 |
|
 |
|
|
 |
31-05-2017 |
Zijn van het ogenblik |
De vijver zoals hij er ligt vangt me op en omhelst me. Ik ben er vroeg in de morgen. De wind is de adem en het water een aanwezigheid van de tijd die niet is omdat enkel het nu is. Waar ik sta of zit heeft geen belang, is niet het optekenen waard, wel het gezang van de vogels in het bosje dichtbij, in de struiken, in de bomen omheen mij. Ik zit er zwijgend, ineengedoken te schrijven, wat dan mijn geruis en gezang is: alsof het, van bij mijn ontstaan, nodig zou geweest zijn me op deze wijze te affirmeren aan de wereld, alsof het ook maar iets wijzigen zou aan de vijver of ik er ben om te getuigen of er niet ben.
Ik aarzel te denken. Ik aarzel mijn gedachten vrij te laten. Ik wil zijn van elk ogenblik hier, van elke gebeuren dat komt, dat is en voorbij gaat: de vlucht van een kraai, het gekwaak van een kikker, de sprong van een karper, terwijl de aarde zich wentelt op haar baan en de plaats waar ik zit, de zon achter de bomen, overspoeld wordt door licht nu en schaduw, een speelsheid van de wind in de bladeren.
Nog weiger ik te denken, hoor nu heel duidelijk het waaien in de hoge populieren en ik, ik ben stil gevallen, wachtend op de volgende regel die mijn hand optekenen zal. Het zijn de grassen die me bekoren, het zijn de gele irissen in de oever, de papyrushalmen die ook bloeien zullen, later en uitzonderlijk voor een paar dagen, de lichtroze, tere bloemen van de wilde rozelaar. Zo wil ik vandaag niets in meer te vertellen hebben; wil ik enkele zijn al schrijvende, strak mijn pen gehouden, mijn hand verkrampt bijna omdat ik zo veel al geschreven heb en ik me klaar houd om het nog meer te doen.
Maar, mijn gedachten houd ik in toom, niet uitzwerven man, houd je vast aan en in het ogenblik. Weet dat je bent, weet dat er leven is in jou, zoals er leven is in al wat je omringt hier en verder af. Dat alles samengenomen, er in vijver en grassen en struiken en bomen als in jou die schrijft, een proces in gang is van cellen, atomen en elektronen; één groot, innig, onzichtbaar, levend web is, alles met alles op een mysterieuze wijze verbonden, en jij ook gras bent en iris en boom en riet en water en luchten. Jij erover schrijven kunt.
Jij er over schrijven kunt, maar dan is dit ook het enige dat je in meer hebt, weten dat je weet dat je er bent; of de andere delen het weten denkt je niet, maar totaal zeker ben je niet. Een feit is zeker de andere zijn er, van boven af gezien, even duidelijk zoals jij er bent.
Zo, kleine man, nu in de zon gekomen, in het grote helse licht, omdat je te veel zon al hebt gehad in je leven, je nu gekomen bent tot een verzadiging aan zon, ga waar de stralen van de zon je niet bereiken kunnen. Je weet het omdat er de jaren zijn. Die je hier hebt willen schrappen, schrappen al wat van je leven was omdat je enkel zijn wilt van het ogenblik zelf dat voorbij schuift en je even, heel even houden wilt, stevig vastgrijpen wilt. Wat er van is, is al wat er is. Aldus niets méér zijn dan het zijn van het nu, dat van het nu is van het nu.
Zo heb je, je vijf honderd woorden bereikt, heb een vreemde blog geschreven die er zal staan, als een verdorde boom op een verlaten akker. Dit heb je volbracht. Je dacht er aan van morgen toe je hierheen kwam. Je wou zijn van hét ogenblik en niet van de ogenblikken ervoor noch van deze erna. Je kijkt om je heen. De overkant van de vijver ligt in het lommer nu. Het is daar dat je heen zult gaan nu je laatste zin geschreven staat.
Ginds, eens neergezeten, wacht je Nooteboom die je nieuwsgierig maakte met wat hij schrijft over het ‘oceanische’ oeuvre van Milós Szentkuthy: ‘La Confession frivole’, een dagboek van 700 pagina’s. Misschien, maar zeker is het niet, is het in de bibliotheek van de stad voorhanden.
31-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-05-2017 |
Jeff Koons |
Ik wou het vandaag eigenlijk hebben over Jef Koons, die ik leerde kennen, o.m. in ‘La Carte et le Territoire’ van Houellebecq. Ik verneem dat de man, een groot kunstenaar zegt men, nu een kunstwerk heeft geproduceerd dat onweerlegbaar duidelijk gekopieerd werd. De twee foto’s in de Standaard van 25 mei van het origineel en van het werk van Koons tonen dit ruim aan.
Het verhaal er bij is uit te knippen en te bewaren, wat ik ga doen, al is het maar omdat ik niet houd van ‘groothandelaars’ in kunst zoals Koons en Hirst. Houellebecq ook niet trouwens. Het merkwaardige is dat hij, Jeff Koons, een keramiekbeeldje van amper 20 centimeter hoog, van een onbekende Oekraïense, kunstenares Oksana Zhnikrup[1] heeft gekopieerd naar een opblaasbaar werk in nylon van 13,7 meter hoog, en het met de nodige publiciteit wellicht, geplaatst heeft (of mogen plaatsen) voor het New Yorkse Rockefeller Center.
Zelfs als Koons, zoals hij beweert, een licentie tot kopiëren bezitten zou, dan ware het niet minder dan fair geweest, aan zijn ‘kunstwerk’ een statement toe te voegen, dat de idee niet van hem kwam maar wel van de Oekraïense kunstenares Oksana Zhnikrup die het beeld geconcipieerd heeft.
Kunstenaar zijn is meer dan productief zijn, is een persoonlijkheid hebben, is zeker niet gaan nadoen wat anderen voor jou, hebben gerealiseerd. Kopieerwerk afleveren als zijnde werk komende van jou is dieverij.
