Ik heb, vele jaren terug, fragmenten uit mijn dagboeken gebundeld tot een boek dat nu tussen de andere boeken, in alle rust geborgen staat. Soms, maar heel zelden, blader ik er nog even in en ga ik lezen wat jaren geleden uit mij ontstond. Zo vond ik deze namiddag – de luchten overtrokken - een passage terug, gelicht uit ‘Fragments of a Journal’ van Eugene Ionesco[1], een passage die ik hier overneem met vermelding van de bron ervan:
‘Our friend has just died. Here in his empty study, with his books, his photograph. Out of all people we have known, the dead are already far more numerous than the living. When shall we learn to hope for death instead of dreading it? We should attain the state of mind of the Mexicans of old, for whom death was an occasion of rejoicing. The whole of humanity should be reorganized in this direction; civilization has got off to a bad start by staking everything on existence, on life, on history and on politics. It’s because we have staked everything on life that we are incapable of living’.
Het schijnt me toe, als ik de door mij eraan toegevoegde commentaar lees, dat ik pas nu de betekenis begrijp van deze woorden en dan vooral de laatste zin: onze beschaving heeft een verkeerde start genomen, we hebben alles ingezet op bestaan, op zijn, op history and politics, zo dat we niet weten wat ‘leven’ is, zodat we niet in staat zijn echt te leven. We zijn, schijnt hij te zeggen, meer dode levenden dan levende ‘doden’.
Ik weet dat na mij hier ook een lege ruimte zal overblijven met mijn boeken en geschriften, met mijn foto, met de tekeningen en de kleine dingen die ik bezat of maakte. Al wat overbleef, na jarenlange creativiteit, na een leven lang bezig te zijn geweest met zaken van de geest, dingen die zullen roepen van mij, de echo zullen zijn van mijn doen en laten, een echo van een echo. Zoals nog steeds in mij vele zaken een echo zijn van een broer die ging. En van zovele die we kenden, talrijker dan zij die overbleven.
Het komt, het ogenblik komt er stilaan voor ons allen aan dat de dood een welgekomen gast zal zijn, het ogenblik van het binnen gaan in het rijk van de Grote Geest, en dat we eindelijk, maar voor velen te laat, begrijpen zullen dat we hier hebben rond gelopen, de ogen gesloten voor heel wat zaken en vooral voor dat laatste, allerlaatste ogenblik, dat er, in potentie al is.
Dan ook, verwoord ik het gedicht dat ik schreef, toen mijn broer ging, en het even goed ik had kunnen zijn: woorden in osmose, aan hem meegegeven, op zijn verre reis, al is hij heel dicht bij gebleven.
Laat binnenkomen wie niet welgekomen is, we zullen hem ontvangen met gedoofde woorden en aanvaarden dat het ogenblik van ommekeer gekomen is, een ochtend vol koralen als van Johan Sebastiaan Bach.
We dachten wel, het had wat later mogen zijn, we hadden, o zo graag, met jou en vele vrienden nog gesproken, elementaire vragen nog gesteld, nog eens gehoord dat er geen einde is, dat alles blijven zal, maar wij heropgenomen daar, vanwaar we kwamen.
Het mag nu worden verteld en neergeschreven, dat we zijn opgestegen, onvervaard, omkranst met lichtaureolen en verblind het Andere zijn in gegaan om er te wonen in het glorierijk waar alles samenkomt, gestold, gesublimeerd in stille tonen.
Vrouw en kind die we hebben lief gehad. En allen die ons handen in hun handen hielden, nu we beter weten, om je te zeggen, hij die aan mijn bed toen stond, een tijdje al, we hadden hem verwacht, we zijn hem tegemoet gegaan.
Zo, met alle respect, hij was toch welgekomen.
[1] Eugene Ionesco (1909-1994): Fragments of a Journal, translated from the French by Jean Stewart, Paragon House, New York, 1990.
|