 |
|
 |
|
|
 |
12-06-2017 |
Biodiversiteit |
Het was een zware dag geweest, een avond en een te lange nacht, de geest verdwaasd, maar dan toch in de morgen, een groot, totaal nieuw lichtpunt, het gesprek over Ierland, de dichter Yates en een versregel van hem. Ben een blog van 2011 gaan opzoeken, omdat ik het nodig vond, omdat ik gisteren al ben teruggekeerd naar die jeugd van mij en wat er van overbleef:
Hoe oud was ik, toen ik met grootmoeder, in volle zomer, barrevoets door de velden wandelde, langs een holle weg, de bermen langs beide kanten begroeid met heidestruikjes, met thymus en salie, met boterbloem en margriet en andere waarvan ik de naam nog niet kende. En wat me het sterkst is bij gebleven van die wandelingen is de doordringende geur van thymus, is het gezoem van bijen en van grote donkere vliegen is de verscheidenheid van vlinders, overal.
Ik hield haar hand tot een kleine kapel midden in de velden waar ze bidden ging voor een of andere heilige die haar verlossen zou van tandpijn of van een andere zorg die ze me niet vertelde. Ik bad met haar luidop, een Onzevader en een Weesgegroet, gezeten op een houten bank voor de kapel starend naar het vlammetje van de kaars die ze had aangestoken.
Dit alles, niet alleen de bloemen en de planten, de bijen en de vlinders, de leeuwerik, maar ook de kapel, ook de gebeden, maakten deel uit van de biodiversiteit die nu aan het wankelen is.
Vorig jaar, met Allerheiligen in het zicht, was ik naar het kerkhof gegaan en had ik dat stukje weg door de velden opgezocht. Het was geen holle weg meer, er groeide geen heide meer, geen salie, geen thymus er was alleen de wind en de grote stilte over het verlaten land, met dolende kraaien, zwart zoals de kraaien op het schilderij dat Van Gogh schilderde in Auvers-sur-Oise.
Ik liep langs de boomgaard van mijn grootouders met de kweeperenboom en de mispelaar. Geen stam of struik bleef ervan over. Geen appelaars, geen perelaars ook geen notelaar, alles was leeggehaald, bebouwd, begroeid met wat uitheemse sparren, maar geen meidoornhaag meer met vogelnesten, geen kerselaar, geen pruimelaar met wolken witte en roze bloesems in de lente, met bijen en wespen en kevers en vlinders en vliegen en meesjes en vinken en merels en lijsters, kleine en grote lijsters.
En geen afgevallen appels op de grond, geen peren, geen vuistdikke pruimen, geen grootvader die zijn pijp rookte tegen de notelaar geleund.
De biodiversiteit van wat lente was en zomer en herfst en winter, zaden uitgestrooid voor de vogels waar de sneeuw was weggeveegd. En geen kinderen meer die in korte broek en met klompen aan de voeten, twintig minuten te gaan hadden tot de dorpsschool en twintig minuten om naar huis te gaan eten en twintig minuten om terug naar school te gaan en terug twintig minuten om in de valavond thuis te komen, bij moeder en bij de warme kachel, om dan weg te gaan terug en te gaan glijden op het ijs van de overstroomde weiden. De stemmen klaar en helder en uitgelaten en vuurtjes aangestoken als er ooit iemand met de voet door het ijs was gezakt. Die wereld een oneindigheid ver, onwezenlijk, onbestaande.
De biodiversiteit van de wegen die we toen bewandelden, wat we deden en hoe de kou geen vat had op ons.
En de boeken die we lazen, De Witte, Wannes Raps, Robert en Bertrand, Vijf weken in een Luchtballon, of Twintigduizend mijlen onder zee, of Vlaamse Filmkes, of Ivanovkes, tientallen, honderden, een biodiversiteit van boeken.
Mijn jeugd, mijn grote jeugd, wat rest er nog van het ruisen van de canadabomen, het krijsen van de eksters, de oude windmolen met de gebroken ramen en de deur half open. De oude hoeve omwald met brak water, half gevuld met bladeren en mossen en afgevallen takken en de twee stenen leeuwtjes die de wacht hielden naast de ingangspoort.
Biodiversiteit van wat was en niet meer komen zal, een straat zonder auto’s maar met boerenkarren getrokken door boerenpaarden, of een jonge knaap die, om zes uur ’s morgens, de kannen melk wegvoerde op een klein karretje, getrokken door de hond, naar de melkerij, om daarna naar school te gaan in winter en in zomer en in de herfst als de noten te rapen lagen op de weg, of de rapen vol waren op het veld en fazanten opvlogen voor ons voeten, als we het waagden een raap te nemen en te pellen om al gaande of al lopende, op te eten zoals het hoorde in die tijd.
Jeugd, waarom heb ik er geen verhaal over geschreven hoe het was en hoe het niet was, zoals bij Ernest Claes.
En het grote moment als ik er nu aan denk, de schoolmeester, Van Oudenhove heette hij, die op het einde van het schooljaar, als alles geleerd was wat moest geleerd, hij ons vergastte op het lezen van ‘De Witte’.
En nu, de jeugd van nu, over wat zal zij te schrijven hebben, nog eens vijftig jaar verder?
12-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-06-2017 |
Er is wat moet zijn. |
Ooit schreef ik:
‘Dit is een avond, is een nacht van storm en regen, Ik zou dit niet vermelden ware het niet omwille van de herinnering aan een andere nacht van storm en regen die er was’.
Ik vind deze regel terug in een dagboek. Was het niet de avond dat ik - het was een paar jaren na de oorlog - te voet, vijf kilometer verder, naar W. was gegaan om er te gaan luisteren naar een operette van Johan Strauss? Niet voor de operette ging ik, maar in de hoop, er dat blonde meisje te ontmoeten, met wie ik een paar zinnen had gewisseld, zinnen die een grote belofte inhielden, ik wist het, zo bij haar als bij mij. Maar ontgoocheling was mijn deel die avond, de zaal was leeg van haar. Hoe ik er zat en wat er van die operette was weet ik niet meer, maar toen ik, op het einde van de voorstelling, het was bijna nacht, de zaal verliet, stormde het. Ik was alleen en te voet. In de straten had ik nog wat beschutting, maar voorbij de laatste huizen kreeg ik de volle laag, leunend tegen de wind in om vooruit te komen.
Ik had het gewaagd een kortere weg te nemen doorheen het bos dat me beschermen zou, zo dacht ik, maar eens in het bos kwam ik terecht tussen wild zwiepende takken in een oorverdovend geluid van zuchten en stemmen, struikelend bijna, op het wegje dat ik zo goed kende en uitkwam op het einde op een bredere weg waar nog een ‘Siebel’ stond, de resten van een grote massa aarde, gehouden door witte berkenstammen, waar tijdens de bezetting, de Duitse soldaten schietoefeningen hielden. Het was een nacht van volle maan, bij tussenpozen, zoals in een film, scheen het blauwe licht van de ronde cirkel van de maan tussen de bomen, dan weer verdween deze achter de snel schuivende wolken. Ik was zeker geen held, het onweer was beangstigend maar mijn tocht voelde ik als een gevecht tegen de wind, tegen het lot haar niet gezien te hebben.
Hoe jong en vooral onervaren verliefd ik toen nog was, hoe romantisch, als ik er nu aan terug denk, tegen de jagende wind in, tegen de schimmen die opdoken tussen de bomen. Of, was er geen maan, was de nacht pikdonker en beeld ik me maar in dat er toen maan en wolken waren? In elk geval de wind was er en de wildste geluiden waren er en vooral de ontgoocheling om het totaal nutteloze van mijn poging haar te ontmoeten.
Het beeld dat ik nu tracht op te roepen - en misschien heeft de ontgoocheling de storm zo buitengewoon gemaakt - is als een mixture van de vele stormen en ontgoochelingen die ik heb gekend maar wat ik nu nog voel en weet, is het geweld van de zwiepende takken en van het gierend geluid van de wind in de bomen. Deze beelden zijn me, alsof ik ze nog beleven kon, bijgebleven zoals ze er waren. De tijd die er over is heeft niets gewijzigd aan het bevreemdende, het gewelddadige dat ik toen heb meegemaakt.
Het overige is heel vaag geworden, zo heel ver af. Ik weet dat ik haar daarna nu en dan, enkele malen voorbij het ouderlijk huis zag rijden – moeder ook had het opgemerkt - rechtop gezeten op haar fiets, haar lange blonde haren, lijk de manen van een paard, wapperend in de wind. Ik weet dat moeder iets had vermoed, mijn avonduitstap naar W. moet er de aanleiding toe geweest zijn. En dat op een namiddag toen ik terug kwam van het bos, moeder me zegde dat ik nog veel te jong was om met dat blonde meisje om te gaan, ze had haar zien voorbij rijden en gedacht dat ik ergens een afspraak had met haar. Wat ik ook beweerde ze geloofde me niet, en zegde ze, ik zal eens met haar ouders gaan praten, het moet gedaan zijn, je studies gaan voor. Hoe ze het weten kon, hoe ze het aanvoelen kon.