Het is me nog nooit overkomen dat ik een zin zou schrijven die ik, gehaald heb bij iemand anders zonder mijn bron te vermelden. Dit is een levensregel die ik respecteer. Koons schijnbaar niet. Het is maar goed dat het uitgelekt is. Of het ‘opgeblazen’ beeld er nog lang zal staan weet ik niet, al is het kwaad geschied. Zeggen dat hij de toelating had wijzigt niets aan de toestand. Hij heeft zijn volgelingen misleid. Ligt hij er wakker van? Het is zijn zaak, niet de mijne.
[1] Oksanna Zhnikrup maakte ‘Ballerina Lenochka’ in de jaren 90 voor de Kiev Experimental Ceramic Art Factory. Ik citeer de Standaard: ‘ De ontdekking verspreidde zich via Kiev op de sociale Media. Het was ook in Kiev dat curator Anna Savitskaya het nieuws oppikte. Ze is medewerkster van het Belgische online-tijdschrift ‘Art Dependence’, dat er als eerste over schreef. Het tijdschrift legde zijn publicatie voor aan Gagosian, de galerie van Koons. Die liet, na overleg met haar juristen weten, dat Koons een licentie heeft op het origineel. Savitskaya spoort nu de erven van Zhnikrup op om te checken of dat klopt. (gse)’cfr.www.art dependence.
30-05-2017, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-05-2017 |
Het Groot Dictee |
In de Standaard van 25 mei, Ann-Sofie Dekeyser over het Groot Dictée dat dode letter zou zijn. Ze haalt er de woorden bij van de Vlaamse schrijver Christophe Vekeman (°1972)[1]: ‘… Hij noemt het veelzeggend dat het Groot Dictee verdwijnt. Het is symbolisch voor de taalverloedering die gaande is. Aandacht voor spelling betekent liefde voor taal. Het gaat bijna nooit meer over taal, zelfs niet in de literatuur. Boeken die nu geprezen worden staan ver af van de literaire taal. ’Ik zou verder kunnen citeren, want er zijn er zelfs, lees ik, die spelling bijkomstig vinden, hinderlijk, elitair. Collega’s van hem stellen zelfs een op fonologie gebaseerde schrijfwijze voor. Of, hoe we na de kwaal van mijmeringen ook af willen van de kwaal die de spelling is.
Vlaamse mens, stukje Kelt, waar ga je heen? Alles wat elitair is, alles wat verheft moet verdwijnen, afgeschaft en begraven. In de plaats ervan, egaliseer alles, ban elke vreemde gedachte, stop met mijmeren, het leidt nergens naar en het is te moeilijk. Er hoeft het liefst niet meer te worden nagedacht, twittertaal, à la Donald Trump en consoorten, is meer dan toereikend, al wat anders is moet verboden worden.
Dit is de wereld waarin we leven, waarin onze kinderen worden opgevoed. Ik zie de beelden, enkele dan toch, die in het Middelheimpark in Antwerpen staan opgesteld, wat moet ik er bij denken? Niets, liefst helemaal niets. Kijk en ga er aan voorbij, houd zeker niet een indruk ervan op je netvlies, wil je niet vergaan van ledigheid.
Ik zeg dus dat de wereld van de hedendaagse kunst, literatuur, compositie niet meer mijn wereld is. Ik zit vast in de wereld die Nooteboom moet ontdekt hebben in 1956 in Boedapest en die vandaag werd uitgeklaard, weggeveegd. Zo, over wat is het dat ik schrijven moet om een kans te maken buiten te komen?
Ik hoor dat er van Herman Brusselmans een roman op komst is van 800 bladzijden. Ik wens hem alle succes toe, echt ik meen het. Misschien zal ik er zelfs eens in bladeren, omdat ik hem een speciaal persoon vind, zonder daarom zijn boeken te gaan lezen, maar hij is meer dan een figuur van onze tijd, hij steekt er door zijn woorden en zijn optredens boven uit, en hij heeft een mening over alles, dit zullen we lezen in zijn kanjer, schrijft hij – ik las dit bij de kapper - in HLN.
Ik heb, Brusselmans daar gelaten, zo de indruk dat daar waar de wetenschap dieper en dieper doordringt in de materie, het creatieve, het vernieuwende in de mens niet alleen gestagneerd is, maar wat erger is, achteruit boert, verder afdaalt in het ledige, het vormloze; dat al wat verband houdt met wat van de natuur is aan het verdwijnen is; dat bomen en landschappen en luchten waardeloos geworden zijn en tezelfdertijd al wat er kan uit afgeleid worden. We lopen nog steeds rechtop, voor hoe lang nog.
Het Groot Dictee is niet waard om te overleven in de tijd van nu. Taal is onbelangrijk geworden voor velen, omdat het hen een inspanning kost, aan de regels van de taal te beantwoorden. Te moeilijk, te elitair en elitarisme is niet meer van deze tijd.
Ik heb gezegd, mijn vriend, ik heb geschreven. Tot morgen, als het God belieft. Maar wat als het Hem eens niet believen zal?
[1] Hij nam als prominent tweemaal deel aan het Groot Dictee. Hij won ook tweemaal in die categorie
29-05-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-05-2017 |
Mijmeringen |
Geloof niet dat ik opsta met een blog in mijn hoofd, klaar om geschreven te worden. Weet dat het me heel wat kost aan tijd om, vertrekkende uit het niets een pagina tekst te schrijven die waard is gelezen/overlopen te worden. Nochtans, soms gebeurt het wel, soms heb ik een idee waarover ik kan uitweiden, maar in vele gevallen heb ik heel weinig, heb ik enkel wat me, komende van ergens, aangeboden wordt.
