Nu ik verneem dat ik gelezen word tot in Perth kan ik me niet meer blogs, zoals die van gisteren 7 maart, die niet alleen onzorgvuldig geschreven werd maar nog onzorgvuldiger ingelogd, permitteren.
Nu gedane zaken nemen geen keer, wat voorbij is, is voorbij. Ook is voorbij mijn blog van 6 maart die eigenlijk, als ik er nader op inga, niet alleen de aanleiding maar ook ten dele de inleiding uitmaakt van mijn essay dat ik nu ga schrijven met als titel ‘Poëzie en andere zaken’, een essay dat ik niet in één blog kan brengen maar moet spreiden over meerdere. Het behelst een idee die me al lang bezig houdt en wellicht gedeeltelijk al in korte stukken verspreid ligt over mijn voorbije blogs.
1
Schrijven is en blijft een voorrecht. Een voorrecht zich te openen voor zijn lezers. Het woord wordt aldus verinnerlijkt, de bekrompenheid van de wereld wordt verruimd en we betreden een totaal andere dimensie waar oorsprong en bestemming in een wondere osmose in elkaar vervloeien en we, schrijvend een volheid kennen die niet te bepalen is, niet te omschrijven is en de impressie nalaat van een aanwezigheid die ons lijk een verre echo zoekt te benaderen.
Zo heeft deze ‘aanwezigheid’ een raakvlak met wat Umberto Eco[1] noemt : ‘het ene vast punt van het Universum’, zijnde het punt dat inwerkt op de slinger van Foucault die, naar het zeggen van Hubert Reeves: ‘onze kleine planeet ignoreert om zijn beweging af te stemmen op de confrérie van de melkwegstelsels.’[2]
Reeves zal dit wel geschreven hebben, versplinterd in een wolk van poëtisch-kosmische verbondenheid, zoals Eco trouwens en ook zoals Ernst Mach de volheid van deze verbondenheid ervaart, en spreekt over een mysterieuze kracht die uitgaat van de massa van het Universum zodat het in zijn totaliteit mysterieus aanwezig is op elk ogenblik, op elke plaats van deze wereld.[3]
Ook Ibn Arabi, een Perzisch poëet uit de XIIIde eeuw, verwoordt dit op een sublieme wijze: ‘Elk deeltje, elk stukje van de wereld is de wereld in zijn totaliteit’[4]
Indien we ons, al is het slechts even maar, inbeelden kunnen wat het betekent gegrepen te zijn, getekend te zijn door de krachten die de slinger van Foucault in beweging houden; wat het betekent meegezogen te worden door de ‘creatio continua’-beweging van het Universum, dan moeten we stellen dat het enkel en alleen van ons afhangt opdat deze krachten bestuivend zouden inwerken op onze spirituele ingesteldheid
Dan waag ik het ook te zeggen dat dit gevoel, deze bijna utopische gedachte die me gekneld houdt, namelijk deel te hebben aan het mysterieuze leven van deze kosmos in zijn totaliteit, zelfs indien deze idee slechts heel vaag operatief in ons zou aanwezig zijn, dan toch is deze stellingname, eigen aan de dimensie van de mens die we zijn, eigen aan de dimensie van de ‘mens-in-wording’ die we nog steeds zijn.
Dit moge dan de toonaard zijn waarin dit essay geschreven wordt. Zo zijn we ervan overtuigd dat we deze transcendentie, deze verbondenheid met de krachten gevoeld en beleefd door Eco, Reeves, Mach, Ibn Arabi en door duizenden anderen, verwoord – maar dan wel ,in zekere mate verborgen - ontmoeten in de poëzie, de taal van het niet uitgesprokene, de taal die voor ons het symbool is, de expressie is van het oer-heimwee dat ons bewoont, het heimwee naar het totaal andere of zoals Max Horkheimer het zegt : ‘Die Sehnsucht nach dem ganz Anderen’.
Daarom en om nog andere redenen is dit essay dat ik schrijven wil niet alleen een voorrecht maar evenzeer een vreugde en Saint-John Perse parafraserend kan ik u zeggen: ‘Qu’il y avait un si long temps que j’avais goût de vous entretenir de la poésie, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer ...’[5]
Ook ik, sprekend over economie of financiën, over letterkunde of muziek, over traditie of geschiedenis, over wat ons samenhoudt en ons afzondert, ook ik heb steeds diep in mij de roep gehoord van de poëzie die, in deze contreien, minder en minder haar zeg krijgt en zich meer en meer verlaten voelt.
Thans gelukkig als ze is, krijgt ze het woord en wil ze u binnenvoeren in haar wereld, de wereld van het onnoembare dat de bron is van een onbepaald en niet te bepalen verlangen dat bij momenten oprijst in ons waarbij woorden worden opgetekend die schijnbaar - of is het in werkelijkheid zo - van buiten ons komen.
En zoals in het Boek van Job, de drang tot spreken bij Elihoe na dagenlang wachten, zo hevig is geworden zo dat hij uitroept: ‘Ik ben overvol met woorden, mijn adem jaagt ze naar buiten, ja mijn binnenste is zoals jonge wijn die nieuwe wijnzakken doet scheuren. Ik moet spreken om mijn hart te luchten.’[6]
Zo groot ook is thans mijn verlangen u te spreken over de poëzie over wat ze is, vanwaar ze komt, en wat ze betekent.
[1] Umberto Eco : “De Slinger van Foucault”, uitg. Bert Bakker, 1989, pag. 11.
[2] Hubert Reeves : “Patience dans l’Azur”, Ed. du Seuil, 1988, pag. 257-259
|