En het meisje? Ik heb haar nog enkele malen ontmoet. Ik heb haar gesproken, heb haar zelfs een gedicht geschreven, met de eerste zin, een zin die ik misschien heb gehaald uit een gedicht dat ik gelezen had: ‘In de weide waar jij me kuste…’. Daarna werd ik opgeroepen, heb ik mijn militaire dienst gedaan en evolueerde mijn leven in een andere richting. Hoe vreemd het verlopen kan, hoe ongewoon, onwennig, ongestructureerd, het ene voortvloeiend uit het andere, ongemeten, onverwacht, onsamenhangend soms.
Dit is het leven, het verloopt zelden zoals we wilden dat het verlopen zou, maar er is wat er moet zijn. We maken een kruis erover.
11-06-2017, 07:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-06-2017 |
Filosoferend |
Mijn geschriften bevatten heel wat impressies neergezet in de loop der jaren. Vele ervan herinner ik me nog, andere ben ik totaal vergeten maar door een of ander manoeuvre herontdek ik die. Gelukkig denk ik dan, dat ik dit destijds toch heb opgetekend - ook Kurt Van Eeghem moet dit denken – maar in vele gevallen bemerk ik pas nu, hoe zwak de tekst wel is en hoe gebrekkig weergegeven. Ik weet dus dat ik, van wat ik schreef in 2010 en 2011, heel weinig zal overhouden, ook omdat de aard van wat ik nu schrijf anders is dan wat ik vroeger schreef en ook, omdat ik vandaag niet meer de persoon ben die ik toen was. Er is een evolutie opgetreden in mijn onderwerpen en dit is nu iets waarover ik me echt ‘verheug’.
De massa’s gedachten die zich van bij de aanvang hebben opgehoopt en verspreid zijn, blijven gisten, hebben zich vermengd, zodat ik nu schrijven kan, dat alle blogs die verschenen zijn een ketting vormen, een soort paternoster – waar is die (goede) tijd van paternoster en scapulier? – van goede en minder goede teksten, die echter alle iets gemeen hebben, ze komen uit mijn pen, gescherpt of niet gescherpt, maar ze hebben alle een zelfde ondergrond gekend, ze willen én literair zijn, én een filosofische boodschap meedragen. Ben ik erin geslaagd?
Zo herlas ik wat ik in oktober 2011 schreef over de uiteenzetting door Stephen Hawking, gebracht in de Aula van de KUL, namelijk over de twee vragen waarmede hij zijn uiteenzetting begon: Why are we here, en, where do we come from? Tussenin vertelde hij hoe hij dacht dat het Universum begonnen was en hoe het geworden was wat het is, uitdeinend en met zwarte gaten.
Maar op de twee vragen hierboven had hij geen duidelijk antwoord, zeker niet op de vraag wat er was vóór de Big Bang. Misschien omdat ‘waarom zijn we hier’ en, ‘vanwaar komen we’, in feite onnodige vragen zijn, we zijn hier en het Universum is er. Hoeven we ons het hoofd te breken om te weten waarom we er zijn?
Maar de vragen werden gesteld en het is maar logisch dat we zoeken naar een antwoord. Zo, ‘Why are we here?’.
Ik heb er over nagedacht en ik antwoord met een andere vraag: wat kan de betekenis zijn van een Universum, als de mens er niet zou zijn om te getuigen dat het er is en uit te maken, én hoe het er kwam, én hoe het zich gedraagt, én hoe het verder moet?
Zeg het me. Stel je even voor een Universum zonder de mens, welke zin zou dit hebben? Dus zeg ik, de mens, wij, zijn hier om te getuigen dat het bestaat. We hebben dus een belangrijke rol hier te vervullen, namelijk het ‘ik’ te zijn van het Universum, alsof - en dan ga ik heel ver - het is er omwille van de mens, niet de mens als dusdanig, zijn stoffelijk omhulsel, maar omwille van de Geest van de mens. Dit is mijn duidelijk standpunt en ik heb er geen Stephen Hawking of wie ook voor nodig.
En dan wordt de tweede vraag: ‘where do we come from?’ overbodig, want we zijn hier omdat het Universum ons nodig had om zichzelf te zien.
Zoals wij nood hebben aan een geest, waarmede we ons zelf kunnen bekijken, zo ook heeft het Universum nood aan de geest van de mens om zich zelf te aanschouwen.
En als je het weten wilt – maar ik heb het al geschreven – Dante legde het antwoord op de vraag: Why are we here, in de mond van Beatrice; het antwoord dat hij moet gelezen hebben van een Arabische filosoof, van vóór zijn tijd, die in Murcia woonde en er zijn hart verloren had.
10-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-06-2017 |
Hoe ik me (soms) voel. |
Wat ik me gisteren liet ontvallen, komt neer op het besef dat ik steeds maar dichter kom tot mijn eindpunt. Moet ik er meer en meer rekening mee houden, moet ik zeggen: het is genoeg geweest, het moment is gekomen het finale woord te plaatsen en te verdwijnen voor ik verdwijn? Moet ik eraan toevoegen dat ik voldoende tijd heb gekregen om een plaats, hoe klein ook, in te nemen en het niet meer aan mij is om hierover te oordelen, maar aan de tijd zelf, of hij nu is of niet is?
Eigenlijk ben ik nog van de wereld zonder er nog van te zijn. Ik word nog gehoord. Maar mijn woorden, hoewel verwacht door enkelen, zijn voorbijgaand, een wolk die hoog in de luchten, amper opgemerkt voorbij schuift, een soort van zwanenzang die nog even verder gaat.
Dit, eens te meer, is mijn morgen, zijn mijn eerste momenten, mijn wakker worden op de dag en op de gebeurtenissen die me wachten. Zoals ik me nu, dit zelfde ogenblik, voel, heb ik de indruk dat ik deze impressie niet meer volledig zal te boven komen, dat die zal blijven hangen over mij; dat ik me er niet meer zal kunnen van bevrijden. Ik heb me, met mijn woorden van gisteren te diep geraakt, het waren zovele messteken die me hebben verwond op zeer gevoelige plaatsen. Mijn laatste zinnen - mijn verheugen te zijn wie ik was - waren maar ten dele waar, kan ik niet ten volle beamen, de realiteit van het cijfer weegt te zeer door. Het wordt meer dan ooit een struggle: er mee leven of er aan vergaan. Een andere keuze is er niet. Het is een lijn die ik trekken moet, een pagina die ik moet omslaan, alsof ik nog de kracht zou hebben/vinden om het te doen.
Dit is tot waar ik gekomen ben deze morgen. Een van mijn zwakste momenten staat nu opgetekend. Zal ik deze woorden behouden en de lucht insturen zoals een duif, genomen uit haar kooi, de lucht wordt ingegooid?
Dramatiek is niet mijn sterkste punt; de realiteit der dingen in de ogen zien evenmin. Vandaag is er een breuk gekomen, zie ik ineens waar ik sta en hoe ik me heb begoocheld met verwachtingen en dromen, terwijl ik stilaan aan het uitdoven was, terwijl de realiteit meer en meer vat op mij heeft gekregen en ik nu, de ogen wijd open, voor de feiten sta.
Uitgeleefd voor de maatschappij?
Zijn er lichtpunten? Het feit dat een goede vriend, op reis, me vraagt mijn blogs door te sturen op zijn e-mail, is dit er een; horen van andere vrienden dat wat ik schrijf sterk geapprecieerd wordt is dit er een? Helpt me dit om te vergeten waar ik sta en verder te gaan in de wolk waarmee ik me al die tijd heb omkleed?
Weet, dat ik heel wat te overwinnen heb, heel wat weg te duwen dat moeilijk te verwijderen is omdat het zo diep gelegen is. Van morgen dieper dan ik dacht: het cijfer dat door mijn hoofd spookt en zich maar blijft aanbieden, zich maar blijft vernoemen in alle talen, die ik ken, en ik zou er nog andere, die ik niet ken, kunnen bij halen.
Hoe teergevoelig ik geworden ben, hoe een enkele zin is blijven hangen in mij en me heeft ondersteboven achter gelaten, verweesd van al wat ik was?
Jij die me leest, die me beoordeelt, wees niet al te streng. Ogenblikken van zwakte kennen we allen. Ditmaal is het alsof ik me verwijten toe stuur er nog te zijn. Maar, ik overkom het wel.
09-06-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-06-2017 |
Het 'zich verheugen'. |
Hoe jong denk ik nog wel te zijn om, op mijn leeftijd, het te wagen een boek te schrijven en te geloven dat de inhoud ervan aanvaard zal worden en besproken tot in de details ervan. Inderdaad, hoe waag ik het, hoe durf ik het aan, ervan te dromen dat ik iets zou te vertellen hebben dat zal opgetekend staan voor de tijden erna. Want, mijn leeftijd is van een cijfer dat, eens uitgesproken, de klank heeft van het einde van mijn dagen, de uitvaart en het uitstrooien van de as. Ik weet het maar al te goed als ik het cijfer hoor, gesproken door een jonge man, hoe hij er over denkt, tot hij ook eens zo ver zal staan – indien ooit – waar ik nu sta om dit te schrijven. Nochtans – en ik weet wat Van Eeghem[1] zegt over dit woord - we denken er niet of weinig aan, als we spreken met de vrienden, hoe jong/oud ze ook mogen zijn, alleen, als we ingetogen, eerlijk weg ons bloot gaan geven.