Normaal had ik zo iets niet moeten schrijven – vooral niet na wat ik gisteren schreef - hoeft je dit niet te weten, is het voor mijn imago van man op leeftijd, beter dat je denkt dat ik een halve genie ben die de woorden zo maar uit zijn mouw schudt, maar zo gaat het nu eenmaal niet. Schrijven is een kosmische daad, wist Umberto Eco, het vergt een bepaald ingesteld zijn. Als ik halfweg ben in ‘Wil’ van Olyslaegers, heb ik nog niets van dit kosmische ontmoet. Ik ben dan ook niet zinnens verder te lezen, een boek waar geen boom in voorkomt heeft volgens mij gebreken en ik moet het niet hebben van menselijke handelingen waar elke filosofie in ontbreekt. Maar dit terzijde gelaten wil ik Olyslaegers gelukwensen met de moed die hij heeft opgebracht om het boek te schrijven dat hij schreef en dat door de jury van de Fintroprijs werd bekroond. Het zij zo en ik aanvaard het, omdat ik, wereldvreemd schijn te schrijven. Het zijn maar wat mijmeringen.
Ik haal er even Nooteboom bij die schrijft: ‘Vorig jaar las ik in een kritiek van een Vlaamse recensent. Ik mijmerde te veel. Dat kan kloppen. En ik hield me te weinig met de wereld bezig. Dat gebeurt op deze leeftijd.’
Ik zit dus in de boot van Nooteboom en ik voel me er heel goed bij, hij is van 1933 en ik ben van 1927. Gezien het afhankelijk is van de leeftijd zou het kunnen dat ik meer nog het recht heb – toegekend aan de leeftijd – te mijmeren. En of de recensent, de Vlaamse, het recht heeft de schrijfwijze en –inhoud te bekritiseren is een andere zaak. En, Nooteboom: ‘Ik heb hem niet ontmoet in Boedapest in 1956, niet in Bolivia in1968, niet in Teheran in 1976, niet in Berlijn in1989, en ik vraag me af of hij wel eens naar cactussen kijkt. Lang kijkt bedoel ik’.
En om deze laatste regel gaat het, Olyslaegers ook kijkt naar geen boom en zeker niet naar een cactus, terwijl Nooteboom en ik er mee gaan slapen. En nog Noteboom: ‘In Berlijn zag ik het systeem dat Boedapest had bedacht in elkaar storten.[1]
De kritiek op Nooteboom is dus even onverantwoord als de kritiek op de Bijbel van een Dimitri Verhelst. Noteboom en ik, we zijn beiden tijdgebonden, we hebben eenzelfde houding over wat literatuur moet zijn. Het is niet aan de jeugd, ons verwijten toe te sturen dat we teveel mijmeren. We zullen zien – wij niet natuurlijk – wat er van hun ‘gespinsel’ zal geschreven worden, veertig jaar verder.
Ik weet en ik voel dat Nooteboom geen jota wijzigen zal aan zijn manier van schrijven, zeker niet aan zijn manier van denken. Ik evenmin.
[1] ‘533 dagenboek’, ‘De Bezige Bij’ 2016, pag 107.
28-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-05-2017 |
Naar de avond toe, misschien? |
Het is altijd een sprong die ik maak, ik vergeet waar ik stopte en begin telkens opnieuw, maar niet in de verlenging van de vorige dag. ik ben niet de zon, maar ik ben de wolken, de luchten die ik voor de zon schuif. Aldus besta ik, als ik wakker word in de morgen, of in de dag of in de nacht, wakker word om te schrijven. Dit is hoe ik me ken of denk te kennen. Vandaag vertel ik over mijn onmacht verder te gaan en over mijn blijvende gespletenheid te willen zijn wie ik niet ben, de schrijver.
Begoocheling is mijn deel en zal het blijven, een gevecht tegen de windmolens van de dag die voorbijschuift en die ik tegenhouden wil, eens en voor altijd. Te zijn en meer niet, gedoken, ademend nog om maar niet te sterven, maar geledigd en zoekend naar de laatste resten aan woorden, aan zinnen, aan verhalen.
Ik ken deze gevoelens maar al te goed, ze duiken regelmatig op, de laatste tijd echter, krachtiger, als ik uit bepaalde gebeurtenissen kom die alles blokkeren in mij; een soort radeloosheid die een net hangt over mijn gedachten. En toch wil ik er doorheen, toch wil ik binnenkomen bij jullie die mijn spiegel zijn. Ik zeg jullie dus dat ik vandaag een moeilijke dag heb, dat ik me niet volledig bevrijden kan van een zwaarmoedigheid die me neerhaalt; dat ik niet de persoon ben die ik gisteren was, of eergisteren; dat ik in een holte ben terecht gekomen, gevoelens die te overheersend zijn.
Dit is een slechte dag om een blog te schrijven. Ooit stond ik in een kamer, in het midden van de nacht. Stond ik voor een muur van boeken, vele in een rek, andere gestapeld op elkaar boven op en naast het rek, de ganse muur vol tot in de nok van het dak, tot onder de pannen. Ik voel me nu verward en stofferig als die massa boeken tegen de muur. Zo ik verontschuldig me, niets anders aan te bieden te hebben dan die stapeling van boeken, onmogelijk er een weg te nemen, want een wegnemen zou betekenen dat de ganse stapel schuiven gaat.
Ik schrijf deze woorden, niemand zal ooit weten, hoe droef ik me voel, hoe mijn ogen. ikzelf zal het niet meer weten, later, als ik deze woorden herlezen zal, if ever? Ik had ze verborgen kunnen houden, maar deze dagelijkse woorden zijn afgestemd op mij, zijn mij, zijn de persoon die ik ben op het ogenblik dat ze geschreven worden, alsof ik maar via deze woorden zou bestaan, en eens geschreven, ik ophouden zou te bestaan om te wachten tot de volgende ogenblikken dat ik er zal zijn om er te zijn als een soort reporter van wat zich in mij afspeelt, open en bloot.
Zo, nu deze woorden er staan, zijn ze er om er te blijven. De zon staat nog heel laag, lange schaduwen nog getekend in de tuin; de wereld nog ver af die straks nader komen zal, maar me niet helpen zal. Naar de avond toe, misschien?
