De afnemende maan, hoog boven de daken in de teer blauwe luchten, die me groet in de morgen. In de nacht stond ze tussen de takken van de ceder, in volle morgen is ze doorgeschoven naar het zuiden. Kan of mag ik van haar zeggen dat ze er goed staat en de indruk geeft me te groeten of, ben ik het die onbewust haar een goede morgen wens?
Ze is er altijd, ze volgt ons als een schaduw, ze regelt heel wat hier op aarde. Zou ze ook een invloed hebben op wat ik schrijf of, in welke stemming ik ga neerzitten om te schrijven, ongewassen, ongeschoren – als dusdanig totaal uit de mannenmode - met de slaap nog in de ogen? Zou ze me bemoederen en is dit niet ook haar functie, het bemoederen van de mensheid?
Het kan, het kan heel goed dat ze een beschermmoeder is die we, onachtzaam als we zijn, over het hoofd zien, zoals we het wonder dat de natuur is, geen blik meer gunnen omdat het maar normaal is dat de natuur is wat hij is. Vandaag zien we onze i-pod of i-phone als een wonder, wat ze ook zijn, maar dan een wonder geschapen door de mens, die op zijn beurt het wonder van de natuur gebruikt, zo niet zou hij niet verwezenlijken wat hij tot hier toe al verwezenlijkte.
Maar hier ook gaan we aan voorbij. Alles is normaal geworden, elke nieuwigheid is schijnbaar voor de hand liggend. We stellen er ons geen vragen bij, hoe het kon, hoe het tot stand kwam en welke inspanning het vergde. Terwijl we verder en verder binnendringen in het hart van de materie en de geheimen ervan bloot leggen, vermindert, naarmate we erin binnendringen, onze eerbied ervoor. Het sacrale dat de middeleeuwse mens erin zag is totaal weggeëbd, hij heeft er geen nood meer aan, hij vergeet het want alles schijnt mogelijk nu.
Dit is het ergste dat de mens kon overkomen, het verlies aan verwondering, vooral nu al wat nog enigszins verbazing en verwondering opriep, door de jeugd van heden niet meer als dusdanig wordt aangevoeld. Al wat ze nodig hebben, bezitten ze nu. Er zijn voor hen geen afstanden meer, geen verre landen meer, ze hebben de wereld aan hun voeten. Ze hebben geen God meer te zoeken, ze zijn zelf God, want niets staat hen nog in de weg.
Hoe evolueert dit verder, kunnen we ons afvragen; zeker niet in de richting die een meerwaarde geven zou aan het mysterie van atoom en elektron, van quarks en andere minimale deeltjes, want we hebben er uitgehaald wat we er uithalen konden. Alles ligt nu open en afgelijnd. Filosofie en religie lijken overbodig en even overbodig kunst en literatuur, muziek en schilderkunst. Alleen wat voor het grijpen ligt benaderen we. Het verborgene heeft geen vat meer op ons. Het is niet meer.
Dit is het gevoel dat overheerst. Ook de maan hangt er maar om er te hangen, zoals de planeten er zijn, de sterren, de melkwegstelsels, het ganse Universum en hoe dit alles tot stand is gekomen.
Alsof het niet zou kunnen dat het er eerst, en altijd, in potentie is aanwezig geweest, tot en met de Big Bang en het daarna is open, like a rosebud. Zo, waarover ons nog verwonderen?
|