In zijn Act of Creation*, vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij
noemt, a famous brain-teaser, een
hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg,
langs een pad dat amper twee voet breed is, naar een boeddhisten-klooster,
gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te
drinken en komt s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te
hebben vat hij, bij dageraad, de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te
eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich
precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor
toen hij de beklimming deed.
Koestlers oplossing is visueel te
vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die
tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten
op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal
samenvallen met zijn heden.
Deze aanwezigheid, precies op de
juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar
een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet
konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten
zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel
beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel
volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien
de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus, het komende is dat onze
daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar
het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft -
anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die
gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos
lucht, zelfs al hoorde hij iemand op de BBC verklaren dat Sheldrakes boeken
zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De
inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de Veritatis Splendor Encycliek (1993), lag nog altijd zuur op zijn
maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten
van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen
jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard
Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: In
Beginsel het perfect antwoord hierop formuleerde:
Dragen
niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets
waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een
absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de
vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren
geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees, noch vertalingen hieruit,
wellicht geschreven door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis
hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd
waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato,
Aristoteles, Echyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun
beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en
dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een
uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven
letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij
waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de
biografie van een of andere beroemde persoon.
In dit verband zijn ook zijn woorden
die hij schrijft autobiografisch, ze handelen ook over de persoon die hij is en
was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
*
Het is weer gaan sneeuwen. De vlokken,
een geruisloze wriemelende massa die lijk een grijs veld het leven scheidt van
de dood. Hij staat voor het venster. Hij weet dat op dit ogenblik in een stadje
in de Valais een vriend begraven wordt. Hij is in gedachten tussen de zwijgende
menigte over wie de doodsklok luidt, opstijgend uit de Rhonevallei, over de
huizen, over de wijngaarden tot de witte lijn van de bergen.
Het lichaam dat hij weet liggen in de
kist. Het gezicht dat hij, jaar na jaar, heeft zien ouder worden,
ineengekrompen. Hij hoort nog zijn woorden toen hij vertelde, hoe hij als jonge
knaap, samen met zijn broer, Sylvain, in korte broek, van uit het dorp naar
zijn vader toe klom, die gardien
was van de cabane de Moiry, meer dan 2.800m. hoog en ze
verrast werden op het meest kritieke punt van hun beklimming door een ongewoon
hevige sneeuwstorm. Hij hoort nog zijn filosofie over leven en sterven, over
het harde brood dat ze aten gedrenkt in melk, soms in wijn er werd maar
enkele malen per jaar brood gebakken in het dorp - hij kent nog de echo van
zijn stem en de fonkeling van de wijn in het glas dat hij hoog hield. Hij is de
tweede vriend uit de Valais die gaat, die meer dan herinnering wordt. De band
leven wordt smaller en smaller; de cirkel die zich sluit. Wie van hen die
overblijven, zal de volgende zijn?
Hij weet dat dit ook zijn begrafenis
is; dat er ook een deel van hem in de kist ligt dat bedolven zal worden door de
donkere aarde en hij weet dat het ook voor hem is dat de doodsklok luidt. Hoe
zegde Donne het weer?
Hij had dus moeten aanwezig zijn om de
woorden te horen van de priester, de enige woorden die hij nog bidden kan: Requiem aeternam dona eis, Domine : et lux
perpetua luceat eis. En dat hij weer moge opgenomen worden in het grote
licht waar hij is uit ontstaan.
Hij staat voor het venster. De cirkel
in het gras die hij vanmorgen had vrijgemaakt om wat kruimels te strooien is
dicht gesneeuwd; maar pimpelmeesjes hangen tegen de zakjes zaad in de jonge
dennen, en de dofheid zwelt in hem.
Zo laat het sneeuwen nu, laat de
wereld dicht sneeuwen, laat huis en tuin opgezogen worden door de sneeuw, en
neergezet ergens, ergens. Het is op de uitvaart dat hij had moeten zijn om de
woorden te horen en hem te volgen op zijn laatste tocht naar het graf onder de
bomen waar een andere vriend begraven ligt. Om daarna, samen met hen die nog
overblijven een glas Ermitage te
drinken en twee glazen meer te vullen die niet meer gedronken zullen worden.
Hij had daar moeten zijn om de lucht
te voelen en de bergen te ruiken en te zien hoe krachtig het licht is over de
sneeuw. Pas dan zou hij afscheid hebben genomen. Zo laat het sneeuwen, laat
alles bedolven worden, ook de pijn om de vriend die nu herinnering is.
Hij denkt aan het oerbeeld dat het
nu is, het levende nu, uitgerekt tot in het eeuwige, versplinterd en
doorgegeven zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita:
Never have I not been, never have you not been, and
never have these princes of men not been, and never shall the time come when
all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and
manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies**.
Of, denkt hij, zoals de ziel die we in
pacht kregen, in ons lichaam overgaat van onze kindsheid, naar onze
volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En hii begrijpt dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk
is en overgedragen wordt van leven op leven en, altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn.
*Arthur Koestler
:The Act of Creation, Pam Books
Ltd , 1969: pag. 184.
**Bhagavad Gita : A
Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and
the God Krishna; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959,
pag. 13.
|