Dit is het bevreemdende, denken te zijn en te blijven wat je altijd bent geweest, en best te denken dat je geworden bent: een jonge man op leeftijd. En alles wat er van is te vergeten zonder het te verbergen als je neerzit om een schrijver te zijn, zoals er zovele zijn.
De magie die van het woord is, het tijdloze dat van het magische is en jij realiteit er tussen in, noch volledig van het ene, noch volledig van het andere, maar levend in een noman’s zone waar leeftijd geen vat op heeft, er optredend, er voor ogenblikken de held te zijn, de fel besproken hoofdacteur.
Hoe doorwandel ik mijn dagen, aangekomen waar ik elke morgen sta, om te zijn wie ik ben en toch niet helemaal ben als ik van het woord ben. Alsof deze blog mijn redding was, mijn toevlucht, mijn levensvreugde, aangevuld met de vreugde er nog te zijn, in welke hoedanigheid ook en met welke zorgen, welke kwalen ook.
Er te zijn en te weten, goed te weten dat ik er ben, hoog levend. Of, om het anders te zeggen, zwevend, de aarde bij momenten amper rakend omdat mijn woorden de ophemeling zijn van al wat ik doe en van al wat ik denk; het me losrukken tevens van al wat me neerhalen kan als ik me, een ogenblik maar, zou laten gaan en afdalen in wat zo hoog geprezen wordt, het materiële van het bestaan.
Ik verheug me te zijn wie ik denk te zijn, te schrijven wat ik meen te moeten/kunnen schrijven; ik verheug me te denken over het leven wat ik erover denk, te geloven dat de dood een nieuw beginnen is; ik verheug me dat ik me verheugen kan.
Moge dit verheugen mijn teken blijven.
[1] Kurt Van Eeghem: ‘Schone Kunsten’, Polis, 2017: ‘ Ik hou zielsveel van dit woord ‘nochtans’. In Nederland kent men het niet.’ pag 263.
08-06-2017, 06:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-06-2017 |
De dans |
Het eerste woord dat me te binnen valt deze morgen – het raam bestipt met droppels - is regen, is verlossing van de warmte van de voorbije dagen. Ik zie de planten, de rozen in de tuin, geholpen door de wind, hoe vers ze er staan, hoe levend heen en weer in de wind van jaren. Ik zie het als een blijheid die ze in lang niet meer kenden nu de koelte er is terug.
Hoe reageer ik op deze beelden; welk effect heeft de regen op mijn gedachten die ik ruim wil als met licht en lucht besprenkeld, doorweven?
Iets moet me van het hart, een vaststelling die ik doe, dat er morgens zijn waar ik me goed bij voel, die een lichtheid zijn, ik vlottend in een wolk, in een doorzichtig iets, klaar om op te stijgen, klaar om alles achter te laten en te verdwijnen. Niets meer te zijn dan een veld van tarwe met klaprozen, open en begeleid door wind en regen, wiegend. Er in opgelost, er te wachten hoe ik groeien zal en wie ik worden zal, alsof ik nog iets anders worden kon, alsof plots over het veld dat ik ben, een schitterende gedachte, een zon zou oprijzen, die me verder voeren zou in een wonder veld van lichtspiralen, waarin ik duizendmaal weerspiegeld lig.
Adem ik wat van alle tijden is. Adem ik in een teug al wat was vanaf de eerste uren van mijn bestaan tot de momenten van het nu: alles samen, met al wat er tot nu toe is geweest, afgestemd op wat nog komen kan en, geschreven staat, ergens, ergens in de lagen lucht, de wolken en de bloesems van de bomen. En, dat het beter is geen vragen meer te stellen, het beter is te aanvaarden dan illusies op te bouwen; het beter is enkel en alleen te ‘zijn’, zegge: wat woord, wat licht, wat aarde en wat lucht.
De dagen over mij geschoven, met tekens in elkaar gehaakt, genummerd en gebundeld om achtergelaten te worden: sporen getrokken over witte stranden van verre oceanen, waar we vertoefden even na de ebbe, en nu, de maan erover, de vloed die komen zal en voetstappen die we waren, gewist. Getijen lang. Indrukken vol heb ik er nagelaten van morgen tot avond, zelfs tot diep in de nacht, door de slaap verwekt.
Zelden word ik dronken gevoerd door wat ik schrijven wil. Meer is het niet dan een aanzet tot een soort dans. Aarzelend wachtend op het ritme dat zich los zal maken en de melodie bepalen om de eerste pas te zetten. Zo gebeurt het telkens voor we in beweging komen. Velen van mijn vrienden kennen dit, zijn er op ingesteld, weten al wat er aan voorafgaat, tot de melodie zich heeft getekend in de dag over hen.
Zo is er voor hen als voor mij, een voortdurend betrachten hoe de dans zal zijn om verwondering te wekken. De ogen gesloten de componist te zijn van het palet aan klanken dat zich opent om solo te dansen op het podium van de tijd.
07-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-06-2017 |
Moeder |
Geboren worden op de zesde dag van de zesde maand van het jaar zes, was voor moeder iets heel speciaals; had een grotere betekenis voor haar dan indien het de zevende van de zesde maand zou geweest zijn. Als ik er vandaag aan terug denk heb ik de indruk dat ze zich door deze datum anders heeft gevoeld dan de mensen uit haar omgeving. Ze wist zich gemerkt door deze datum, hoewel hij haar weinig geholpen heeft, ze was een eenvoudige vrouw, en toch ook niet, ze had iets van een statigheid, iets dat ze overhield uit haar jeugd, ze zou onderwijzeres worden en die halve hoop is haar blijven volgen, heeft haar getekend als jonge vrouw wellicht tot ze gevallen is voor vader en ik geboren werd toen ze amper eenentwintig was.
Ze heeft deze gevoelens, iets in meer te hebben/te zijn overgedragen op mij. Of zeg ik het anders, heb ik altijd gedacht anders te zijn dan de anderen en zijn het deze gevoelens die ik nu overdraag naar moeder, wie zal het zeggen, hoe groeien we op? Hoe groeide zij op als de jongste van een familie van zes, drie broers en drie zusters. Een broer vroeg gestorven aan tuberculose, een andere aan het front, de oudste waarvan ik niet weet wat er met hem gebeurde in 14-18, en dan haar zusters waarvan de oudste werd verleid en met een dochter achterbleef. Eigenlijk weet ik van haar jeugd heel weinig. Wat ik wel weet is dat ze eergierig was, dat er iets van een onderwijzeres in haar was overgebleven hoewel ze nimmer de gelegenheid heeft gekregen, ze moest helpen in de fruithandel van haar vader, wiens voornaam ik overgenomen heb: Carolus Ludovicus, zoals hij door de pastoor opgetekend werd.
Was ze gelukkig, was moeder een gelukkige vrouw? Ik denk het niet, ik denk het niet. Ik denk dat haar leven verlopen is zoals dit van vele vrouwen van haar ouderdom. Gehuwd met een man die een gewone man was, nu eens hier werkend dan eens daar, half landbouwer, half duivenmelker, half seizoenarbeider, geen leidende figuur, niet iemand om naar op te zien en te zeggen dit is mijn man.
Ik denk dat ze een hard wisselvallig leven heeft gekend, met een man die, zoals het gebeurde overal, soms dronken thuiskwam. Wat ik me nog herinner van hem en haar, zijn de scènes die er waren.
Neen, ik denk niet dat ze een gelukkig leven heeft gekend. We waren thuis met drie broers, en er was een misval, een zusje wat moeder me ooit vertelde.
Het zijn heel verre gevoelens die ik vandaag oproep. Ik had het beter niet gedaan. Ik raak hierbij beelden uit mijn vroegste jaren, met een er boven uit. Ik was toen vier of vijf.Ik was ziek geweest en ik moest terug naar school, ik durfde niet. Ik was op weg, maar was teruggekeerd en wou niet meer terug, ik durfde niet. Moeder drong aan maar ik wou niet, ze werd zo kwaad dat ze me opsloot in het lege varkenshok; een trauma dat ik toen heb opgedaan. Ik kan er andere voorvallen aan toevoegen, nare, weinig opbeurende die nimmer het daglicht zullen halen, het donkere varkenshok waarin ze me opsloot is me genoeg.
Dit zijn de gevoelens die telkens opduiken de zesde van de zesde maand, het is ook, in een zekere zin, de dag van mijn ontstaan. Ik denk, ware moeder geboren geweest, de vijfde of de zevende van de zesde maand, ik, er nooit zou geweest zijn.
06-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-06-2017 |
Gotiek en gotieker |
Ik voel me en ik uit me als een gotieker. Ik heb dit al, regelmatig zelfs, vermeld in deze blogs. Heb het zelfs gewaagd te schrijven dat ik me voel als een kathedraalbouwer.
