Ik ben, waar anders dan aan de vijver, mijn eiland, mijn oase in de wereld. Maar vandaag is het ganse gebied van de koekoek. Van bij mijn aankomst hier, kort na de middag, heb ik hem gehoord met tussenpozen, nu eens hier dan eens ginds, nu, het is 17.00 uur heeft hij zich geïnstalleerd dichtbij waar ik zit, en hoor ik hem eens in de bomen achter mij en eens in de bomen voor mij. Ik tracht hem te zoeken maar ik vind hem niet, noch in de top van de hoogste boom, noch in de hoogste takken van de bomen ernaast. Hij intrigeert me – er gebeurt hier niet zoveel – heeft hij zijn ei gelegd in een van de nesten hier dichtbij, is zijn jong uitgekomen, weet hij het en is hij gelukkig met de geboorte? Ik aarzel te besluiten. Ook hoor ik eigenlijk geen gevoelens in zijn roep, blijft het min of meer eentonig, maar toch, hij gaat maar door.
Ook gisteren was hij hier maar ik noteerde het niet omdat het maar sporadisch was. Vandaag echter is het een furie, een aandringen, zijn roep in zo indringerig en dichtbij dat hij me stoort in de lectuur, na Nooteboom, van Bas Heynes column in de Standaard.
Ik moet er aan toevoegen dat het voor de eerste maal wellicht is dat ik zo geconfronteerd word met de roep van de koekoek. Ik hoor zelfs dat er in zijn roep vooraan, geen ‘k’ te horen is, het is eerder een lichte, verdraaide ‘w’. Maar het doet er niet toe, in de stilte die over de vijver hangt is het vooral de oe-klank die het doet.
Ik krijg een telefoon binnen en alvorens te spreken open ik mijn gsm op de roep van de koekoek, wie je ook bent, spreek maar zeg ik, de koekoek luistert mee.
Het was 17.00 uur als ik, komende uit de schaduwzone, hier in de zon aan de tafel ben komen zitten, en ben beginnen schrijven, aarzelend eerst en dan voluit. En nog gaat hij verder, als ik kijk is het ondertussen 17.20 geworden en, hij blijft maar roepen: woekoe, woekoe, woekoe, terwijl de wind is opgestoken en de pluisjes van de wilg lijk vlokken sneeuw door de luchten drijven. Er vallen er zelfs op de tafel voor mij, zelfs op mijn handen. Ik neem er eentje om het te bekijken. Het is als een wolkje uiterst fijne zijdedraad met twee minuscule puntjes, onzichtbaar of het wel zaadjes zouden zijn. Maar je ziet het als zaadjes en je weet dat, als de omstandigheden gunstig zijn, er in elk zaadje een wilg in potentie aanwezig is. Dit echter weet de koekoek niet. Hij gaat maar door, met heel korte tussenpozen, zich nu en dan verplaatsend in de bomen. Het moet dat hij iets te vertellen heeft en dat hij wacht op een antwoord dat komen moet van ergens of, van nergens. Hij, of is het een zij is in elk geval dichtbij, hoogstens aan de overkant van de vijver.
Ik tracht hem te antwoorden, maar mijn geroep heeft niet de warme, omfloerste ondergrond van hem. Hij wacht even, wacht nog wat, om dan terug te herbeginnen. Eindelijk is er een lange tussenpoos en denk ik dat hij nu gaat zwijgen, toch heb ik hem niet zien wegvliegen.
In het bosje achter mij begint nu de merel met als tegenzang een andere merel verder af. Een hond die blaft, pluisjes blijven vallen. Als ik wegga, minuten later, hoor ik de koekoek weer, hij is niet te stuiten. Vertel het maar, man, de bomen luisteren, de struiken, de vissen, de grassen en de irissen, het water. Geloof het maar dat je niet eenzaam sterven zult.
Als ik thuisgekomen, later op de avond mijn blog inlog voor de volgende dag denk ik eraan dat, gezien ook het nest mezen is uitgevlogen, het ook kan dat de koekoek voor het eerst het nest van zijn pleegouders heeft verlaten en dat hij met zijn roep de omgeving die zijn wereld is, heeft willen verwittigen van het bestaan, van de gelukkige koekoek die hij is.
En ik, de stille man die ik ben, gelukkig, soms met heel weinig, nog altijd luisterend naar zijn roep.
|