27-05-2017, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-05-2017 |
Perhaps |
De avond die te vlug nacht werd was een grote verzameling van gedachten waaruit je pas ontwaakte in de morgen van een totaal nieuwe dag. Nieuw om verschillende redenen die je kende en andere die verborgen bleven, een ervan was dat je iets schrijven wou vandaag dat je nog nooit geschreven had, een experiment, een toevoegsel dat beantwoorden zou aan de speciale sfeer waarin je was toen je neerzat om je blog te brengen. Het kwam er echter op aan, zoals het altijd gebeurt, de eerste zin te vinden, een zin zoals deze van T.S.Eliot, waar je gisteren op alludeerde en waarmee hij zijn ‘The Waste Land’ begint: ‘April is the cruellest month…’.
Maar je bent geen T.S. Eliot, en zult er nooit een worden. Een feit echter, staat als een paal boven water, had je, op die bepaalde dag in je leven, een bepaalde dichtbundel niet uitzijn rek genomen, je zou niet geschreven hebben zoals je nu al meer dan vijftig jaar bezig bent. Of, hoe het kan dat de impact van die eerste verzen die je toen las, een wereld geopend heeft die eigen is aan je manier van schrijven. Het is niet vandaag dat ik me realiseer, hoe ik werd wie ik werd als het op woorden versieren aan komt, ik heb dit al herhaalde malen laten blijken, wellicht zelfs geschreven en ik kom er nooit meer van los.
Wat is er dan nieuw aan wat ik schrijven wou vandaag, eigenlijk niets, nada. Er is wel een vaag idee van wat ik zou willen zeggen maar het is te vaag opdat het plots iets duidelijker zou worden hoe het moet. Het komt wel, maar of het vandaag zal zijn of later, of nooit, blijft me nog een vraagteken. De hoop is er, voorlopig blijft het daar bij, maar wat ik nog zeggen wou over Eliot is dat hij mijn oceaan is geweest waarop ik gevaren heb, ik zat, ik leefde in, en met het filosofisch aspect van zijn eerste versregels:
‘Time present and time past / Are both perhaps present in time future, / And time future contained in time past.’
‘Perhaps’, zegt hij, ‘perhaps present in time future’. Hij verkoos dus nog even te twijfelen, het nog niet te stellen als een absolute waarheid. Herman Servotte[1], die evenals ik, ‘mee gesleurd’ werd door de ‘Four Quartets’, heeft dit niet opgemerkt, heeft de ‘perhaps’ er bij genomen zonder er zich vragen over te stellen. Nochtans, is het een belangrijk woord, dan toch voor mij, anders zou ik er niet over uitweiden.
Het is echter niet vandaag dat die ‘perhaps’ mijn aandacht vraagt, ik heb er altijd met een zekere schroom, zelfs achterdocht, naar op gekeken, omdat ik van oordeel was, dat alles wat geweest is in ons leven, bepalend is geweest voor wat er daarna kwam en nog komen zal. Dat er niets is dat er niet moest zijn en als het er was, het nodig was opdat zou zijn wat is. Ik kan dit blijven herhalen, maar je kunt niets wegnemen uit het vorige en toch zijn waar en wie je bent.
Wat ik nu schrijf is volledig in de trant van Eliot, dit is waarover hij ook schrijven zou, zelfs als hij het niet zou gedaan hebben, dan was het een zin uit zijn poëtische gedachtenwereld die ongeschreven is gebleven bij hem.
IK durf dus besluiten dat wat die ‘perhaps’ betreft, die er staat omwille van het ritme in de zin, omwille van het feit dat ‘perhaps present in time future’, beter klinkt dan het naakte ‘present in time future.’[2]
Heb ik dan toch iets nieuw geschreven?
[1] Herman Servotte: ‘T.S.Eliot, De Four Quartets, uitgeverij de Nederlansdsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1974.
[2] Bij Dante, in de openingszinnen van zijn Inferno komt er ook iets dergelijks voor: hij schrijft: ‘ Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura… dus niet, wat je normaal verwachten kunt: ‘mi trovai’, maar ‘mi ritrovai’, hij vond zich terug in een donker woud: hij was er al geweest, was terug gekomen en zou er nu over schrijven.
26-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-05-2017 |
Cees Nooteboom |
‘Er komt een ogenblik dat je meer doden kent dan levenden. Dat is het ogenblik dat je zelf in de buurt van de dood komt[1]’.
Het is Cees Noteboom (°1933) die dit opmerkt. Hij zal wel gelijk hebben, het aantal doodsprentjes, op een rek voor mijn boeken, liegen er niet om. Ik krijg dus telkens een verwittiging mee als ik er aan voorbij kom, maar God zij dank, Noteboom en ik houden het in het oog en we kunnen er nog over schrijven. We kregen dus wat meer tijd toebedeeld dan zij die ons zijn voorafgegaan. Wat dan ook betekent dat we er best aan doen, het deeltje supplement tijd waardig te gebruiken, en dat doen we beiden.
Hem lezende weet ik, dat hij ook niet zonder schrijven, lezen of denken is, dat ook zijn leven een filosoferen is over de dood, wat ook betekent, filosoferen over het leven. Beide, dood en leven zijn onafscheidelijk: het wondere van het ene dekt het wondere van het andere, want het kan niet, dat beide niet uit hetzelfde hout zouden gesneden zijn. Zoals er geen scheiding is tussen dag en nacht, beide schuiven in elkaar, is er ook, wat hun essentie betreft, geen scheiding - al is dit zichtbaar wel het geval - tussen leven en dood.
Er is wel een afscheid nemen, alsof je vertrekt voor een verre reis, in een witte zeilboot, maar meer is het niet. je reis zal van een lange adem zijn over hoge zeeën naar een totaal ander, zoals het er nu uitziet, bevreemdend oord met duizenden torens licht. Het beeld dat Dante zag, aangekomen waar hij thans verblijven moet, zelfs al kwam hij nog eens terug om het voor ons op te tekenen.
Noteboom weet dit zoals ik het weet. En ook, zoals hij schrijft over de natuur kan hij onmogelijk een Saramago zijn, ik hoef hem daarom niet verder te lezen, ik voel dat hij een ruimdenkend man is met een beeld van het ‘Onnoembare’ dat hem omwikkelt, waarin hij zich nestelt als hij schrijven gaat, elk woord van hem is er van doordrongen.