Ook Louis Charpentier was een gotieker, hij toonde dit op een duidelijke wijze in zijn: ‘Les Mystères de la Cathédrale de Chartres’[1], waarin hij het, met kracht en overtuiging heeft over de Spiritus Mundi van de alchemisten of de ‘wouivre ailée, le grand serpent céleste’ die de aarde omhult met een groot vitaal krachtenveld, dat even onmisbaar is als water en lucht, als aarde en vuur. Hij schrijft dat de aarde dit krachtenveld binnen wentelt in de richting van west naar oost en dat de impact ervan op de mens loopt van oost naar west, dit is, zegt hij, de reden waarom de kerken en kathedralen gericht zijn naar het oosten, en ook - maar dit zeg ik - de reden waarom de priester zich destijds opstelde voor het altaar, de rug gekeerd naar de gelovigen, de armen open gespreid, de handpalm gestrekt om deze krachten op te vangen en door te geven aan de gelovigen. En, Charpentier terug – wat ik nergens anders gelezen heb - de gelovigen rechtstaande de mis bijwoonden: ‘nu-pieds pour conjuguer en eux le courant qui vient du sol à celui qui vient du ciel.’ En hier kwam het op neer, zich voelen én van de aarde, onze moeder, én van de geest, verweven met de Spiritus Mundi.
Vandaag is dit alles totaal overbodig geworden, is deze metafysische houding, deze ganse symboliek van een kosmische verbondenheid totaal verloren, of uit pure onwetendheid, of, wat ik vrees, gewild. Zoals ook het Latijn, woorden die, een voor velen, mystieke inhoud hielden, werd verlaten, Alles wordt nu herleid tot naakte, weinig betekende woorden die over de hoofden van de mensen, via een micro, worden uitgestort.
De gotische gedachte: alles komt van het Licht en, het Licht is God, werd voor het eerst in Frankrijk in daden omgezet door Suger, de abt van Saint-Denis bij Parijs, die zijn abdijkerk heeft herbouwd om meer ruimte te hebben en meer licht en aldus een functie te geven aan het gebouw zelf dat er stond, omwille van de mens, omwille van de verheffing van de mens. In enkele lijnen geeft Charpentier het essentieel verschil aan tussen de romaanse bouwkunst en de gotiek:
Le Roman, statique par essence, a ses formes dirigées du haut vers le bas, la voûte pèse sur les murs. Le Gothique bâtie sur une dynamique de pression, a ses forces dirigées du bas vers le haut. La voûte romane s’écroule, la voûte gothique… ne pèse plus mais gicle vers le haut sous les poussées des contreforts latéraux.’
Het is me duidelijk, de gotische kathedraal is zuiver alchemistisch, is een kosmisch geladen ruimte die de mens optillen moet naar een nieuw, zuiverder en intenser leven, optillen naar de mens die hij zogezegd was voor de val. De kortzichtigheid van de mens van deze aarde, die de goddelijke wetten meent te kunnen bepalen en deze oplegt aan de mens in de wereld, heeft de gotiek niet begrepen. De gotiek is en blijft de maatstaf van de nieuwe mens: bewust te worden van onze kosmische geladenheid. Iets wat ik altijd betracht heb in mijn geschriften.
Ik zegde het al en ik blijf het herhalen: ik ben een gotieker.
[1] Louis Charpentier: Les Mystères de la Cathédrale de Chartres, Robert Laffont, 1966.
05-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-06-2017 |
Morzel eenzaamheid |
Een nieuwe dag betekent een nieuwe wandeling in het onbekende dat pas bekend zal worden eens mijn, nu nog ongekend, eindwoord zal geschreven staan. Wat me hierbij eens te meer opvalt is, als ik de datum schrijf, ik de indruk heb dat ik nog maar pas 1 heb geschreven en nu al aan 4 zit, en me afvraag wat was 2 en 3 nu weer. Om maar niet op te houden te zeggen hoe vlug het wel gaat voor iemand die er elke morgen meer geconfronteerd wordt. Ik adem dagen, ik adem morgens, het is keer op keer een overvallen worden met een nieuwe dag.
Een vriend schreef me dat het ‘wereldliteratuur’ is dat ik schrijf. Hij voegde er nog een woord, à la Dimitri, aan toe om zijn bewering kracht bij te zetten. Ik antwoord hem hier, dat het wel de bedoeling is van elke schrijver, grote literatuur te bedrijven, maar het hoeft daarom geen wereldliteratuur te zijn, grote Vlaamse is voor mij voldoende. Maar ik dank hem voor zijn woorden, hoewel zijn visie me niet verder brengt dan een manuscript dat nu al een tijdje wacht op een oordeel erover.
Wat ik dan wel weet en ondervind, is dat mijn mogelijkheden hun beperking kennen, dat ik zo maar niet een ganse dag in beweging kan zijn om dan ’s avonds nog naar de opening van een tentoonstelling te gaan om naar het werk te gaan kijken van velen die denken grote werken te hebben opgehangen.
En ze hebben nog gelijk ook, in hun ogen zijn de werken die ze tonen waardevol, zijn ze een bewijs van hun kunnen, van hun creatief zijn. Ik ook wil waardevol wat ik schrijf, wens het met dit label de wereld in te sturen en soms, krijg ik de (verhoopte) hoogste vermelding van mijn lezers. Dit betekent dan een aanmoediging, maar tevens een steeds maar grotere uitdaging om niet te versagen, en te trachten steeds maar hoger te klimmen. Waar houdt het dan op?
Ik laat me telkens wegglijden in een wolk waar droom en realiteit elkaar benaderen en aanvullen; niets is helemaal wat het is, eerder wat het zou kunnen zijn, en het is met het ‘kunnen-zijn’ dat ik, nu al ver terug in de tijd, een verhouding heb opgebouwd,. Al die ‘kunnen-zijns’ zijn blijven op elkaar inwerken heb ik getest en uitgewerkt tot de duizenden pagina’s die ik tot nu toe geschreven heb. Vele ervan zijn goed voor de prullenbak, andere zou ik kunnen bewaren, maar hoe, gezien er elke dag nieuwe worden aan toegevoegd en enkel het nieuwe, het nog ongelezene, van waarde is.
Om het je duidelijk te maken hoe ik me voel bij dit alles, ga ik naar Paul Auster en wat die wist over de boeken die hij schreef:
Every book is an image of solitude. It is a tangible object that one can pick up, put down, open, and close, and its words represent many months, if not many years, of one man’s solitude, so that with each word one reads in a book one might say to himself that he is confronting a particle of that solitude.[1]
Mijn geschriften zijn nog wel niet ‘tangible’, maar wat de rest betreft wordt je, bij elk woord ervan dat jij leest, geconfronteerd met een morzel van de eenzaamheid van de schrijver ervan.
[1] Paul Auster: : ‘The Invention of Solitude’, The Book of Memory
04-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-06-2017 |
De koekoek |
Ik ben, waar anders dan aan de vijver, mijn eiland, mijn oase in de wereld. Maar vandaag is het ganse gebied van de koekoek. Van bij mijn aankomst hier, kort na de middag, heb ik hem gehoord met tussenpozen, nu eens hier dan eens ginds, nu, het is 17.00 uur heeft hij zich geïnstalleerd dichtbij waar ik zit, en hoor ik hem eens in de bomen achter mij en eens in de bomen voor mij. Ik tracht hem te zoeken maar ik vind hem niet, noch in de top van de hoogste boom, noch in de hoogste takken van de bomen ernaast. Hij intrigeert me – er gebeurt hier niet zoveel – heeft hij zijn ei gelegd in een van de nesten hier dichtbij, is zijn jong uitgekomen, weet hij het en is hij gelukkig met de geboorte? Ik aarzel te besluiten. Ook hoor ik eigenlijk geen gevoelens in zijn roep, blijft het min of meer eentonig, maar toch, hij gaat maar door.
Ook gisteren was hij hier maar ik noteerde het niet omdat het maar sporadisch was. Vandaag echter is het een furie, een aandringen, zijn roep in zo indringerig en dichtbij dat hij me stoort in de lectuur, na Nooteboom, van Bas Heynes column in de Standaard.
Ik moet er aan toevoegen dat het voor de eerste maal wellicht is dat ik zo geconfronteerd word met de roep van de koekoek. Ik hoor zelfs dat er in zijn roep vooraan, geen ‘k’ te horen is, het is eerder een lichte, verdraaide ‘w’. Maar het doet er niet toe, in de stilte die over de vijver hangt is het vooral de oe-klank die het doet.
Ik krijg een telefoon binnen en alvorens te spreken open ik mijn gsm op de roep van de koekoek, wie je ook bent, spreek maar zeg ik, de koekoek luistert mee.
Het was 17.00 uur als ik, komende uit de schaduwzone, hier in de zon aan de tafel ben komen zitten, en ben beginnen schrijven, aarzelend eerst en dan voluit. En nog gaat hij verder, als ik kijk is het ondertussen 17.20 geworden en, hij blijft maar roepen: woekoe, woekoe, woekoe, terwijl de wind is opgestoken en de pluisjes van de wilg lijk vlokken sneeuw door de luchten drijven. Er vallen er zelfs op de tafel voor mij, zelfs op mijn handen. Ik neem er eentje om het te bekijken. Het is als een wolkje uiterst fijne zijdedraad met twee minuscule puntjes, onzichtbaar of het wel zaadjes zouden zijn. Maar je ziet het als zaadjes en je weet dat, als de omstandigheden gunstig zijn, er in elk zaadje een wilg in potentie aanwezig is. Dit echter weet de koekoek niet. Hij gaat maar door, met heel korte tussenpozen, zich nu en dan verplaatsend in de bomen. Het moet dat hij iets te vertellen heeft en dat hij wacht op een antwoord dat komen moet van ergens of, van nergens. Hij, of is het een zij is in elk geval dichtbij, hoogstens aan de overkant van de vijver.
