John
had hem gebeld en gevraagd hoe het stond met zijn onsterfelijk werk. Ugo had
hem als antwoord, enkele paginas gemaild,
onder meer de passage over de man in de koffiebar. En in de morgen erna vond
hij een mailtje terug van John. Deze was in zijn ruime bibliotheek - vooral
Franse literatuur - Proust gaan opzoeken. Hij ook stelde zich vragen bij le parfum dune rose qui ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles.
Hij had de tekst opgezocht en dacht dat de zin
betrekking had op de ruïnes waar Proust het, in wat er aan vooraf gaat, over
heeft. Maar erg overtuigend was dit niet. Hij schreef ook met lof over wat hij
te lezen had gekregen. Hij vond het literatuur à la Proust. Ook bij jou,
schreef John volstaat het dat je dacht
aan iets anders opdat je, je verhaal zou onderbreken om dan verder te gaan met
het nieuwe en pas lijnen verder om daarna terug te vallen op het eerste.
Ugo wist dit wel, maar hij deed dit niet zoals Proust, met
ellen lange uitweidingen, trouwens bij
Proust is het minder opvallend, alles vloeit
lijk water uit een bron. Maar,
het schrijven van John had een ander effect,
Ugo vroeg zich plots af, wat hij in godsnaam thans aan het schrijven
was. Het was geen boek, want hij wist niet waar hij heen ging of hoe hij
eindigen zou. Hij schreef maar, over wat er gebeurde met hem: zijn ontmoetingen, zijn
gesprekken, zijn bedenkingen bij dit alles; gekleurd met zijn
onvermijdelijk terugblikken naar wat van
vroeger was en hij noodzakelijk vond te behouden. Het was weinig meer dan een
dagboek over de voorbije maanden, weinig meer. Maar toch, hij zou verder
schrijven, er moet een reden zijn waarom hij er, na zijn ontmoeting met Ray in
het bos van zijn verre jeugd, onder de bomen die waren uitgegroeid tot reuzen, mee begonnen was en dit op een
ritme dat ver het ritme en het volume van zijn vroegere dagboeken overschreed.
Wat
John hem geschreven had, zijn vergelijking naar Proust toe, had hem evenwel verrast.
Of John het nu juist had gezien of niet, het werkte bij Ugo als een zweepslag.
Het vulde zijn dag. Hij voelde zich ineens tot grote dingen in staat. Hij wou
zich, in zijn beperktheid die hij kende, op die uitzonderlijke ogenblikken van
zijn leven, afstemmen kunnen op dat ene stille punt in de ruimte opdat, zoals
het inwerkt op de slinger van Foucault, het ook zou inwerken op hem, op zijn
daden als op zijn gedachten, als op zijn creatief zijn. Nu en dan afgestemd
zijn, van het ogenblik af dat hij begon te schrijven, op dat ene punt, om in
het merg ervan, te worden opgenomen, om te zijn, zoals het hoort te zijn voor
de mens.
Als hij omheen hem kijkt, als hij het
pianoconcert van Rachmaninov, beluistert op tv, als hij de pianiste ziet, het
ongelooflijke spel van haar blanke handen/vingers ziet die de klanken zijn van
Rachmaninov; als hij het werk ziet van zijn vrienden, schilders en beeldhouwers
en poëten - om vooral hen niet te vergeten - weet hij dat ze allen afgestemd
waren op dat ene punt in de ruimte. Hij wil hen daar gaan vervoegen telkens hij
de pen opneemt.
Velen zijn er die dit doen en
voortdurend nieuwe bressen slaan, zoekend, reikhalzend naar andere horizonten,
naar vollere wereldbeelden; velen zijn er die, vertrekkende bij het grote
mysterie van het oneindig kleine, het atoom en nog dieper, het elektron,
slingerend om de kern met de snelheid van het licht, en nog dieper, als
deeltjes van dit elektron, om met dit minimale in het achterhoofd uit te kijken
naar het verste melkwegstelsel, en in dit perspectief een ogenblik maar de
oneindigheid van het Al geprojecteerd te weten, één ogenblik maar, dit beeld te
houden is voor hem meer dan alle gebeden die hij bidden kan.
Hij is in de war van het amper vast te
grijpen beeld van Edward Witten als hij hoort over zijn snaartheorie waarbij elementaire deeltjes niet geïnterpreteerd
worden als gewone puntdeeltjes maar als kleine trillende stukjes snaar. Snaren,
zegt Witten, zijn heel erg klein, ruwweg komt het erop neer dat de verhouding
tussen het zonnestelsel en een atoom dezelfde is als die tussen een atoom en
een trillende snaar. Wat een ontstellende vergelijking is.
Wat hij hieruit dan wel leert is dat
alles trilling is, beweging is, en de moeder van beweging deze is van het grote
niet te vatten levende Leven dat beweging is.
Wat betekent het dan een
lucifersdoosje te kleven op een wit blad en dit, ingelijst, op te hangen in een
museum; een kom met mosselschelpen te vullen en enkele kamers verder neer te
zetten, of een plafond van een zaal te vullen met opgehangen preservatifs gevuld met een appel, een aardappel of met
wat dan ook?
Voelen we dan niet de angst van de
mens voor wie dit een afgietsel is van de wereld waarin geleefd wordt,
ontheemd, ontkerstend, a-sacraal? En hij die er tandenknarsend langs loopt,
niet begrijpend dat dit de afbeelding is van de wereld die hem wacht om de
hoek, als hij dezelfde weg zou volgen.
Het transcendente in wat men ziel
noemt: zijn essentie, is hierop geprojecteerd, is de onsterfelijkheid die zijn
geest bezit. Daartegenover het valse afgietsel dat de westerse wereld, zijn
wereld, werd ingestuurd: mens, je bent
van stof en tot stof keer je terug, of vers 3, 19 uit Genesis. Absurd, hoe
zou een Elohim dit ooit kunnen gezegd of ook maar gesuggereerd hebben?
Wat hij schrijft nu - Proust had hier
geen boodschap aan - vloeit in feite voort uit de mail van John, uit de man in
de koffiebar, uit zijn ontmoeting met Ray en met Jane, vloeit voort uit zijn -
nu en dan - afgestemd zijn op het zuiver creatieve. Evenwel, welke is zijn
inbreng hierbij, wat is er nieuw aan wat hier geschreven staat en hij aan de
oppervlakte brengt dat nog niet zou geschreven staan op witte als op vergeelde
bladen?
|