Wat
is van de namiddag gaat over naar de avond, of het stille onmerkbaar verglijden
van de uren van het licht naar het uur van de schemering, om dan even onopgemerkt,
woorden sprekend onder elkaar, nacht te worden, de maan hoog in de luchten wazig getekend.
Je
zult er lang zitten blijven, de maan voor jou, als je opkijkt nu en dan, een
toevlucht, een inspiratie voor wat je te antwoorden hebt. Naast je een jonge
man van 1965, die vandaag, in één lange tocht met de wagen, weergekeerd is van
Zufingen bij Bazel, de plaats waar Erich
Von Däniken (1935) woont. Je waart in Zufingen in 1947, Von Däniken was toen 12,
maar je zou zijn boek , Waren de goden
kosmonauten? begin de jaren zeventig lezen. Je zou er later niet meer op
terugkomen.
De
nog voor jou jonge man wist dat het wellicht maar wat geknoei was van beelden,
die Von Däniken haalde uit de Bijbel, uit het boek van de profeet Ezechiël[1], nl.
zijn beschrijving van het (goddelijk voor hem) visioen dat hij beleefde. Hij,
de jonge man, hechtte er geen groot belang aan, maar zegde hij, er waren ook,
de mysterieuze Nazca-lijnen van Peru, figuren die enkel van uit de lucht konden
gelezen worden die de schrijver aanhaalde en zeer intrigerend waren voor de
lezers van zijn boek. En het was dit vooral dat hem was bij gebleven.
Dit
maar om de teneur van ons gesprek te belichten. Ik voelde de zoekende man in
hem, de kunstenaar ook, die zich bewoog in de wereld van het creatieve; die
tekende in zachte sierlijke lijnen, figuren van bloemen en bladeren die hij in
elkaar weefde waarbij hij teruggreep naar de beeldenrijkdom op de kapitelen van
de middeleeuwen.
Het
was, alles samen, een nachtelijk gesprek over het verborgene van het verleden
en over het nieuwe, even verborgene van de kunst van vandaag, en hij leefde bij
de kracht van de hunker van de stift, verlenging van zijn hand, naar het
schone, het verhevene, naar hetgeen niet te bepalen, niet vast te leggen was.
Hij
vroeg me of ik nog tekende. Neen, moest ik antwoorden, mijn lijnen zijn nu
woorden geworden, Nazca-woorden die moeten gelezen worden van uit een bepaald
standpunt wil men ze begrijpen kunnen - ook mijn woorden kennen hun
sierlijkheid dacht ik - maar ik zou ze
ook kunnen zien als de beeldhouwwerken op de romaanse kapitelen en, wat ik
schrijf elke dag, is de opvulling van een kapiteel in een van de vele romaanse
kerken van Frankrijk of Spanje en ook van bij ons. Het vloeit voort uit de
essentie die reikt naar het eeuwige, het verborgene.
We
zaten er, in vlees en bloed, omhuld door de nacht en de maan in haar nevels die
toekeek op ons, maar dit was maar het decor. Maar zoals ik het voelde, en ik
zegde het hem, er is vannacht vooral wat ons bindt, die drang om anders, om
meer te zijn, om door te dringen tot het merg van al wat is. We drinken wel een
glas, jij, je rolt je wel een sigaretje nu en dan - nooit op je werk zegt je me
- dit ook is van ons leven, maar deze avond die nacht geworden is, zo lang is
ons gesprek geweest, is van de vriendschap, is van een innerlijke hoge
geladenheid. Ik heb heel wat dergelijke, nachtelijke gesprekken gekend, deze
van nu heeft iets bijzonders, er zit, lijk een addertje onder het gras, dat wat
von Däniken heeft gemeend te kunnen naar boven
brengen: het bevreemdende dat van het leven is, en van dat van vroeger, waar we mee opgeschept zitten, en van dat van nu
dat is van het eeuwig eeuwige onbekende.
Tenware,
mijn vriend, en ik verwacht zo iets, de planeet Mars het antwoord geven zou op
wat Ezechiël schreef gezien te hebben.
Maar dat is iets totaal anders
[1] Ezechiël 1, 4: And I looked, and,
behold, a whirlwind came out of the north, a great cloud, and a fire infolding itself, and a brightness
was about it, and out of the midst thereof as the color of amber, out of the
midst of the fire. 5. And out of the
midst thereof came the likeness of four living creatures. And this was their
appearance; the had the likeness of a man
Dit is
maar het begin van het verhaal, het loopt door tot 1. 28 en verder, tot in hoofdstuk 2. Het is
een enigmatische tekst. Begrijpelijk dat Von Däniken zich hierdoor heeft laten
(mis)-leiden
|