Ik tracht hem te antwoorden, maar mijn geroep heeft niet de warme, omfloerste ondergrond van hem. Hij wacht even, wacht nog wat, om dan terug te herbeginnen. Eindelijk is er een lange tussenpoos en denk ik dat hij nu gaat zwijgen, toch heb ik hem niet zien wegvliegen.
In het bosje achter mij begint nu de merel met als tegenzang een andere merel verder af. Een hond die blaft, pluisjes blijven vallen. Als ik wegga, minuten later, hoor ik de koekoek weer, hij is niet te stuiten. Vertel het maar, man, de bomen luisteren, de struiken, de vissen, de grassen en de irissen, het water. Geloof het maar dat je niet eenzaam sterven zult.
Als ik thuisgekomen, later op de avond mijn blog inlog voor de volgende dag denk ik eraan dat, gezien ook het nest mezen is uitgevlogen, het ook kan dat de koekoek voor het eerst het nest van zijn pleegouders heeft verlaten en dat hij met zijn roep de omgeving die zijn wereld is, heeft willen verwittigen van het bestaan, van de gelukkige koekoek die hij is.
En ik, de stille man die ik ben, gelukkig, soms met heel weinig, nog altijd luisterend naar zijn roep.
03-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-06-2017 |
Verloren 'heilige' woorden |
Er gebeurde iets dat uiterst onaangenaam is voor iemand die schrijft: een bijna voltooide blog ging verloren. Een ogenblik van verstrooidheid, een verkeerde toets en mijn bijna 500 woorden verdwenen van het scherm. Hoe weet ik niet, maar het is om te wenen. Ik die meende een machtige tekst geschreven te hebben over het eerste celloconcerto van Dimitri Shostakovich, een subliem concerto dat ik kende en nu toch al enkele malen heb gehoord en, waarvan de schoonheid, zoals ik die ervaar, steeds maar in stijgende lijn ligt. En die tekst, zo precies dacht ik, ging verloren. Ik was totaal ontmoedigd, des te meer omdat ik, om die blog te schrijven, nog vroeger dan gewoonlijk was opgestaan – ik had een afspraak om 10.00 uur met mijn dokter in Gent - en ik, nog altijd vooruitziend zijnde, wou vóór mijn vertrek, mijn blog voor 2 juni klaar hebben. En die was klaar op enkele wijzigingen na.
In de namiddag was ik aan de vijver: ik las er bij Nooteboom, pag. 147/148, over zijn computer die tilt sloeg en een ganse pagina die ineens weg was, en:
‘Ik probeerde mij mijn verloren woorden te herinneren, maar ervaring heeft me geleerd dat het nooit dezelfde woorden zullen zijn die ik terugvind, de verdwenen woorden zijn de heilige woorden.’
Hij ook was dus, zoals ik, geconfronteerd geweest met het verlies van een pagina tekst. Geloof me, het was in een zekere zin een opluchting voor mij. De zin die ik vond bij hem, toegespitst op de verloren ‘heilige’ woorden, zag ik als een troost, een soort compensatie voor het verlies van mijn ‘heilige’ woorden.
Ik schrijf dit, de avond van 31 mei – ik heb morgen een drukke dag - terwijl ik luister, naar de Koningin Elisabethwedstrijd voor cello, naar de vrouwelijke soliste, de Koreaanse Seungmin Kang die gaat optreden. Ze heeft ooit gezegd dat van het ogenblik dat de deur naar de concertzaal open gaat, ze weet dat ze een andere wereld binnen treedt.
Ik heb dit gevoel ook als ik me neerzet om te schrijven, niet in een zelfde mate, maar het is toch alsof ik een andere persoon word en me afsluit van de wereld om binnen te treden in een omgeving die me opvangt en me insluit. Van dan af ben ik alleen, totaal alleen met mezelf en mijn woorden, wachtende op het minste teken, dat me verder op weg zet, alsof ik wandel door een ongekend landschap dat zich stilaan openvouwt voor mij, in de zin dat er in het begin niets was en dat het landschap zich als een rode loper voor mij heeft uitgerold.
Je zegt het maar. Alles op de keper beschouwd, kan het dat het geweten was, dat ik in de namiddag de woorden van Nooteboom zou lezen en dat het niet zo erg was – in feite gewenst – indien ik een pagina tekst zou verliezen. Op deze wijze zou ik het voorval Nooteboom in het daglicht kunnen brengen.
Had hij, Nooteboom, dit voorval, met vooral het opvallende woord ‘heilig’, geen plaats gegeven in zijn 533 Dagenboek, ik zou heel waarschijnlijk mijn ‘heilige’ tekst niet verloren hebben.
Een gissing, ik zeg het er bij, à la Borges.
02-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-06-2017 |
Zijn zwakte tonen |
Ik ga voor de zoveelste maal een maand sluiten, dan nog wel de maand mei, de maand onder de maanden, de maand van de jeugd van de heropleving en de bloei of, is het de maand september die deze plaats verdient als maand van de bezinning. Om het even, het doet me iets telkens ik een maand afsluit, zoals het me ook iets doet als ik een nieuwe maand begin, zoals vandaag.
Zo is de tijd van wat voorbij is, is hij niet van wat nog komen moet, de dagen voor ons zijn nog leeg van tijd, gezien ze leeg zijn van elk gebeuren. We wachten op wat we verwachten dat gebeuren zal, of gebeuren kan, maar enige zekerheid hebben we niet, enkel over wat voorbij is weten we iets, maar nog niet wat het verleden teweeg heeft gebracht naar het komende toe. Ik weet dus niet welk effect mijn woorden van gisteren gehad hebben, ik weet enkel dat ze er staan en dat ze er anders zouden gestaan hebben indien ik ze deze morgen, in plaats van wat ik nu schrijf, had moeten brengen.
Ik had zelfs gedacht aan iets totaal anders, maar dan vond ik die eerste zin van mij over mei en september, in een van mijn notitieboekjes, eenzaam op een leeg blad, en ben ik er verder op ingegaan om uit te komen, daar waar ik nog niet geweest ben, niet bij de cactussen histories van Nooteboom, al kon het wel, maar bij een stilte in mij, nu ik allusie heb gemaakt op de dingen die komende zijn en ik niet weet wat die dingen zullen zijn.
En waarom is dit zo? Omdat ik geen vertrouwen heb in wat afkomt op ons, nu vele voorvallen er op wijzen dat door de grillen van een persoon, de USA plots een ander land geworden is, met andere wetten en gewoonten en wij in Europa, gekneld zitten binnen onze grenzen die, als het er op aan zou komen, feitelijk onbestaande zijn.
Heel wat zekerheden van voorheen zijn hangend nu – sont en suspens - er is een tureluurse vent opgestaan die denkt, alleen met woorden, de wereld van de USA te kunnen naar zijn hand zetten. Hij is de wispelturigheid zelf, onbedachtzaam in zijn uitspraken, niet veel meer dan een twitteraar, maar des te gevaarlijker.
Er is dus in de loop van deze morgen, wat ik bij het ontwaken in de verste verte nog niet dacht, al schrijvend, een onrust gekomen die zich voegt bij de latente vrees die de Islam me inboezemt. Noem het een begin van pessimisme, dat uiterst remmend is voor wie gewoon is zich uit te leven in het creatieve dat uitgaat van de rust en de schoonheid van wat van de natuur is. Een begin van pessimisme dat je belet je los te rukken van wat je ziet en hoort in de wereld en je omzeggens verplicht te werken in de schaduw van wat je denkt mogelijks op komst te zijn.
Ik ben dus, nu ik afgedwaald ben van de weg die ik inslaan wou, in een totaal andere wereld terecht gekomen, in het donkere, onzekere bos of woud van Dante dat voor mij ligt deze morgen en waar ik binnen moet om vooruit te komen.
Geen gelukkig vooruitzicht. Ik die dacht dat de toekomst even roos was als de bloembladen van de wilde rozelaar en thans besef dat het ook de bloembladen zouden kunnen zijn van de bloedrode roos, vooraan in de tuin vanmorgen.
Vergeef me deze woorden, ze tonen jullie mijn zwakte, een zwakte die eigenlijk niet vraagt om getoond te worden.
01-06-2017, 06:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-05-2017 |
Zijn van het ogenblik |
De vijver zoals hij er ligt vangt me op en omhelst me. Ik ben er vroeg in de morgen. De wind is de adem en het water een aanwezigheid van de tijd die niet is omdat enkel het nu is. Waar ik sta of zit heeft geen belang, is niet het optekenen waard, wel het gezang van de vogels in het bosje dichtbij, in de struiken, in de bomen omheen mij. Ik zit er zwijgend, ineengedoken te schrijven, wat dan mijn geruis en gezang is: alsof het, van bij mijn ontstaan, nodig zou geweest zijn me op deze wijze te affirmeren aan de wereld, alsof het ook maar iets wijzigen zou aan de vijver of ik er ben om te getuigen of er niet ben.
Ik aarzel te denken. Ik aarzel mijn gedachten vrij te laten. Ik wil zijn van elk ogenblik hier, van elke gebeuren dat komt, dat is en voorbij gaat: de vlucht van een kraai, het gekwaak van een kikker, de sprong van een karper, terwijl de aarde zich wentelt op haar baan en de plaats waar ik zit, de zon achter de bomen, overspoeld wordt door licht nu en schaduw, een speelsheid van de wind in de bladeren.
