Ik sta vroeg op en ga laat naar bed. Het maximale ogenblik is als ik ga liggen onder de dekens, wellicht de eerste ogenblikken dat ik relax ben, dat ik alle gedachten heb weggeschoven. Niet dat ik geen zorgen meer ken, maar als ik neerlig wil ik er geen hebben, zelfs al knaagt er nog iets, moe als ik ben slaap ik in als een blok. Ik heb hiervoor slechts mezelf nodig, zeker geen slaappil. Nog niet.
De morgen is er om te zien waar ik heen zal gaan, de avond om af te sluiten wat in de dag is opgestaan en, bijgewerkt, ik, me spiegelend in mijn woorden. Zo besta ik, wat ik schrijf, dit is wat de dag achterlaat op een hoopje gezet, het uiterlijke. Het innerlijke is van een te grote complexiteit opdat je de kans zou krijgen er binnen te dringen, ikzelf kan het nauwelijks.
Echter geef ik me er rekenschap van, dat wat ik achterlaat slechts wat gestamel is in het landschap van wat dagelijks de wereld wordt ingestuurd, amper wat gedroogde grassprietjes in een van de duizenden hooioppers, eigen aan de hooimaand van vroeger. Zelfs het heimwee naar die plaatsen is aan het deemsteren, geen mens nog - en zeker geen kind - die het weet of zich herinneren wil, geen mens nog die ooit een fiets wist staan, met melkkannen over het stuur, tegen een muur geleund, hoewel er nog, ‘antiekers’ zijn die de moed hebben er een gedicht over te schrijven, alsof het pas vandaag voor het eerst te zien was.
Hoe waag ik het, deze archaïsche, poëtische beelden op te roepen in een wereld die ontdaan is van elke poëzie?
Het is maar om duidelijk te maken dat ik me bewust ben van wat ik elke dag maar ben, namelijk wat ik las bij Maurice Gilliams:
‘… bitter-alleen en hulpeloos voor een blad papier gezeten, tast ik met de pen, naar het gedroomde het reële van mijn persoon[1].
En er aan toevoeg nog, ook van Gilliams:
‘Het is de wanhoop van de dichters: zodra ze met schrijven ophouden, horen ze de stem niet meer waar ze onder het werk aan gehoorzaamden. Ze hebben het gevoel in de woestijn van het totale doof-zijn onder de zandstormen te bezwijken.’
Een krasse uitspraak die ik wel niet volledig beaam, het gevoel, schrijver te zijn – zoals bij anderen schilder te zijn, poëet, beeldhouwer te zijn - verlaat je geen ogenblik. Je leeft er mee, je ademt er mee, de man in kwestie, de Ugo in mijn geval, verlaat je nimmer, je staat er mee op, je gaat er mee slapen, hij zit met jou aan tafel, hij wandelt mee met jou, waar je ook bent. Hij is jou en jij bent hem, een perfecte twee-eiige cel. Eens je dit stadium hebt bereikt ben je als normaal mens verloren voor de gemeenschap, want je leeft afgezonderd en bloeit maar open eens aangekomen bij degenen die van dat ras, van dat soort zijn.
Of Francis Jammes die ik zo dolgraag citeer, ook en vooral omdat ik er dagelijks mee geconfronteerd ben: La poésie gâta toute ma vie. Ah, qui donc m’aimera?
[1] Maurice Gilliams: ‘De Kunst van de Fuga’, een van de 500 ex. Uitg. Collibrant, Lier, 1953, pag 40. Tussen haakjes, hij had zijn boek ook kunnen noemen, ‘de Fuga van de Kunst’.
|