En
Jonas, uit de buik van the great fish:
I cried by
reason of mine affliction to the Lord, and he heard me; out of the belly of
hell cried I and thou heardest my voice[1].
En
de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar
hier, als ik hier rondloop in de wereld, wie hoort er mijn stem als ik opkijk
naar de luchten boven mi; wie is het die luistert naar de vragen die ik stel of
stellen wil? Of, hoe arm ik overgebleven ben en hoe sterk het geloof in God
moet geweest zijn van de mens die leefde ver voor mij.
En
toch verwacht ik een antwoord, toch verwacht ik dat mijn zoeken een response
zal krijgen en dat van uit de holte van het duistere een teken komen zal, een
boodschapper, die al dikwijls heeft aangeklopt en blijft aankloppen maar wiens
taal ik nog niet met zekerheid begrepen heb.
Het
verschil met Jonas is dat hij wist dat de Lord er was, en hij wist het met
zekerheid toen hij verlost werd uit de buik van de vis, en ik, wel meen te
weten dat die Lord er niet is, zodat ik hem geen vragen stellen moet.
Of
beter, dat ik niet luisteren moet naar een stem uit den hoge, maar enkel hier
op aarde, toekijken moet en zien, verder nog dan tot in de DNA, om te weten dat,
zoals ik er sta en denk, alles een immens wonder is, een wonder dat ik ook ben
als soort. Gezien ik nu bij machte ben om te zien wat er is te zien, om
achterover te vallen, als ik hoor dat de atomen die we zijn, bestaan uit een
onooglijk kleine kern waarom heen, wat ik me zomaar niet kan inbeelden, op
grote afstand van de kern, elektronen slingeren met de grootste snelheid die er
is; dat die beschoten worden door andere elektronen en er soms botsingen zijn.
Dat
dit, en geen ander - en zeker niet de wereld die zich afspeelt voor ons ogen -
het beeld is van de ene realiteit die er is, deze die verband houdt met het
zijn als met het niet meer zijn.
In
die realiteit zijn er geen vragen te stellen, zijn er geen antwoorden te
verwachten. We weten het klaar en duidelijk, en weten we het niet dan ligt het
aan ons omdat ons begrijpen nog niet de structuur bezit om te begrijpen en om
te zien wat enkel zichtbaar is door enkelen gewapend met machinerieën om te
zien.
Dit
is wat ik blijf noemen het bevreemdende van ons bestaan hier op aarde, waar al
wat is in een vaste, min of meer materiële vorm, gegoten werd, opdat we zien
zouden het verschil dat er is, tussen wat te zien is met de ogen en wat te zien
is met de geest die ons werd aangereikt.
Ik
tracht van uit mijn blog-instelling, me in te denken wat er is van wie ik ben
en dan vooral van wat ik ben: een vat atomen dat beweegt als lichaam maar denkt
niet als lichaam maar als geest, om er bewust van te zijn dat hij is als een wolk
elektronen of andere deeltjes, tot het fameuze Higgs deeltje toe; dat hij dus,
zoals dat deeltje, een groot vraagteken is.
Jonas,
in de buik van de grote vis, was een gelukkig man toen hij werd uitgespuwd in
het zand, hij dankte zijn God. Wij kennen de God van Jonas niet meer, omdat ons
stilaan de ogen worden geopend dat al wat is, bekeken zoals het uiteindelijk
is, niets anders is dan een wolk deeltjes, wij inbegrepen.
We
zien het of we zien het niet, maar er is wat IS.
Wat
ons betreft, het raadsel blijft wat er gebeuren zal met het vat deeltjes die we
zijn, eens in het oog van de dood gekomen. Van wat of van wie zal het sterven
zijn?
In
de rubriek van de Standaard over Het Einde heb ik hierover nog niets gelezen.
Ofwel durft men niet ofwel denkt men er niet aan, wat ik dan spijtig vind.
[1] Jonah 2: 2, uit
de King Jamesversie van de Bijbel.
|