Nog weiger ik te denken, hoor nu heel duidelijk het waaien in de hoge populieren en ik, ik ben stil gevallen, wachtend op de volgende regel die mijn hand optekenen zal. Het zijn de grassen die me bekoren, het zijn de gele irissen in de oever, de papyrushalmen die ook bloeien zullen, later en uitzonderlijk voor een paar dagen, de lichtroze, tere bloemen van de wilde rozelaar. Zo wil ik vandaag niets in meer te vertellen hebben; wil ik enkele zijn al schrijvende, strak mijn pen gehouden, mijn hand verkrampt bijna omdat ik zo veel al geschreven heb en ik me klaar houd om het nog meer te doen.
Maar, mijn gedachten houd ik in toom, niet uitzwerven man, houd je vast aan en in het ogenblik. Weet dat je bent, weet dat er leven is in jou, zoals er leven is in al wat je omringt hier en verder af. Dat alles samengenomen, er in vijver en grassen en struiken en bomen als in jou die schrijft, een proces in gang is van cellen, atomen en elektronen; één groot, innig, onzichtbaar, levend web is, alles met alles op een mysterieuze wijze verbonden, en jij ook gras bent en iris en boom en riet en water en luchten. Jij erover schrijven kunt.
Jij er over schrijven kunt, maar dan is dit ook het enige dat je in meer hebt, weten dat je weet dat je er bent; of de andere delen het weten denkt je niet, maar totaal zeker ben je niet. Een feit is zeker de andere zijn er, van boven af gezien, even duidelijk zoals jij er bent.
Zo, kleine man, nu in de zon gekomen, in het grote helse licht, omdat je te veel zon al hebt gehad in je leven, je nu gekomen bent tot een verzadiging aan zon, ga waar de stralen van de zon je niet bereiken kunnen. Je weet het omdat er de jaren zijn. Die je hier hebt willen schrappen, schrappen al wat van je leven was omdat je enkel zijn wilt van het ogenblik zelf dat voorbij schuift en je even, heel even houden wilt, stevig vastgrijpen wilt. Wat er van is, is al wat er is. Aldus niets méér zijn dan het zijn van het nu, dat van het nu is van het nu.
Zo heb je, je vijf honderd woorden bereikt, heb een vreemde blog geschreven die er zal staan, als een verdorde boom op een verlaten akker. Dit heb je volbracht. Je dacht er aan van morgen toe je hierheen kwam. Je wou zijn van hét ogenblik en niet van de ogenblikken ervoor noch van deze erna. Je kijkt om je heen. De overkant van de vijver ligt in het lommer nu. Het is daar dat je heen zult gaan nu je laatste zin geschreven staat.
Ginds, eens neergezeten, wacht je Nooteboom die je nieuwsgierig maakte met wat hij schrijft over het ‘oceanische’ oeuvre van Milós Szentkuthy: ‘La Confession frivole’, een dagboek van 700 pagina’s. Misschien, maar zeker is het niet, is het in de bibliotheek van de stad voorhanden.
31-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-05-2017 |
Jeff Koons |
Ik wou het vandaag eigenlijk hebben over Jef Koons, die ik leerde kennen, o.m. in ‘La Carte et le Territoire’ van Houellebecq. Ik verneem dat de man, een groot kunstenaar zegt men, nu een kunstwerk heeft geproduceerd dat onweerlegbaar duidelijk gekopieerd werd. De twee foto’s in de Standaard van 25 mei van het origineel en van het werk van Koons tonen dit ruim aan.
Het verhaal er bij is uit te knippen en te bewaren, wat ik ga doen, al is het maar omdat ik niet houd van ‘groothandelaars’ in kunst zoals Koons en Hirst. Houellebecq ook niet trouwens. Het merkwaardige is dat hij, Jeff Koons, een keramiekbeeldje van amper 20 centimeter hoog, van een onbekende Oekraïense, kunstenares Oksana Zhnikrup[1] heeft gekopieerd naar een opblaasbaar werk in nylon van 13,7 meter hoog, en het met de nodige publiciteit wellicht, geplaatst heeft (of mogen plaatsen) voor het New Yorkse Rockefeller Center.
Zelfs als Koons, zoals hij beweert, een licentie tot kopiëren bezitten zou, dan ware het niet minder dan fair geweest, aan zijn ‘kunstwerk’ een statement toe te voegen, dat de idee niet van hem kwam maar wel van de Oekraïense kunstenares Oksana Zhnikrup die het beeld geconcipieerd heeft.
Kunstenaar zijn is meer dan productief zijn, is een persoonlijkheid hebben, is zeker niet gaan nadoen wat anderen voor jou, hebben gerealiseerd. Kopieerwerk afleveren als zijnde werk komende van jou is dieverij.
Het is me nog nooit overkomen dat ik een zin zou schrijven die ik, gehaald heb bij iemand anders zonder mijn bron te vermelden. Dit is een levensregel die ik respecteer. Koons schijnbaar niet. Het is maar goed dat het uitgelekt is. Of het ‘opgeblazen’ beeld er nog lang zal staan weet ik niet, al is het kwaad geschied. Zeggen dat hij de toelating had wijzigt niets aan de toestand. Hij heeft zijn volgelingen misleid. Ligt hij er wakker van? Het is zijn zaak, niet de mijne.
[1] Oksanna Zhnikrup maakte ‘Ballerina Lenochka’ in de jaren 90 voor de Kiev Experimental Ceramic Art Factory. Ik citeer de Standaard: ‘ De ontdekking verspreidde zich via Kiev op de sociale Media. Het was ook in Kiev dat curator Anna Savitskaya het nieuws oppikte. Ze is medewerkster van het Belgische online-tijdschrift ‘Art Dependence’, dat er als eerste over schreef. Het tijdschrift legde zijn publicatie voor aan Gagosian, de galerie van Koons. Die liet, na overleg met haar juristen weten, dat Koons een licentie heeft op het origineel. Savitskaya spoort nu de erven van Zhnikrup op om te checken of dat klopt. (gse)’cfr.www.art dependence.
30-05-2017, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-05-2017 |
Het Groot Dictee |
In de Standaard van 25 mei, Ann-Sofie Dekeyser over het Groot Dictée dat dode letter zou zijn. Ze haalt er de woorden bij van de Vlaamse schrijver Christophe Vekeman (°1972)[1]: ‘… Hij noemt het veelzeggend dat het Groot Dictee verdwijnt. Het is symbolisch voor de taalverloedering die gaande is. Aandacht voor spelling betekent liefde voor taal. Het gaat bijna nooit meer over taal, zelfs niet in de literatuur. Boeken die nu geprezen worden staan ver af van de literaire taal. ’Ik zou verder kunnen citeren, want er zijn er zelfs, lees ik, die spelling bijkomstig vinden, hinderlijk, elitair. Collega’s van hem stellen zelfs een op fonologie gebaseerde schrijfwijze voor. Of, hoe we na de kwaal van mijmeringen ook af willen van de kwaal die de spelling is.
Vlaamse mens, stukje Kelt, waar ga je heen? Alles wat elitair is, alles wat verheft moet verdwijnen, afgeschaft en begraven. In de plaats ervan, egaliseer alles, ban elke vreemde gedachte, stop met mijmeren, het leidt nergens naar en het is te moeilijk. Er hoeft het liefst niet meer te worden nagedacht, twittertaal, à la Donald Trump en consoorten, is meer dan toereikend, al wat anders is moet verboden worden.
Dit is de wereld waarin we leven, waarin onze kinderen worden opgevoed. Ik zie de beelden, enkele dan toch, die in het Middelheimpark in Antwerpen staan opgesteld, wat moet ik er bij denken? Niets, liefst helemaal niets. Kijk en ga er aan voorbij, houd zeker niet een indruk ervan op je netvlies, wil je niet vergaan van ledigheid.
Ik zeg dus dat de wereld van de hedendaagse kunst, literatuur, compositie niet meer mijn wereld is. Ik zit vast in de wereld die Nooteboom moet ontdekt hebben in 1956 in Boedapest en die vandaag werd uitgeklaard, weggeveegd. Zo, over wat is het dat ik schrijven moet om een kans te maken buiten te komen?
Ik hoor dat er van Herman Brusselmans een roman op komst is van 800 bladzijden. Ik wens hem alle succes toe, echt ik meen het. Misschien zal ik er zelfs eens in bladeren, omdat ik hem een speciaal persoon vind, zonder daarom zijn boeken te gaan lezen, maar hij is meer dan een figuur van onze tijd, hij steekt er door zijn woorden en zijn optredens boven uit, en hij heeft een mening over alles, dit zullen we lezen in zijn kanjer, schrijft hij – ik las dit bij de kapper - in HLN.
Ik heb, Brusselmans daar gelaten, zo de indruk dat daar waar de wetenschap dieper en dieper doordringt in de materie, het creatieve, het vernieuwende in de mens niet alleen gestagneerd is, maar wat erger is, achteruit boert, verder afdaalt in het ledige, het vormloze; dat al wat verband houdt met wat van de natuur is aan het verdwijnen is; dat bomen en landschappen en luchten waardeloos geworden zijn en tezelfdertijd al wat er kan uit afgeleid worden. We lopen nog steeds rechtop, voor hoe lang nog.
