Terwijl ik gisteren schreef over de afnemende maan, de moedermaan, lees ik vandaag bij Nooteboom[1], een machtig stuk literatuur, met als hoofdspelers de maan, de uil en de grielen, geprojecteerd op een uitdeinend Universum. Merkwaardig hoe die man weet te spreken over de kosmos in een mooie literaire taal. Het is me duidelijk als er een Nederlandstalige schrijver de Nobelprijs verdient dan is het wel Cees Nooteboom. Maar het kan ook dat hij me de laatste dagen enthousiasmeert met zijn teksten en dan vooral als ik met hem aan de vijver zit, in de ‘lommerte’, zoals mijn moeder zeggen zou. Vandaag, samen met het gezang van de koekoek en de merel en – van deze die nimmer zwijgt - van de wind in de rij Italiaanse populieren.
Ik zit er, weerspiegeld in het water en weerspiegeld in mezelf: de gedachten aan tal van vrienden en kennissen, aan wat gebeurde in de dag, aan wat er was van de dagen die voorbij zijnals aan de dagen die nog komen zullen, maar dan niet verder dan deze van morgen of overmorgen. Geen plannen makend, geen te ver vooruitzien. Niet denken dat ik de papyrus, die vorig jaar werd geplant in de oevers, zal zien uitgroeien, dat ik de appelaars, perelaars en tal van andere fruitbomen die elk hun plaats kregen in de vaste aarde, zal zien groeien, beladen met appelen en peren en kersen en perziken, en ik eronder zittend, lezend of schrijvend, in die lommerte die me beschermen zal. Al wat geplant werd in oktober en tot groei is gekomen in de lente – spijtig genoeg vele bloesems verschroeid door de late vorst – vrees ik niet te zien uitgroeien tot volwassen bomen. Als Johan me zegt, op een bepaalde plaats een linde te willen zetten, dan zie ik die boom wel in gedachten omdat de linde een boom is naar mijn hart, maar weet ik ook dat ik die boom er nooit zal zien staan zoals hij er nu al in mijn gedachten staat.
Al wat hier geplant werd en ooit zijn zal zoals de fruitbomen op de boomgaard van mijn jeugd, zal ik niet meemaken. Als ik er langs wandel, als ik de aangeplante boompjes een voor een bekijk, zie hoe ze er staan in vol blad, met de spinnen erin, een nest rupsen erin - te verwijderen - de wassende, schaarse appelen of peren, of perziken nu erin, dan weet ik dat ik dit misschien nog volgend jaar zal kunnen zien, maar verder durf ik niet denken. Wat ik ook denk over de teksten die ik dagelijks uit mijn mouw schudt – van waar anders? – weet ik ook dat ze een einde zullen kennen, maar het houdt me niet bezig zoals de groei van al wat hier staat me bezig houdt, alsof het mijn planten, mijn bloemen en mijn bomen waren, alles een belangrijk deel van mij.
En Nooteboom, hij betovert me als ik hem bezig hoor over zijn ‘oude’ woning op zijn eiland. Als hij schrijft over de winden en de luchten, de wegels waar hij loopt; de uilen, de schildpadden, de gekko’s, de planten in zijn tuin, cactussen, olijfboom en druivelaar, wat een rijkdom die man bezit, om niet te vernoemen zijn boeken daar, boeken die hij las, of nog niet las, naast de boeken die hij schreef.
Mijn droom was altijd terug te kunnen naar de bergen. Wel Nooteboom heeft me hiervan genezen, het is naar de zee dat ik verlang, de aanrollende golven op het strand van San Juan of opspringend tegen de rotsen van Cabo de las Huertas, van de Kaap der Tuinen. Of van een verweerde lage woning in een afgelegen dorpje met op de achtergrond, de wijde droom die de zee is, die de oceaan is. Ik zal er, geloof me, gaan wonen als ik hier weg zal gaan.
[1] Cees Nooteboom: ‘Brieven aan Poseidon’, De Bezige Bij, 2012, pag. 99: Bloedmaan.
|