Ik ben, zoals ik al schreef, mijn blogs van 2011 gaan opzoeken omdat ik het nodig vond bepaalde geschriften uit het voorbije, nieuw leven te geven. Het betekent ook tijd nemen voor een herademing in het creatief zijn.
Hoe oud was ik, toen ik met grootmoeder, in volle zomer, barrevoets wandelde, langs een holle weg, de bermen langs beide kanten begroeid met heidestruikjes, met thymus en salie, met boterbloem en margriet en andere waarvan ik de naam nog niet kende. En wat me het sterkst is bij gebleven van die wandelingen is de doordringende geur van thymus, is het gezoem van bijen, is de verscheidenheid van vlinders, rondom ons.
Ik hield haar hand tot een kleine kapel midden in de velden waar ze bidden ging voor een of andere heilige die haar verlossen zou van tandpijn of van een zorg die ze me niet vertelde. Ik bad met haar een Onzevader en een Weesgegroet, gezeten op een houten bank voor de kapel starend naar de vlam van de kaars die ze had aangestoken.
Dit alles, niet alleen de bloemen en de planten, de bijen en de vlinders, de leeuwerik, maar ook de kapel, ook de gebeden, maakten deel uit van de biodiversiteit die nu aan het wankelen is.
Een paar jaren terug, met Allerheiligen in het zicht, had ik dat stukje weg door de velden opgezocht. Het was geen holle weg meer, er groeide geen thymus meer, geen heide, geen salie, er was alleen de zucht van de wind en de grote stilte van het verlaten land, met dolende kraaien, zwart zoals de kraaien op het schilderij dat Van Gogh schilderde in Auvers-sur-Oise.
Ik liep voorbij van wat eens de boomgaard van mijn grootouders was met de kweeperenboom en de mispelaar. Geen stam of struik bleef ervan over. Geen appelaars, geen perelaars ook geen notelaar, alles was leeggehaald, bebouwd, begroeid met wat uitheemse sparren, maar geen meidoornhaag meer met vogelnesten, geen kerselaar, geen pruimelaar met wolken witte en roze bloesems in de lente, met bijen en wespen en kevers en vlinders en vliegen en meesjes en vinken en merels en lijsters. En geen afgevallen appels op de grond, geen peren, geen vuistdikke pruimen, geen grootvader die zijn pijp rookte tegen de notelaar geleund.
De biodiversiteit van wat lente was en zomer en herfst en winter: broodkruimels en zaden uitgestrooid voor de vogels waar de sneeuw was weggeveegd. En geen kinderen meer die in korte broek en met klompen aan de voeten, een kwartier te gaan hadden tot de dorpsschool en een kwartier om naar huis te gaan eten en terug naar school en terug naar huis om in de winter bij valavond thuis te komen, bij moeder en de warme kachel, om daarna nog te gaan glijden op het ijs van de overstroomde weiden. De stemmen klaar en helder en uitgelaten en vuurtjes aangestoken als er ooit iemand met de voet door het ijs was gezakt. Beelden een oneindigheid ver, onwezenlijk nu, alsof dit alles maar een droom was geweest.
En de boeken die we lazen: De Witte, Wannes Raps, Vijf weken in een Luchtballon, of Twintigduizend mijlen onder zee, of Vlaamse Filmkes, of Ivanovkes. Mijn jeugd, mijn grote jeugd, wat blijft er nog van over, weinig, heel weinig: de windmolen in de velden, met de gebroken ramen en de deur half open, nu gerestaureerd; de oude hoeve omwald met brak water, half gevuld met bladeren en mossen en afgevallen takken en de twee stenen leeuwtjes die de wacht hielden naast de ingangspoort, gerestaureerd en verborgen, de omheining nu een wand van klimop.
Biodiversiteit van wat was en niet meer komen zal, een straat zonder auto’s maar met karren getrokken door boerenpaarden; een jonge knaap die, om zes uur ’s morgens, de kannen melk wegvoerde op een klein karretje, getrokken door een hond, naar de melkerij, om daarna naar school te gaan in winter en in zomer en in de herfst als de noten te rapen lagen op de weg, of de rapen vol waren op het veld en fazanten opvlogen voor ons voeten, als we het waagden een raap te nemen en te pellen om al gaande of al lopende, op te eten zoals het kon in die tijd. Jeugd, waarom heb ik er geen verhaal over geschreven hoe het was en hoe het niet was, zoals Ernest Claes er een meester in was.
En het grote moment waar ik nu aan denk, de schoolmeester, Van Oudenhove heette hij, die op het einde van het schooljaar, als alles geleerd was wat moest geleerd, hij ons vergastte op het lezen van ‘De Witte’.
De jeugd van nu, over wat zal zij te schrijven hebben, nog eens vijftig jaar verder?
|