Het Groot Dictee is niet waard om te overleven in de tijd van nu. Taal is onbelangrijk geworden voor velen, omdat het hen een inspanning kost, aan de regels van de taal te beantwoorden. Te moeilijk, te elitair en elitarisme is niet meer van deze tijd.
Ik heb gezegd, mijn vriend, ik heb geschreven. Tot morgen, als het God belieft. Maar wat als het Hem eens niet believen zal?
[1] Hij nam als prominent tweemaal deel aan het Groot Dictee. Hij won ook tweemaal in die categorie
29-05-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-05-2017 |
Mijmeringen |
Geloof niet dat ik opsta met een blog in mijn hoofd, klaar om geschreven te worden. Weet dat het me heel wat kost aan tijd om, vertrekkende uit het niets een pagina tekst te schrijven die waard is gelezen/overlopen te worden. Nochtans, soms gebeurt het wel, soms heb ik een idee waarover ik kan uitweiden, maar in vele gevallen heb ik heel weinig, heb ik enkel wat me, komende van ergens, aangeboden wordt.
Normaal had ik zo iets niet moeten schrijven – vooral niet na wat ik gisteren schreef - hoeft je dit niet te weten, is het voor mijn imago van man op leeftijd, beter dat je denkt dat ik een halve genie ben die de woorden zo maar uit zijn mouw schudt, maar zo gaat het nu eenmaal niet. Schrijven is een kosmische daad, wist Umberto Eco, het vergt een bepaald ingesteld zijn. Als ik halfweg ben in ‘Wil’ van Olyslaegers, heb ik nog niets van dit kosmische ontmoet. Ik ben dan ook niet zinnens verder te lezen, een boek waar geen boom in voorkomt heeft volgens mij gebreken en ik moet het niet hebben van menselijke handelingen waar elke filosofie in ontbreekt. Maar dit terzijde gelaten wil ik Olyslaegers gelukwensen met de moed die hij heeft opgebracht om het boek te schrijven dat hij schreef en dat door de jury van de Fintroprijs werd bekroond. Het zij zo en ik aanvaard het, omdat ik, wereldvreemd schijn te schrijven. Het zijn maar wat mijmeringen.
Ik haal er even Nooteboom bij die schrijft: ‘Vorig jaar las ik in een kritiek van een Vlaamse recensent. Ik mijmerde te veel. Dat kan kloppen. En ik hield me te weinig met de wereld bezig. Dat gebeurt op deze leeftijd.’
Ik zit dus in de boot van Nooteboom en ik voel me er heel goed bij, hij is van 1933 en ik ben van 1927. Gezien het afhankelijk is van de leeftijd zou het kunnen dat ik meer nog het recht heb – toegekend aan de leeftijd – te mijmeren. En of de recensent, de Vlaamse, het recht heeft de schrijfwijze en –inhoud te bekritiseren is een andere zaak. En, Nooteboom: ‘Ik heb hem niet ontmoet in Boedapest in 1956, niet in Bolivia in1968, niet in Teheran in 1976, niet in Berlijn in1989, en ik vraag me af of hij wel eens naar cactussen kijkt. Lang kijkt bedoel ik’.
En om deze laatste regel gaat het, Olyslaegers ook kijkt naar geen boom en zeker niet naar een cactus, terwijl Nooteboom en ik er mee gaan slapen. En nog Noteboom: ‘In Berlijn zag ik het systeem dat Boedapest had bedacht in elkaar storten.[1]
De kritiek op Nooteboom is dus even onverantwoord als de kritiek op de Bijbel van een Dimitri Verhelst. Noteboom en ik, we zijn beiden tijdgebonden, we hebben eenzelfde houding over wat literatuur moet zijn. Het is niet aan de jeugd, ons verwijten toe te sturen dat we teveel mijmeren. We zullen zien – wij niet natuurlijk – wat er van hun ‘gespinsel’ zal geschreven worden, veertig jaar verder.
Ik weet en ik voel dat Nooteboom geen jota wijzigen zal aan zijn manier van schrijven, zeker niet aan zijn manier van denken. Ik evenmin.
[1] ‘533 dagenboek’, ‘De Bezige Bij’ 2016, pag 107.
28-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-05-2017 |
Naar de avond toe, misschien? |
Het is altijd een sprong die ik maak, ik vergeet waar ik stopte en begin telkens opnieuw, maar niet in de verlenging van de vorige dag. ik ben niet de zon, maar ik ben de wolken, de luchten die ik voor de zon schuif. Aldus besta ik, als ik wakker word in de morgen, of in de dag of in de nacht, wakker word om te schrijven. Dit is hoe ik me ken of denk te kennen. Vandaag vertel ik over mijn onmacht verder te gaan en over mijn blijvende gespletenheid te willen zijn wie ik niet ben, de schrijver.
Begoocheling is mijn deel en zal het blijven, een gevecht tegen de windmolens van de dag die voorbijschuift en die ik tegenhouden wil, eens en voor altijd. Te zijn en meer niet, gedoken, ademend nog om maar niet te sterven, maar geledigd en zoekend naar de laatste resten aan woorden, aan zinnen, aan verhalen.
Ik ken deze gevoelens maar al te goed, ze duiken regelmatig op, de laatste tijd echter, krachtiger, als ik uit bepaalde gebeurtenissen kom die alles blokkeren in mij; een soort radeloosheid die een net hangt over mijn gedachten. En toch wil ik er doorheen, toch wil ik binnenkomen bij jullie die mijn spiegel zijn. Ik zeg jullie dus dat ik vandaag een moeilijke dag heb, dat ik me niet volledig bevrijden kan van een zwaarmoedigheid die me neerhaalt; dat ik niet de persoon ben die ik gisteren was, of eergisteren; dat ik in een holte ben terecht gekomen, gevoelens die te overheersend zijn.
Dit is een slechte dag om een blog te schrijven. Ooit stond ik in een kamer, in het midden van de nacht. Stond ik voor een muur van boeken, vele in een rek, andere gestapeld op elkaar boven op en naast het rek, de ganse muur vol tot in de nok van het dak, tot onder de pannen. Ik voel me nu verward en stofferig als die massa boeken tegen de muur. Zo ik verontschuldig me, niets anders aan te bieden te hebben dan die stapeling van boeken, onmogelijk er een weg te nemen, want een wegnemen zou betekenen dat de ganse stapel schuiven gaat.
Ik schrijf deze woorden, niemand zal ooit weten, hoe droef ik me voel, hoe mijn ogen. ikzelf zal het niet meer weten, later, als ik deze woorden herlezen zal, if ever? Ik had ze verborgen kunnen houden, maar deze dagelijkse woorden zijn afgestemd op mij, zijn mij, zijn de persoon die ik ben op het ogenblik dat ze geschreven worden, alsof ik maar via deze woorden zou bestaan, en eens geschreven, ik ophouden zou te bestaan om te wachten tot de volgende ogenblikken dat ik er zal zijn om er te zijn als een soort reporter van wat zich in mij afspeelt, open en bloot.
Zo, nu deze woorden er staan, zijn ze er om er te blijven. De zon staat nog heel laag, lange schaduwen nog getekend in de tuin; de wereld nog ver af die straks nader komen zal, maar me niet helpen zal. Naar de avond toe, misschien?
27-05-2017, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-05-2017 |
Perhaps |
De avond die te vlug nacht werd was een grote verzameling van gedachten waaruit je pas ontwaakte in de morgen van een totaal nieuwe dag. Nieuw om verschillende redenen die je kende en andere die verborgen bleven, een ervan was dat je iets schrijven wou vandaag dat je nog nooit geschreven had, een experiment, een toevoegsel dat beantwoorden zou aan de speciale sfeer waarin je was toen je neerzat om je blog te brengen. Het kwam er echter op aan, zoals het altijd gebeurt, de eerste zin te vinden, een zin zoals deze van T.S.Eliot, waar je gisteren op alludeerde en waarmee hij zijn ‘The Waste Land’ begint: ‘April is the cruellest month…’.
Maar je bent geen T.S. Eliot, en zult er nooit een worden. Een feit echter, staat als een paal boven water, had je, op die bepaalde dag in je leven, een bepaalde dichtbundel niet uitzijn rek genomen, je zou niet geschreven hebben zoals je nu al meer dan vijftig jaar bezig bent. Of, hoe het kan dat de impact van die eerste verzen die je toen las, een wereld geopend heeft die eigen is aan je manier van schrijven. Het is niet vandaag dat ik me realiseer, hoe ik werd wie ik werd als het op woorden versieren aan komt, ik heb dit al herhaalde malen laten blijken, wellicht zelfs geschreven en ik kom er nooit meer van los.
Wat is er dan nieuw aan wat ik schrijven wou vandaag, eigenlijk niets, nada. Er is wel een vaag idee van wat ik zou willen zeggen maar het is te vaag opdat het plots iets duidelijker zou worden hoe het moet. Het komt wel, maar of het vandaag zal zijn of later, of nooit, blijft me nog een vraagteken. De hoop is er, voorlopig blijft het daar bij, maar wat ik nog zeggen wou over Eliot is dat hij mijn oceaan is geweest waarop ik gevaren heb, ik zat, ik leefde in, en met het filosofisch aspect van zijn eerste versregels:
‘Time present and time past / Are both perhaps present in time future, / And time future contained in time past.’
