Het huis van een vriend.
Een
gedicht dat ik nogmaals terughaalde omdat het blijft leven in mij en omheen
mij. Dat ik herdacht en, voor de n-de maal, herschreef.
Atomen
van stenen, van planten, van luchten.
Elektronen
die geest kunnen zijn, zodat we ons
vragen
stellen wat de componenten zijn
waaruit
het huis is opgestaan.
En
ook,
in
een wondere harmonie met de seizoenen,
de
bomen eromheen gegroeid,
alsof
geen huis het was.
Maar
boom of huis,
wat
is van elk heeft geen belang,
beide
zijn noodzakelijk, in bestemming
en
in samenhorigheid.
Beleef
met ons, als je de drempel overschrijdt:
verbazing
van conceptie die je wacht.
Godin
van ons hart,
je had
het nooit gedacht hoe vormen kunnen leven
en hoe
kleuren inviterend kunnen zijn.
Zo
zegen ons begrijpen
want dit
is Hiroshige en dit is Hokusai,
want
dit is Shiva en dit precolumbiaans,
en van
Hathsepsut, het snoer,
het
zachtste blauw dat ooit ogen zagen.
Dit
kan een tempel zijn,
consolidatie
van regels en maximes
van
Euclides en van anderen,
bij
oordeel en bij inspiratie her-ontsponnen
en
getemperd door de stand van lentezon
en in
de winter door de plaats van Sirius en Orion.
Herinner
je, toen we er waren, hoe de avond
tussen
de bomen viel - de lucht vol sterren kwam -
tot op
ons handen waar hij kleven bleef.
Herinner
je de biezen en de waterlelies,
de
laatste droppel licht, de merel, een schicht
als
van een schreeuw opgestegen
uit de
spiegel die de vijver was.
Jij
die er waart, we droomden:
gedachten
zaaiend lijk mosterdzaden,
zo
spraken we met tussenpozen,
je
hoort de klanken nog:
Chopins
Sonate.
In de
haard die maar niet doofde,
zo het
leven, een flits maar, van het zijn,
een
ogenblik het groot beleven, wij, uitverkoren.
Ons is
bijgebleven, de geur van kaars,
van
oude wijn de smaak, en van een gedicht
gerijpt
op perkament, de stilte van het samenzijn.
Dit
alles opgetekend, de inkt ons onvermogen,
meer
te zeggen, en toen we aarzelend gingen,
wij
bewogen.
Nu de
tijd, ‘ce grand sculpteur’[1] erover.
Het
huis van een vriend is meer een thuis dan een huis.
|