.
Voortdurend tracht de poëet met woorden een volheid te bereiken. Zo dit vers uit Psalm 133: ‘Weet hoe goed het is en hoe aangenaam samen te zijn. Deze vreugde is lijk een geurende olie die van het hoofd neer druipt op de baard van Aaron, die neer druipt op de boord van zijn kleed.’
Het is de poëzie die verrast door het onverwachte van het beeld: ons samenzijn is lijk een geurende olie, is lijk een parfum dat binnendringt in ons en er hangen blijft. Dit is zuivere poëzie die het effect heeft - en nogmaals Saint-John Perse: ‘d’éventer l’usure et la sécheresse au coeur des hommes investis’.[1], de poëzie die de slijtage en de droogte wegwaait uit de harten van hen die het hier voor het zeggen hebben.
En een poëet van bij ons, Hugo Claus, kende deze volheid. Telkens hij erin slaagde een gedicht te schrijven waar hij weg van was - en het is van Claus zelve dat ik het hoorde - ‘dan moet ik buitengaan op de boomgaard met een glas champagne in de hand’.
Zo laat ons gaan op de boomgaard van het woord, onder de bloesems die lijk vlokken sneeuw naar beneden rijzen met het wonder van de vrucht die zich vormt onder ons ogen. We weten dat dit gebeurt en het raakt ons. Het verhaalt ons over het grote wonder van de natuur of het stille punt dat zich manifesteert in elke bot, in elke stamper die met stuifmeel wordt bestoven en met de poëzie van de blijde verwachting.
Zo heeft de poëzie niets te verklaren. Ze dringt binnen in het woord en bevrucht de realiteit, of zoals daar zo-even gezegd: ‘De Heer heeft me bezeten in het begin van zijn wegen’. De Heer bevruchtte me met de poëzie van het woord, omhulde me met poëzie die de realiteit opslorpt, verdoezelt, omwolkt met iets in meer, een soort van in-realiteit, een levensadem geschoven over en in de dingen.
En laten we ook even de liefde aan het woord, omdat hierin meer nog dan in om het even welk ander onderwerp, ons verlangen, onze drang naar tederheid, naar het zichzelf verliezen, tot uiting komt. Zo dit kort gedicht gebeiteld in de muur van de tempel van Akhenaton in El-Amarna: O, mijn geliefde, wat is het goed naar de vijver te gaan en onder je ogen, in het water te staan, je te tonen hoe innig mijn kleed, uit vlas geweven, zich bevochtigt en zich verstrengelt omheen elke vorm van mijn lichaam Kom, kom en kijk naar mij[2]
En wij, het voorbije dat ons eens te meer overvalt en ons herinnert aan momenten dat we dachten het onbereikbare bereikt te hebben. Een woord, een beeld, dat keert in ons en hangen blijft, alsof we het nog raken konden met de voelhorens van de geest
Poëzie die verlangen is, verlangen dat passie wordt, kom en kijk naar mij, kom en bezit me opdat ik me verlieze in jou, opdat ik me vereeuwige in jou. Een gedicht in steen gebeiteld, drie duizend jaar geleden : zie naar dit lichaam van mij, zie hoe onhoudbaar mijn verlangen is. En heel weinig is er veranderd sedertdien.
Het was ook rond die tijd dat het Hooglied van Salomon geschreven werd of de stem van de mens die het Onnoembare begrijpen wil, omvatten wil en het gevangen houdt binnen de lijnen van zijn gedicht :
Zoals een appelaar tussen de bomen van het woud is mijn geliefde. In zijn schaduw, zoals ik het wou ben ik neer gaan zitten. En zijn vrucht is zacht tegen mijn gehemelte. Hij heeft me binnengevoerd in het huis van de wijn : het is de liefde. Voed me met druivenkoeken breng me tot leven terug met appelen want ik ben ziek van de liefde die brandt in mij.[3]
En geen grenzen om het wonder van de liefde uit te drukken, luisteren we naar Rabindranath Tagore :
Moeder, de jonge prins is voor ons deur voorbijgereden en de morgenzon was een grote schittering op zijn wagen. Ik heb me ontsluierd, heb mijn snoer van robijnen van mijn hals gerukt en heb het voor zijn voeten gegooid. Moeder, waarom kijk je zo verbaasd? Ik weet dat hij mijn snoer niet oprapen zal : Ik weet dat mijn snoer verpletterd werd onder de wielen van zijn wagen en een rode vlek achterliet in het stof. Niemand heeft geweten wat mijn geschenk was en voor wie het bestemd was. Maar de jonge prins reed aan mijn deur voorbij en op zijn weg heb ik geworpen het juweel van mijn hart.”
Zo ook froleert de liefde de dood zoals de Arabische dichter Saad ons vertelt in zijn bundel : “de Rozentuin” :
Het is de onverbiddelijke wil van de liefde mijn kind, en hier is het geheim ervan. Indien je het weten wil aan zijn vuur is niemand ontkomen hetzij door de dood.
En dan Rilke, Rainer Maria Rilke, de auteur van het ondoordringbaar grafschrift, gebeiteld onder zijn wapenschild, in de wit marmeren steen aan de voet van het prachtig romaans kerkje in Raron of Rarogne, gelegen op de scheidingslijn tussen “le Haut- en le Bas Valais”. Maar het is niet zijn grafschrift dat ik aanhalen wil wel een van zijn mooiste gedichten :
Einmal wenn ich dich verlier wirst du schlafen können, ohne daß ich wie eine Lindenkrone mich verflüstre über dich.
Zul je, eens als ik je verlies, kunnen slapen zonder dat ik als een lindenkroon verander in een fluisteren over jou? Zonder dat ik hier waak en woorden, bijna als oogleden op je borsten op je ledematen neerleg, op je mond.Zonder dat ik je toesluit en je alleen met het jouwe laat als een tuin met een massa melissen en steranijs.[4]
|