Als ik aan de ontbijttafel zit, zijn er heel wat dagen dat ik zie hoe de zon, me verblindend, verschuift achter het scherp getekende geraamte van de bomen. Ik blijf er stil bij, woordeloos, ook woordeloos voor mijn echtgenote naast mij, die me voldoende kent om te weten dat de bomen mijn gesprekspartners zijn die me inspireren om de eerste zin te vinden voor de blog die ik te schrijven heb.
Jij die me leest houdt het voor een vreemd iets, maar de rust en de statigheid die uitgaat van de bomen, brengt rust en sereniteit in mij, een ingesteldheid die ik nodig heb om me los te maken van de dagelijkse dingen en binnen te stappen in een spirituele omgeving die ik nodig heb als voedingsbodem om te zijn wie ik wil zijn, en me weg te schrijven voor een tijd uit de wereld, waarbij alles er buiten wordt opgeslorpt en ik vrij kan wegzinken in de afgesloten ruimte die om me heen is ontstaan.
Dit is de ruimte waarin ik schrijven kan, alles vergetend wachtend op de losse gedachten, op de woorden die zich aanbieden en die ik zonder aarzelen opneem en neerzet.
Zo ga ik waar ik nog niet ben geweest en als ik er ben kan ik verder naar andere plaatsen waar ik evenmin al ben geweest en zo verder en verder, dag in dag uit, de tijdloosheid binnen waar niemand me raken kan, waar ik in alle openheid kan zijn wie ik wens te zijn, vrij en onbevangen.
Het is een luxe die ik me permitteren kan en ik denk dat dit ook het geval is voor Leonard Pfeijffer wiens poëziebundel, ‘Idyllen’, hoog geprezen wordt door Luuk Gruwez, en volgens hem niet minder is dan ‘een van de briljantste, imposantse en meest virtuose dichtbundels van het jongste decennium’. Ik heb er niet over te oordelen maar als Gruwez het zegt zal het wel zo zijn, ik kan me enkel baseren op het gedicht dat de Standaard van 27 maart overneemt.
Ik wou mijn woorden ook imposant en virtuoos. En als ik terug ga naar de bomen van deze morgen dan zie ik ze ook als zeer imponerend met hun mooi afgeronde kruinen waar de kraaien, onrustig eerst, daar na licht wiegend in de wind, regelmatig op afkomen
Als ik Pfeijffer en Gruwez heb vernoemd dan is het niet bij hen, noch bij hun geschriften dat ik mijn inspiratie van vandaag wil opdoen. Ik heb er geen nood aan. Ik nestel me eenvoudig weg in de bomen en luister naar het opborrelen van de sappen, die zoals woorden opstijgen tot in de hoogste takken, zodat de botten aan het zwellen gaan,. en zich reeds kleuren met een zweem van groen en geel. om daarna, eens de zon - nu reeds voorbij haar equinoxpunt - verder naar het noorden toe opstaan zal
De bomen zijn dus in volle verwachting en in verwachting zijnde hebben ze heel wat te vertellen. En zeg me niet dat het onmogelijk zijn kan dat die bomen voor het raam niet zouden spreken met mij en ik met hen. Ik kruip er in tot onder hun schors, voel hun warme adem en ruik hun bronstigheid nu het gebeuren gaat dat de zwellende botten zullen openbarsten met een droge knal, die alles zal overtreffen, het gefladder van de vogels en de vele geluiden van velden en luchten.
De totaliteit van dit alles een bron van woorden zijnde.
|