3 mei vandaag: de dagen schuiven voorbij, het jaar al een stuk gevorderd, straks schrijf ik juni en dan juli, het houdt maar niet op. Ik heb niet de tijd, niet de wil te zeggen: vandaag is er‘niets’, want ik weet dat die dag van ‘niets’ even vlug voorbij zal zijn en dat ik daarna, terug de morgen van de dag in moet die niet van ‘niets’ zal zijn. Je begrijpt me wel, Je ontsnapt evenmin aan de snelheid waarmee de dagen voorbij gaan. En dit heeft helemaal niets te maken met de leeftijd die ik heb, het heeft te maken met het actief leven dat ik er op na houd.
Het heeft te maken met de 100 pagina’s van mijn manuscript die ik nog na te zien heb en waaraan ik, noch gisteren, noch eergisteren heb kunnen werken omdat mijn blog me de ganse morgen en een deel van de namiddag heeft bezig gehouden. Ik gun me dus niet de minste geestelijke rust.
Noteer, ik klaag niet, absoluut niet, ik stel gewoon vast hoezeer ik verwikkeld ben in mijn schrijven. Wil ik het anders? Neen! Ik heb zelfs ingezien dat mijn terugkeer naar wat ik in 2010 geschreven heb geen oplossing biedt om de eenvoudige reden dat wat ik bracht in 2010 te herwerken was, te herdenken zelfs en geen tijdswinst opbracht of opbrengen kon. Het zijn dus mijn blogs die prioriteit krijgen en ik zal dus, zoals Hertmans eens, in zijn Bekeerlinge, een nacht moeten doorwerken om mijn manuscript klaar te hebben.
Dit is de zoveelste monoloog die ik houd en uitschrijf zonder om te zien, zonder een woord ervan te wijzigen, te verdoezelen of te verzachten. Toen ik nog tekende, liet ik ook mijn hand gaan waar het gaan wilde. Dit overkomt nu aan mijn woorden, ze krijgen de volle vrijheid te zijn wie ze wensen te zijn en te zeggen wat ze verlangen te zeggen. Achteraf zal ik ze herlezen en zien welke ik behouden wil.
Zo gaat het in het leven. Soms denk ik: kreeg ik maar de gelegenheid, alles, maar dan ook alles, op te tekenen wat ik doe, denk of zeg. Ik zie me dan in een chalet die ik weet in de bergen van de Valais, boven Zinal. Een chalet die bewoond was door een Joodse dame die ontsnapte, hoe vertelde ze niet, aan een uitroeiingskamp, die haar dagen sleet, doorbracht, in volledige eenzaamheid. Ik ben er ooit eens geweest samen met Gustave, ze scheen me gelukkig ons te zien en drong aan om even te blijven en een kop thee te drinken met haar. Ze vertelde ons dat de eenzaamheid haar niet woog, dat ze haar dagboek had waarin ze alles optekende wat haar te binnen viel. Niet elke dag deed ze het, alleen de dagen dat ze aan schrijven toe was; dat het schrijven een must was. Soms schreef ze dagen na elkaar, soms waren er weken dat ze dat ze haar schrift niet opende, maar het schrijven hield haar recht, gaf haar de kracht om verder te gaan.
Ik denk dikwijls aan haar, op gans onverwachte ogenblikken. Eigenlijk is het niet aan haar zelf maar aan haar chalet aan de rand van de boomgrens, met een ongelooflijk uitzicht op de bergen met de Matterhorn er boven uit. Ik ook wou daar wonen om, ongestoord en los van de tijd, te kunnen zeggen wat ik zeggen wil, vrij uit over alles. De eekhorens zouden komen eten uit mijn handen, de gemzen, de herten. Ik zou er een kat op nahouden, een geit misschien, een zoals deze van Monsieur Seguin uit ‘Lettres de mon Moulin’ van Daudet, die ik ook de vrijheid laten zou, hopende dat ze me niet zou verlaten.
Dromen mag op mijn jaren, vooral nu ik me niet meer ver verplaatsen zal, zeker niet tot een chalet, hoog in de bergen op de boomgrens.
|