Of hoe gedachten op een verbazende wijze worden gematerialiseerd in kabbalistische vormen als de geest mijn vingers beweegt om deze op te tekenen voor u. Het wonder van de scheppende mens is deel van het grote wonder van de zich zelfscheppende Kosmos. Ik weet dat de eeuwige geest zich nimmer sluiten zal over mij. En één blad is me bijzonder dierbaar als ik in gedachten degenen vervoeg die de “lentes” tellen die hen nog overblijven. Ik vind erop de naam van Douglas E. Harding en ik lees :
'Het is een vreemd iets en uitermate betekenisvol dat, alhoewel ik in theorie heel goed weet dat er me op de ouderdom van tachtig jaar nog heel weinig tijd te leven overblijft, ik in praktijk, het gevoel heb nog evenveel tijd voor me te hebben als voorheen, dat ik nog al de tijd van de wereld heb, dat ik in essentie eeuwig en onverwoestbaar ben, ik voel me niet ouder dan voorheen, zelfs niet één dag ...'[1]
Het mirakel van de mens is zeer groot, het is een honderdjarige boom in wind en regen, in het licht en in het duister, bewust van de bijl die hem wacht. Maar hij blijft overeind met vertrouwen en met hoop omdat hij weet dat het leven dat hem bewoont, eeuwig is en dat de bijl hem hoegenaamd niet kan bereiken in dit vertrouwen en in dit geloof in zijn eeuwigheid.
Het is aldus, gezeten aan zijn werktafel, dat dit ongelooflijk rijk landschap van de geest zich ontplooit in hem en hij zien kan hoe zijn hand, op het ritme van deze geest, de woorden optekent die zo opwellen uit hem, woorden die de transmutatie zijn van hetgeen zin en betekenis heeft. Waarvan hij de bolster openbreekt om de kern ervan te bereiken, het kloppend hart van deze weemoed naar het onverwoordbare, van dit groot verlangen naar de volheid die we eens gekend moeten hebben of waarvan we onbewust beseffen dat ze onze bestemming is ; een verlangen dat we blijvend voeden, blijvend aanwakkeren omdat het het doel is van onze queeste. Dit alles duizendmaal beleefd en duizendmaal geschreven verlicht door het leven, door de geest, door de eeuwigheid en ook, en dit is oneindig, telkens geaccentueerd door de onzichtbare maar reële krachten van het Universum over ons.
Al de poëzie van de wereld die jaagt in ons bloed of, de reis van de mens naar het centrum van het woord, aanwezig in die ene laatste zin van Saint-John Perse[2] :
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, je siffle un sifflement plus pur Et paix à ceux s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.”
|