontoereikend om het onzegbare te zeggen. En het is in het onzegbare
dat we ons dompelen willen om er uit te voorschijn te komen als een feniks die
er was zonder er te zijn. Kafka was zo ingesteld, elke kunstenaar is zo
ingesteld, zo niet verdrinkt hij, blijft hij gestabiliseerd in de aarde,
levenloos, ademloos. Ik heb die plaats in de aarde altijd geschuwd, ze voldeed
me niet, ze was te weinig zeggend. Ik weet nu, als ik me bezig zie, dat ik er
kan aan ten onder gegaan, is het niet volledig, voor een deel dan toch.
|