Ik denk soms als ik de wind hier hoor, dat hij een vriend is, een broer bijna, dat hij er is om me te spreken, om me te zeggen hoe het in zijn wereld er aan toe gaat; hoe hij in de bomen jaagt, hoe hij de bladeren schudt, de takken en de stammen, hoe hij ze breken kan, en het zo ver drijft of ophoudt waar hij ophouden wil.
Is het een gezang, een geroep, is zijn gesprek een langgerekt zuchten? Wat ook, de wind, hij is mijn gezel hier waar ik wandel of zit, of neerlig in een strandstoel of in het gras tussen de witte bloemen van de klavers en de enkele bijen, de vogels en de spinnen; hij is er altijd, bovenmaats of in grote tederheid, een vleugje maar, een ademtocht.
Dit heeft het leven in mij dan gemeen met hem, de stilte van het zijn, of op andere dagen de diepte van het woord dat op hol geslagen dolen blijft en geen houvast vindt om neer te strijken: morgens die avond worden, en avonden die in de nacht verdwijnen, telkens en telkens, waaruit ik opsta dan, om wind te zijn van woorden.
Ben ik meer? Ben ik van de tijd en van de ruimte? Ben ik van de snelheid van het licht in het kwadraat? Of, ben ik, zoals de wind die komt als een furie en gaat als een vlinder, dartel, amper bewegend de bladeren roerloosheid bijna?
Mijn vriend, jij die me leest, jij met wie ik spreek, jij naast mij gezeten waar ik schrijf: de woorden aarzelend, zoekend je te raken in wat en wie je bent, je hart te bereiken, je verste, je warmste gevoelens, en er even te blijven, een begin van wortel schieten uit het niets dat van mijn woorden is, want meer heb ik niet. Maar op morgens zoals deze is het al heel wat. En weet dat ik hier groot zit, als een sterke maar ook tere man, het hoofd gebogen, het licht, een sprankeling van groen en soms van zilver, van weemoed en van uitgelatenheid waarin ik me niet meer herken; van een blijheid die plots opduikt omdat ik weet dat wat ik schrijf zal gelezen worden door jou, door jou die ik ken en ook door jou die ik niet ken maar die ik kennen wou, graag, heel graag zelfs.
Waar ik zit, is het de wind die me leest, zijn er de bomen, zijn er de kraaien en de eksters, de merels, de reiger soms die niet zitten blijft als hij me ziet, al wou ik dat hij me gezelschap hield. Om je te zeggen nog dat in de namiddag er de ijsvogel is, scherend over het water, want er is ook de vijver, mijn vriend, hem mag ik niet vergeten, hij is mijn weerspiegeling. Hij vangt mijn woorden en houdt ze even, herschrijft ze in de lagen lucht erboven en laat ze stijgen tot in de wolken om meegevoerd te worden tot waar ook, zelfs als zouden ze verdwijnen erna.
Schamelheid is met nederigheid omhuld. Wat uitgestrooide woorden zijn weinig meer, denken we. Laat ze dus hun wegen gaan, laat ze meegenomen worden om ergens aan te komen zelfs al was het nergens. Ze zijn er maar om er te zijn, er te zijn als was het maar voor even.
De wind in de bomen, mijn gezel en vriend hij is, zoals jij het bent.
|