In ‘Le Livre du Thé’ van Okakura Kakuzo is er het verhaal over twee Zen-monniken die boven op een kleine boogbrug – de boogbrug van Das Lied von der Erde - staan te kijken naar de vissen in het water.
‘Kijk eens’, zegt de eerste, ‘hoe gelukkig die vissen zijn.’
‘Hoe’, zegt de andere, ‘jij bent toch geen vis, hoe kun jij dan weten dat die vissen gelukkig zijn?’
‘Maar jij bent mij niet’, repliceert de eerste, ‘hoe kun jij dan weten dat ik niet weten zou dat deze vissen gelukkig zijn’?
Het verhaal gaat niet verder maar het is ons duidelijk dat de vissen gelukkig zijn omdat de monnik zich gelukkig voelt, misschien slechts een kort ogenblik, het ogenblik dat het landschap zich oplost in hem, zich culmineert in hem: de luchten, de wazige heuvels begroeid met bomen en struiken in een wemeling van vormen en kleuren, het licht van de herfst erover gestrooid lijk poeder, alles weerspiegeld in het watervlak met een blad dat naar beneden wiegt.
Een enorm gevoel dat hij samengebald houden kan, dat uitzwermt in zijn geest en er hangen blijft, het teken van zijn verbondenheid met al wat is.
‘El tiempo no es’ schrijft de dichter, ‘de tijd is niet’, en los van tijd en ruimte raakt hij de eeuwigheid in de vissen die op en af zwemmen, onder het spiegelbeeld door. Mijn verhaal is dus niet zo veel, enkel een zich verliezen, een fractie van een ogenblik, maar het is het ogenblik van het grote leven dat bijwijlen openbarst in een gevoel van gelukkig zijn.
En sprekend over het grote leven denk ik aan de dood en een vers van T.S. Eliot dat in mij hangen blijft :
My life is light waiting for the death wind like a feather on the back of my hand.[1]
Mijn leven is lijk een pluimpje op de rug van mijn hand, wachtend op de wind van de dood.
We weten dit maar al te goed en de momenten van geluk grijpen we met beide handen en houden we, want ze zijn, o zo zeldzaam. De monnik kijkend naar de vissen, kijkt binnen in zichzelf en een ode is gaan zwellen in hem, een ode aan het leven: ‘Zie je niet,’ zegt hij, ‘hoe gelukkig ik me voel.’
Zijn spiegelbeeld naar de vissen toe is lijk het spiegelbeeld op het water, het is zo raak dat er twijfel is welk beeld het reële beeld is, het blad dat naar beneden glijdt, stijgt het eigenlijk niet op uit het water, ben ik het niet die vis ben en de vis die mens is?
En het is begrijpelijk dat de andere monnik die het landschap niet ondergaat en dit gevoel van oneindigheid niet ervaart, zijn twijfels heeft over hetgeen zijn collega hem vertelt.
|