‘Perhaps’, zegt hij, ‘perhaps present in time future’. Hij verkoos dus nog even te twijfelen, het nog niet te stellen als een absolute waarheid. Herman Servotte[1], die evenals ik, ‘mee gesleurd’ werd door de ‘Four Quartets’, heeft dit niet opgemerkt, heeft de ‘perhaps’ er bij genomen zonder er zich vragen over te stellen. Nochtans, is het een belangrijk woord, dan toch voor mij, anders zou ik er niet over uitweiden.
Het is echter niet vandaag dat die ‘perhaps’ mijn aandacht vraagt, ik heb er altijd met een zekere schroom, zelfs achterdocht, naar op gekeken, omdat ik van oordeel was, dat alles wat geweest is in ons leven, bepalend is geweest voor wat er daarna kwam en nog komen zal. Dat er niets is dat er niet moest zijn en als het er was, het nodig was opdat zou zijn wat is. Ik kan dit blijven herhalen, maar je kunt niets wegnemen uit het vorige en toch zijn waar en wie je bent.
Wat ik nu schrijf is volledig in de trant van Eliot, dit is waarover hij ook schrijven zou, zelfs als hij het niet zou gedaan hebben, dan was het een zin uit zijn poëtische gedachtenwereld die ongeschreven is gebleven bij hem.
IK durf dus besluiten dat wat die ‘perhaps’ betreft, die er staat omwille van het ritme in de zin, omwille van het feit dat ‘perhaps present in time future’, beter klinkt dan het naakte ‘present in time future.’[2]
Heb ik dan toch iets nieuw geschreven?
[1] Herman Servotte: ‘T.S.Eliot, De Four Quartets, uitgeverij de Nederlansdsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1974.
[2] Bij Dante, in de openingszinnen van zijn Inferno komt er ook iets dergelijks voor: hij schrijft: ‘ Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura… dus niet, wat je normaal verwachten kunt: ‘mi trovai’, maar ‘mi ritrovai’, hij vond zich terug in een donker woud: hij was er al geweest, was terug gekomen en zou er nu over schrijven.
26-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-05-2017 |
Cees Nooteboom |
‘Er komt een ogenblik dat je meer doden kent dan levenden. Dat is het ogenblik dat je zelf in de buurt van de dood komt[1]’.
Het is Cees Noteboom (°1933) die dit opmerkt. Hij zal wel gelijk hebben, het aantal doodsprentjes, op een rek voor mijn boeken, liegen er niet om. Ik krijg dus telkens een verwittiging mee als ik er aan voorbij kom, maar God zij dank, Noteboom en ik houden het in het oog en we kunnen er nog over schrijven. We kregen dus wat meer tijd toebedeeld dan zij die ons zijn voorafgegaan. Wat dan ook betekent dat we er best aan doen, het deeltje supplement tijd waardig te gebruiken, en dat doen we beiden.
Hem lezende weet ik, dat hij ook niet zonder schrijven, lezen of denken is, dat ook zijn leven een filosoferen is over de dood, wat ook betekent, filosoferen over het leven. Beide, dood en leven zijn onafscheidelijk: het wondere van het ene dekt het wondere van het andere, want het kan niet, dat beide niet uit hetzelfde hout zouden gesneden zijn. Zoals er geen scheiding is tussen dag en nacht, beide schuiven in elkaar, is er ook, wat hun essentie betreft, geen scheiding - al is dit zichtbaar wel het geval - tussen leven en dood.
Er is wel een afscheid nemen, alsof je vertrekt voor een verre reis, in een witte zeilboot, maar meer is het niet. je reis zal van een lange adem zijn over hoge zeeën naar een totaal ander, zoals het er nu uitziet, bevreemdend oord met duizenden torens licht. Het beeld dat Dante zag, aangekomen waar hij thans verblijven moet, zelfs al kwam hij nog eens terug om het voor ons op te tekenen.
Noteboom weet dit zoals ik het weet. En ook, zoals hij schrijft over de natuur kan hij onmogelijk een Saramago zijn, ik hoef hem daarom niet verder te lezen, ik voel dat hij een ruimdenkend man is met een beeld van het ‘Onnoembare’ dat hem omwikkelt, waarin hij zich nestelt als hij schrijven gaat, elk woord van hem is er van doordrongen.
Ik droom nu bij hem te zijn – kun je weigeren om gedroomd te worden, vraagt Noteboom, pagina 83, zich af – discussiërend bij een glas thee op zijn terras.
'April', zegt hij, ‘is de wreedste maand’ - hij heeft dit van T.S. Eliot: April is the cruellest month’ – hij zal wel weten waarom, zo ik vraag het hem niet, want wat hebben we nog te winnen of te verliezen, zelfs de tramontane deert ons niet. We zijn beiden teruggekomen, via boeken en geschriften, als van een verre reis, deze van onze jeugd, overheen onze volwassenheid tot de leeftijd van nu. Er is een begin van voldaanheid gekomen, niet dat we genoeg hebben geleefd, dus geen moeheid, maar een berustend terugblikken op wat was en hoe het was en, wat er nog van over blijft willen we blijven aanvullen tot we geroepen worden. Ik, echter, heb daarna geen plaats om heen te gaan, misschien, maar dat zeg ik hem niet, uitgestrooid te worden aan de vijver hier.
Eigenlijk, om volledig te zijn, heb ik nog een andere plaats maar die is moeilijker toegankelijk: namelijk de tuin met génépi en gentiaan met edelweiss en arnica, met mossen en distels – de kinderen kennen die plaats - op de Moiry-alp in de Valais, met zicht op de gletsjer.
Ik zeg hem dit. Hij kijkt me begrijpend aan. Hij glimlacht. Ik heb zegt hij, gelukkig, mijn tuin, maar hij mag nog wat wachten alvorens me als lichaam te ontvangen.
We hebben onze thee gedronken en zijn toen opgestaan, hij wou me zijn yucca tonen en zijn vijgenboom. Ik was gelukkig, het is niet elke dag dat je wandelen kunt in de tuin van Cees Noteboom op Menorca.
[1] Cees Noteboom: ‘533 dagenboek’, De Bezige Bij, 2016,pag.65
25-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-05-2017 |
Het huis |
Hoe je het ook bekijkt, Cees Noteboom is een zeer belezen man en, een groot schrijver, hij is een Borges, ware het niet dat Borges in een andere gedachtenwereld leefde en schreef over die wereld. Ik lees Noteboom met mondjesmaat, nu al enkele dagen, zoals hij het heeft voorzien, dag na dag. Ik ben met hem ergens aan zee op Menorca, een eiland van de Balearen, en ik kan weinig anders dan hem benijden als hij spreekt over de plaats waar hij verblijft, nu al, zegt hij, sinds veertig jaar.
Ik daarentegen heb voor mij een droomwoning uitgezocht om er te verblijven en te schrijven. Ik heb die echter niet op een plaats in een vreemd land maar, dichtbij, in het dorp waar ik geboren ben en ben opgegroeid. Wat mijn woning gemeen heeft met die van hem is de ouderdom, iemand die schrijft, iemand van mijn, Notebooms, leeftijd – ik, iets ouder zelfs - heeft er behoefte aan, op een voet van gelijkheid met het huis en zijn omgeving op te treden, waarbij aan het huis een persoonlijkheid wordt meegegeven en hij aldus meer armslag verwerft, met meer inzicht uit zwerven kan in andere vertes, in andere dieptes.
Het huis is dan een grote zekerheid, een warmte, een cocon om je heen. Je neemt het in gedachten mee op eender welke reis, terwijl het er ook blijft als je weg bent, om je op te vangen bij je terugkeer. Het huis is ook je boeken en je landschap, is je avonden, je bed en je nachten, je vroege morgens als je de gordijnen openschuift en de zon ziet, laag tussen de bomen, een bol vuur die je, denkt je, zou kunnen raken met de vingertoppen. Dit, in een wondere harmonie met tuin en omgeving, het huis rustend op de wortels van de bomen die tot onder het huis zijn doorgedrongen. Het is aldus boom en het is eeuwigheid want het was er vóór jou en het zal er nog zijn na jou.
Zo leef je in de schoot van de tijd, in je woorden verder, gegrepen in wat tijd wordt genoemd. Wat een inbeelding is want enkel het ‘nu’ bestaat, het nu van het zijn in de tijd, of het nu van het schrijven, het nu van het doorkruisen van je geheugen, voortdurend. Alsof eigenlijk, zelfs het nu niet zou bestaan, het, het punt zou zijn waarin het al voorbije en het reeds komende, elkaar even maar zouden raken, het ene verdwijnend en het andere opduikend om ook verleden te worden en te verdwijnen
En dit punt ben jij en met jou, het huis. Zodat je verbonden blijft, via het huis, met wat was en wat komen gaat. Het staat er als een oase in de woestijn, je toevluchtsoord waar alle punten convergeren en waaruit alles ontstaat dat voorzien is om te ontstaan, dingen die je verwacht als andere die je overvallen en waarover je vertellen zult op bleke nachten, de volle maan schuilend achter de wolken, jij wakker gehouden door je woorden, het huis over jou dat je beschermt om jong te blijven.
24-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |