Hoe
moet het verder met mijn gefilosofeer, dacht hij, over dingen die ik niet ken, nooit kennen zal
en er toch zijn om over na te denken en deel uit te maken van het dagelijkse
leven, meer dan de kom mosselschelpen die misschien wel, op zich genomen een
zekere schoonheid bergen en een verhaal vertellen, zoals mijn schrijven, in
meer, een verhaal vertelt over een man op een zekere leeftijd die zijn dagen
vult met woorden, beelden, ontmoetingen.
Stel,
dacht hij nog, dat ik morgen of overmorgen de Julie van mijn jeugd ontmoet in
de straat of waar ook; stel dat ik op een volgende receptie die Armeense
beeldhouwster - hoe was haar naam weer?
- ontmoet; of dacht hij nog, stel dat ik, ergens wie weet waar, Anja,
zoals ik haar gekend heb op de gletsjer en in le Plat de la Lé in Zinal waar we afscheid namen, stel dat ik haar
tegen het lijf loop, hoe zou mijn verhaal zich verder ontwikkelen naar zijn
climax toe?
Maar,
stel ook, dat ik er morgen niet meer ben, en dan wat met dit soort verhaal, wie
zal er verder schrijven?
Je droomt,
man, je vergaat in je dromen. Er valt hier niets te stellen. Ik ben, dacht hij,
a silly man, ik schrijf over dingen
die waren en schrijf niet over dingen die zijn.
*
Hij wandelt door de velden.
Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich
openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot
laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen, een lange lijn
gebogen, onvergankelijk, gestold en niet te ontcijferen.
Vandaar uit stijgen de
luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken
met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van
luchten.
Hij zag dit gisteren ook en
de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook
niet bij stil, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets
meer, iets inniger in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de
dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht
anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een
losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat
misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van
een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te
vragen, en hij die o, zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe
dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo
gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee
vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten.
Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit
gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er bij als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap
en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is
verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden: in de
velden van de velden.
Hij vangt de woorden die
van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs
van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit.
Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet
vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij
stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou
zijn die zich samenbundelden in een gevoel van een groot- levend zijn en het
geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat,
niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te
zijn vandaag, zoals hij op andere
plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet
hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein,
waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de
wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal
komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer,
genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een
gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten
worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken
en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te
worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder
iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich
verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij
midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de
horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo
wil dat hij er is.
|