Hij droomde die nacht. Hij was onder
de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een
lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij
rondstrooide voor de duiven die om hem dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij
zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand
en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij
met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund
en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles
werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk,
de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de
witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was.
Hij droomde dat hij ontwaakte in een
witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Hij herhaalt zich. Hij zit gevangen in
een bepaald, op filosofie lijkend stramien, waar hij niet los van komt en hij weet het. Hij tast de dingen af om te
vinden wat niet te vinden is, maar dit aftasten, dit voortdurend inkleuren van
stellingnames, van uit een of andere gezichtshoek, is zijn leven; het is zijn
boek dat het zo wilt, zo en niet anders. Hij moet er zich bij neerleggen en
aanvaarden dat hij begrippen te dicht over elkaar legt die dan de indruk geven
samen te smelten, vele ervan zijn ontstaan in een tijd en in omstandigheden die
verschillend waren. Alleen de feiten, de gebeurtenissen ervan zijn vaststaand, zijn
wat ze zijn. Gedachten echter wijzigen zich, leggen andere accenten, voegen dingen
toe die er gisteren niet waren of nemen dingen weg die er wel waren, zodat de
weg die bewandeld wordt een echo is van wat is en van wat niet is.
*
Wat is er van de mens die zich geen
vragen stelt over wat het leven is; die niet ontvankelijk is voor het wonder
van het bestaan; hierover geen jota vertelt of op papier zet; die onbewogen de
dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in
het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot
de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden?
Ugo gaat voorbij aan de handelingen
die hij stelt om te overleven: zijn opstaan en het vullen van de uren tot het
slapen gaan. De mensen die hij ontmoet, de postbode soms, de winkeljuffrouw, de
beenhouwer, de bakkersvrouw. Geert die langs komt en de afgevallen bladeren
heeft bijeen gevaagd en de druivelaar heeft gesnoeid. Alle, kleine zaken die
gebeuren, die in elk leven voorkomen, belangrijk zijn en noodzakelijk maar niet
doordringen tot zijn geschriften. Afgewogen zoals ze worden tegenover de zaken die hij wel vernoemd.
Is het te aanvaarden dat al die kleine
handelingen niet aan bod komen, al zijn ze er, al beslaan ze een belangrijk
deel van zijn dag; hoeft het niet gezegd dat hij de haard aansteekt, dat hij
weg rijdt met de fiets door de velden of met een boek in de hand door de
sprookjeskleuren van het bos wandelt in het gereuzel van de bladeren aan zijn
voeten; Is het te aanvaarden dat hij van in den beginnen, enkel op het
bevreemdende, op het buitengewone van de geest is afgestemd geweest?
De herfst was pas begonnen als het
boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal
worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van lente-equinox
waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een
nieuwe, volledige baan heeft afgelegd.
En de cellen van zijn lichaam zullen
zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij
te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen
afnemen, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate zullen
toenemen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij
gebruiken wil of van de zin die klaarheid moet brengen.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen
dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het
voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en
te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken.
Het is, schrijft Max Wildiers, een
vreugde te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele
gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden; hij zegt dit
wel enigszins anders. En zo is het voor hem een grote vreugde eraan deel te
nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te
trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en
neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo
verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de
onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles om een
brug te zijn naar de geslachten na hem. Tot in der eeuwigheid denkt hij nog,
opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een
steeds vollere dimensie.
|