Ik droom nu bij hem te zijn – kun je weigeren om gedroomd te worden, vraagt Noteboom, pagina 83, zich af – discussiërend bij een glas thee op zijn terras.
'April', zegt hij, ‘is de wreedste maand’ - hij heeft dit van T.S. Eliot: April is the cruellest month’ – hij zal wel weten waarom, zo ik vraag het hem niet, want wat hebben we nog te winnen of te verliezen, zelfs de tramontane deert ons niet. We zijn beiden teruggekomen, via boeken en geschriften, als van een verre reis, deze van onze jeugd, overheen onze volwassenheid tot de leeftijd van nu. Er is een begin van voldaanheid gekomen, niet dat we genoeg hebben geleefd, dus geen moeheid, maar een berustend terugblikken op wat was en hoe het was en, wat er nog van over blijft willen we blijven aanvullen tot we geroepen worden. Ik, echter, heb daarna geen plaats om heen te gaan, misschien, maar dat zeg ik hem niet, uitgestrooid te worden aan de vijver hier.
Eigenlijk, om volledig te zijn, heb ik nog een andere plaats maar die is moeilijker toegankelijk: namelijk de tuin met génépi en gentiaan met edelweiss en arnica, met mossen en distels – de kinderen kennen die plaats - op de Moiry-alp in de Valais, met zicht op de gletsjer.
Ik zeg hem dit. Hij kijkt me begrijpend aan. Hij glimlacht. Ik heb zegt hij, gelukkig, mijn tuin, maar hij mag nog wat wachten alvorens me als lichaam te ontvangen.
We hebben onze thee gedronken en zijn toen opgestaan, hij wou me zijn yucca tonen en zijn vijgenboom. Ik was gelukkig, het is niet elke dag dat je wandelen kunt in de tuin van Cees Noteboom op Menorca.
[1] Cees Noteboom: ‘533 dagenboek’, De Bezige Bij, 2016,pag.65
25-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-05-2017 |
Het huis |
Hoe je het ook bekijkt, Cees Noteboom is een zeer belezen man en, een groot schrijver, hij is een Borges, ware het niet dat Borges in een andere gedachtenwereld leefde en schreef over die wereld. Ik lees Noteboom met mondjesmaat, nu al enkele dagen, zoals hij het heeft voorzien, dag na dag. Ik ben met hem ergens aan zee op Menorca, een eiland van de Balearen, en ik kan weinig anders dan hem benijden als hij spreekt over de plaats waar hij verblijft, nu al, zegt hij, sinds veertig jaar.
Ik daarentegen heb voor mij een droomwoning uitgezocht om er te verblijven en te schrijven. Ik heb die echter niet op een plaats in een vreemd land maar, dichtbij, in het dorp waar ik geboren ben en ben opgegroeid. Wat mijn woning gemeen heeft met die van hem is de ouderdom, iemand die schrijft, iemand van mijn, Notebooms, leeftijd – ik, iets ouder zelfs - heeft er behoefte aan, op een voet van gelijkheid met het huis en zijn omgeving op te treden, waarbij aan het huis een persoonlijkheid wordt meegegeven en hij aldus meer armslag verwerft, met meer inzicht uit zwerven kan in andere vertes, in andere dieptes.
Het huis is dan een grote zekerheid, een warmte, een cocon om je heen. Je neemt het in gedachten mee op eender welke reis, terwijl het er ook blijft als je weg bent, om je op te vangen bij je terugkeer. Het huis is ook je boeken en je landschap, is je avonden, je bed en je nachten, je vroege morgens als je de gordijnen openschuift en de zon ziet, laag tussen de bomen, een bol vuur die je, denkt je, zou kunnen raken met de vingertoppen. Dit, in een wondere harmonie met tuin en omgeving, het huis rustend op de wortels van de bomen die tot onder het huis zijn doorgedrongen. Het is aldus boom en het is eeuwigheid want het was er vóór jou en het zal er nog zijn na jou.
Zo leef je in de schoot van de tijd, in je woorden verder, gegrepen in wat tijd wordt genoemd. Wat een inbeelding is want enkel het ‘nu’ bestaat, het nu van het zijn in de tijd, of het nu van het schrijven, het nu van het doorkruisen van je geheugen, voortdurend. Alsof eigenlijk, zelfs het nu niet zou bestaan, het, het punt zou zijn waarin het al voorbije en het reeds komende, elkaar even maar zouden raken, het ene verdwijnend en het andere opduikend om ook verleden te worden en te verdwijnen
En dit punt ben jij en met jou, het huis. Zodat je verbonden blijft, via het huis, met wat was en wat komen gaat. Het staat er als een oase in de woestijn, je toevluchtsoord waar alle punten convergeren en waaruit alles ontstaat dat voorzien is om te ontstaan, dingen die je verwacht als andere die je overvallen en waarover je vertellen zult op bleke nachten, de volle maan schuilend achter de wolken, jij wakker gehouden door je woorden, het huis over jou dat je beschermt om jong te blijven.
24-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-05-2017 |
Tevreden met het weinige |
Ik ben lang zonder boek geweest, lang aangewezen geweest op mezelf om te zeggen wat ik zeggen wou. Ik heb dus, werkend aan mijn manuscript, heel wat gemist. Het is tijd om bij anderen aan te kloppen om nieuwe ideeën op te doen wil ik verder blogs kunnen schrijven. Ik lees Cees Noteboom, zijn ‘533 dagenboek’, en stel vast dat er, om literatuur te bedrijven, geen groot gebeuren nodig is; dat kleine dingen ook onze aandacht vragen. Zo hangt er in een boom in de tuin, een mezenhuisje. Ik had er mijn vreugde in, te zien hoe de ouders in en uit vlogen en wist dus dat de eieren waren uitgebroed en dat er een kroost meesjes op komst was. Ineens is alles stil gevallen, zie ik de ouders niet meer en hangt het nestje er als een raadsel naar wat er gebeurd kan zijn. Er is nochtans geen kat in de tuin en andere meesjes komen nog, mussen zelfs, maar de ouders schijnen spoorloos. Het raakt me en om een of andere reden voel ik me schuldig: hing het nestje wel goed, hing het te veel in de zon? Het had een blikken dak, kan het dat het binnenin te warm was op bepaalde ogenblikken in de dag? Ik zal het nooit weten, maar er moet zich in de tuin, onder mijn ogen, een drama hebben afgespeeld. Voorlopig aarzel ik nog te gaan kijken wat er van het nest jongen overblijft, om uit te maken welk klein epos zich heeft afgespeeld.
Dit is dan wat er gebeurt in het leven van een man op leeftijd die gekluisterd zit in zijn tuin. De tuin die zijn wereld wordt om er zich te herinneren wat er vroeger was toen hij andere oorden bezocht, andere landschappen, andere steden; toen hij in de bergen wandelde, op vreemde stranden liep en erover schrijven kon.
Gelukkig heb ik de vijver nog, kan ik mijn blik verruimen met het heuvelende land, de vergezichten met huizen en bomen klein op de horizontlijn met de pakken wolken erboven; kan ik het geruis nog horen van de wind in de populieren, en de weerspiegeling zien van de luchten in het water.
Heb ik de mogelijkheid er te zijn of zelfs te denken dat ik er ben, zoals ik me ook kan inbeelden, aan de zee te zijn, zittend op de rotsen, de zee een wijde, levende vlakte met enkele zeilboten voor me uit en de zon er over, een vuur gelijk, vroeg in de morgen als in de late avond, en er de wind te voelen in mijn gezicht en op mijn handen. Of, op een welbepaalde plaats in de bergen, het pad over de rotsen verlatend en met een laatste stap boven te komen op de alpenweide, deze van de Pas de Lona, met links van mij een tuin van edelweiss en arnica, en génépi, en gentiaan en het stille vloeien van water. Je zegt het maar, je zoekt de plaatsen op, de moeite die het je kostte om er heen te gaan en de vreugde die je kende er te zijn. Momenten in het leven die je keer op keer terug vindt, daar waar je zijn wou en waar je weet er niet meer te zullen komen. Zo is het leven een afstand doen van vele dingen die waren of konden zijn, ook van wat je een dag verwachtte te zien: een gezin meesjes voor de eerste maal buiten komend en rondfladderend in de tuin.
Daarom ook, met het kleine dat je nog wordt toegeschoven zal je tevreden zijn.
23-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-05-2017 |
Epos |
Als ‘Wil’ van Olyslaegers een epos zou zijn, dacht ik, welke titel zou ik dan geven aan ‘For Whom the Bell Tolls’[1] van Hemingway?
Voor de zoveelste maal in mijn leven haal ik het uit zijn rek. Het is een pocketuitgave, het boek heeft al heel wat mee gemaakt. Enkele bladen zitten los, het titelblad is gescheurd, het is een gezel geweest op vele ogenblikken, maar ik heb het, onzorgvuldig weliswaar, bewaard als een vriend. Dit geldt ook voor ‘Dokter Zhivago’ van Boris Pasternak. Ik ga hier niet vergelijken, maar ik meen dat Hemingway en Pasternak spreken over een wereldgebeuren, Olyslaegers over een stadsgebeuren. Anderzijds, de hoofdpersonen Zhivago en Robert Jordan eindigen met de dood, de hoofdpersoon in ‘Wil’ eindigt met het schrijven van een boek. Dit is alles wat ik er nu over kwijt wou.
Het lot van een goed boek is dat het boven drijft, dat het stand houdt, dat de tijd er geen vat op heeft; Ik draag enkele dergelijke, voor mij waardevolle boeken in mijn geheugen.
Nu ik Hemingway in de hand heb kan ik niet nalaten het einde ervan te herlezen. Het boek speelt zich af tijdens de burgeroorlog in Spanje, Robert Jordan, samen met een groep verzetsstrijders hebben een brug doen springen en worden door het leger van Franco achtervolgd. Op een bepaald ogenblik struikelt zijn paard waarbij Robert zwaar ten val komt onder het paard. Wetende dat het zijn einde betekent en na hevig aandringen bij zijn medevluchters, wordt hij, alleen, achtergelaten. En wacht hij op de dood of zijn gevangenneming door de soldaten van Franco, wat hij niet wenst. Hij denkt aan zelfdoding maar verwerpt dit, hij wil zijn medevluchters beschermen, hij zal, verscholen achter een boom, op zijn achtervolgers wachten.
“He touched the palm of his hands against the pine needles where he lay and he touched the bark of the pine trunk that he lay behind. Then he rested as easely as he could with his two elbows in the pine needles and the muzzle of the sub-machine gun resting against the trunk of the pine tree.”
Je moet het maar schrijven, woord na woord, sober de kleine details weergeven, deze zien zoals ze zijn. En als schrijver beslissen dat het evenwichtiger – wenselijker – is, hem te laten sterven als verzetsstrijder, liever dan hem te laten leven met Maria die een kind van hem verwacht.
‘He was waiting untill the officer reached the sunlit place where the first trees of the pine forest joined the green slope of the meadow. He could feel his heart beating against the pine needle floor of the forest’.
Dit is het einde van het humane epos over de burgeroorlog in Spanje. Ik heb het boek ettelijke malen gelezen, dan toch bepaalde passages eruit. Pas nu is het alsof ik voor de eerste maal het einde ervan ontdek. De soberheid van het verhaal en het daaropvolgend gebeuren, het geknetter van het machinegeweer en de val van de luitenant: de regel die niet geschreven staat, de regel die de lezer verwacht.
Hemingway echter, had er geen nood aan dit nog te vermelden, had er geen nood aan te vertellen hoe het einde van Roberto was, noch hoe het verder verliep met de andere strijders en Maria. Hij wist dat zijn verhaal verder leven zou in het hoofd van zijn lezer.
Het verzwijgen van dit alles, het overlaten aan de lezer opdat hij het zich inbeelden zou is het bewijs van grote literatuur. Als er van een epos kan gesproken worden is ‘For whom the bell tolls’[2] er zeker een.
1] Ernest Hemingway: ‘For whom the bell tolls’. Penguin books 1967 (copyright 1941)
[2] Hemingway haalde deze titel bij John Donne (1572-1631): ‘No man is an Iland, intire of it selfe, every man is a peece of the Continent, a part of the maine if a Clod bee washed away by the Sea, Europe is the lesse, as well as if a Promontorie were, as well as if a Mannor of thy friends or of thine owne were; any mans death diminishes me, because I am involved in Mankinde; And therefore never send to know for whom the bell tolls it tolls for thee’.
22-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-05-2017 |
Geheugen |
Cees Noteboom verraste me deze morgen toen ik even zijn ‘533 dagenboek’ opensloeg. Niet met een woord dat ik opzoeken moet, maar een woord dat ik omzeggens (zo goed als) verloren had, verdwenen, hoe eigenaardig ook, uit mijn woordenschat: ‘geheugen’. Hoe kan zo iets, hoe kan het dat dit woord - en ik zocht het op - niet voorkomt noch in de 100.000 woorden die ik vandaag, met mijn blogs van dit jaar, ga overschrijden, noch in mijn blogs van vorig jaar. Welk woord heb ik dan telkens gebruikt als het was om iets te vertellen dat ik me herinnerde of, is ‘geheugen’ iets meer nog?
Ik ga kijken in ‘Hedendaags Nederlands’ van Van Dale, de twee delen liggen naast mij, ik lees dat het een woord is dat geen meervoud heeft en dat het betekent: ’het vermogen om iets te onthouden en zich te herinneren‘. Het is dus meer dan herinneren, het is de mogelijkheid zich te herinneren, iets in heugenis te houden, met ‘heuglijk’ als iets dat ‘gedenkwaardig, dat verheugend is’.
Inderdaad, mijn geheugen, wat de woorden heugen, zich heugen en heugenis betrof, liet me in de steek. Niet, dat ik die woorden niet kende, maar ik gebruikte ze niet, ik verwaarloosde de rijkdom die het Nederlands is.
Ik herinner me, de man uit ‘La nausée’ van Sartre die als roman, zijn Larousse las. Ik vond dit heel vreemd; vandaag vind ik het noodzakelijk van tijd tot tijd eens te gaan bladeren in mijn Van Dale om andere ontdekkingen te doen.
Alles samen genomen denk ik dat, wat mijn taal betreft, Noteboom een degelijke meester is, dat ik hem grondig lezen moet, vooral lettend op zijn woordgebruik, ook wat de cactussen betreft waar hij het over heeft. Ik doe er best aan eerst zijn boek te lezen alvorens verder te gaan met het ‘epos’ waar Stefan Hertmans het over heeft, ook indachtig zijnde wat een goede vriend me hierover wist te mailen, en ik herneem hier zijn woorden: ‘het woordje van Hertmans op de cover is niet meer dan een vriendendienst aan een collega, een kort publiciteitszinnetje met vier hoedanigheidswoorden.’ Ik zal het hier bij houden, van een epos, en ik ga akkoord met hem, mogen we iets anders verwachten.
Eigenlijk, en je zult het me vergeven, wou ik vandaag met een andere zin beginnen, wou ik jullie zeggen dat de rododendrons van de buur – het is een muur van bloemen - aan de overkant, er droomloos triestig bij staan, ze zijn verregend - zien er mislukt uit door de regen, zegt Van Dale - maar, en dit is hun lot, ze staan op het punt hun kleur en eigenheid te verliezen, ze verwelken, verliezen hun bloembladeren, de zomer die nader komt.
Ik ook, als ik me bekijk in de spiegel, ben al een tijdje aan het verwelken, de lente die mijn lichaam ooit was, is ver voorbij, de herfst is er zelfs al overheen gegaan, wacht nu nog de winter. Het is me geen zorg zolang ik maar, over welk onderwerp ook, niet gestoord word om mijn blog te schrijven en mijn vaandel wapperend houden kan van in de morgen tot laat in de nacht. Hoog, heel hoog.
21-05-2017, 07:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-05-2017 |
Georges Dumézil die me inspireerde |
Mijn blog is mijn morgen-mis, is de stap die ik zet binnen in mij, in die bruisende massa gedachten die wachten om blootgelegd te worden. Soms is het een beeld, soms een gebeuren, soms is het maar een zaadje dat ineens begint te zwellen en waaruit meestal – een bloem wou ik zeggen – een vreemd iets ontstaat, iets waarvan ik dacht dat er nog niet was. Dit is waar een morgen-mis, een blog, goed voor is om ons in de wereld te zetten, Om te maken dat de dag die we betreden gebrandmerkt wordt, opgetild en ingekleurd en, een eigen leven krijgt. Mijn dag wordt aldus wat ik er aan overhoud, wat er van geboekstaafd wordt naar de toekomst toe.
Vandaag echter valt er niet veel te rapen, wel een gedachte – een voetnoot in een boek - aan Georges Dumézil (1898-1986): ‘l’éternel enquêteur qui rassemble ses dossiers pourque d’autres poursuivent sa recherche’.
Omdat ook ik me onvermijdelijk de vraag stel of de gedachten die ik zaai elke dag, inhoud genoeg hebben opdat anderen er door zouden gestimuleerd worden om er op verder op te broderen. Als ik dit zou bereiken, dan ware mijn werk niet voor niets geweest, dan zou het toch gefungeerd hebben als een voedingsbodem voor andere, rijpere, meer waardevolle ideeën, die op hun beurt anderen na hen, stimuleren zouden, steeds maar verder de tijd in.
Wat Dumézil op het vizier had ging vooral in de richting van het verder uit zoeken wat ‘les Indiens védiques ont en commun avec les Celtes’. Hij dacht zelfs dat Pythagoras alles geleerd had van de Kelten. Er verder over nadenkend waag ik het tot het besluit te komen dat het labyrint dat voorkomt in sommige kathedralen of kerken, wel eens het centrale punt van het bouwwerk kan geweest zijn; en dat dit teken een Keltische oorsprong hebben moest – ik ook voel me Kelt, zoals Dumézil – en ik bedoel hiermee een geestesgesteldheid die nimmer besmet is geweest, noch door de Bijbel, noch door de Evangeliën, en zeker niet door het bestaan van een antropomorfe God. Deze ingesteldheid was Oosters en steunde op het verhevene, het onnoembare en het eeuwige;, steunde op het levende (spirituele) leven omheen ons en wij als mens er in vervat, erin en erdoor gegrepen.
Zoals de Jezus van het Evangelie van Thomas zijn oorsprong had in het Oosten en wellicht ook de Paulus zoals we hem kennen uit zijn brieven, die na getroffen te zijn door de bliksem drie jaar in Arabië heeft verbleven alvorens Petrus en Jacobus, de broer van Jezus, op te zoeken in Jeruzalem; was hij niet in Arabië om na te gaan vanwaar die Jezus gekomen was?
De beschrijving van het Hemels Jeruzalem met de twaalf torens, samen met de tekst er omheen, is een kopie van het hemels eindverblijf van de Hindoes weet Titus Burckhardt. En dan vermeld ik nog niet het werk van Emile Gillabert, die in het evangelie van Thomas duidelijke bindingen vindt met wat we weten over het Oosten; terwijl Fritjov Capra een ander domein betreedt, hij wijst op de overeenkomsten in de kwantum fysica met de filosofie van het Oosten.
Dit alles is in de vlucht opgetekend, de tijd dringt om in te loggen want ik weet dat er lezers zijn die heel vroeg, zelfs amper middernacht voorbij, gaan kijken of ik al aanwezig ben met mijn nieuwe dag.
Wat ik hier schrijf is wat ik zou vertellen aan de vrienden in een literaire café, ware er een, woorden die gesproken worden, beluisterd en daarna verdwijnen. Hier staan ze opgetekend, kunnen ze worden doorgegeven, komen ze op vele plaatsen terecht. Maar of ze terecht komen bij hen die de verwondering kennen geconfronteerd te worden met het bestaan van een labyrint in de betegeling van een kathedraal en zich er vragen bij stellen, weet ik niet. Maar hoef ik het te weten?
20-05-2017, 06:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-05-2017 |
De boterbloemenweide |
Op mijn weg naar de vijver passeer ik een weide die een veld is geworden van de boterbloem of een weide, het gras overwoekerd door de boterbloem met alle gevolgen van dien. Vorig jaar nog werd het gras gehooid, wat het dit jaar wordt is niet te voorspellen, de overwoekering is van een dergelijke omvang dat ik het ergste vrees.
Ik lees Jeroen Olyslaegers (Wil) en Cees Noteboom (533 een dagenboek) en ik stel vast dat wat ik schrijf overwoekerd is met hoedanigheidswoorden en dat het wellicht zo erg is dat wat ik meen te zeggen te hebben eronder verdwijnt, dat ik meer aandacht heb voor de kleur van wat ik zeg dan voor de inhoud, en dan vooral als ik mijn taal vergelijk met deze van beide schrijvers die ik lees. Een ramp is het wel nog niet maar het kan er een worden als het er op aan komt een oordeel te vellen over mijn manuscript dat voor de lezer ervan, zijn wortels moet hebben in de middeleeuwen.
In elk geval word ik er mee geconfronteerd en weet ik dat ik het vandaag niet meer bij het rechte eind heb. Ik heb zelfs moeite hun manier van schrijven te benaderen. Want er is meer eigenlijk: waar hun woorden een zuiverheid hebben, worden die van mij omfloerst met een soort (overtollige wellicht) poëzie. Dit in de eerste plaats, en dan is er nog, en hierin blink ik uit, het filosofisch-religieus veld waarin alles zich afspeelt. Waar bij hen, Olyslaegers en Noteboom, alles klaar en duidelijk, blinkend van een directheid is, krijgen mijn woorden een vaagheid mee waarin ze soms verstikken.
Zo, Francis Jammes: ‘Qui donc m’aimera? Wie zal met mij in de boot stappen om af te varen naar dat verloren eiland, het liefst in de Stille Oceaan. Te vroeg geboren zijn is dus geen voordeel, ik voel dit, én aan den lijve in de last en de pijnen die ik te verduren krijg, én in het feit dat ik de vorige eeuw blijf bewandelen, waar de dingen, nog steeds, op een andere wijze worden verteld. Olyslaegers – zijn naam is te benijden om het antieke erin - schrijft voor zijn zoon, eens als kind met grootouders, eens als jonge man, eens als vader van de zoon; als hij zich dan opstelt als zijn zoon, dan spreekt hij over diens overgrootouders en grootouders? Je komt dus telkens terecht in een andere tijd en tijdsgeest. Enigszins verwarrend, maar, vind ik toch, geniaal gevonden, je moet zijn boek lezen met de nodige aandacht, zoals Wittgenstein wou dat zijn werk gelezen werd.
Ik spreek me niet uit over het boek ‘Wil’ zelf, ik las de eerste honderd pagina’s en vind het een stevig boek, ontdaan van elke schoonschrijverij, met weinig of geen filosofisch gedoe, het gaat recht door zee. Ik kan me vergissen maar ik meen nog niet het woord ‘boom’ te zijn tegengekomen, wel ‘park’, wat mijns inziens typerend is. Veel zeggend is het feit dat het bekroond werd met de FINTRO Literatuurprijs 2017, en als ik lees op de omslag van Stefan Hertmans: ‘Wil’ is een magistraal boek, een noodzakelijk en schitterend geschreven, pakkend epos. Mijn hoed af;’ dan is dit nog meer zeggend. Het is ook om deze reden dat ik het gekocht heb en ben beginnen lezen. De taal ervan is nieuw voor mij, de inhoud loopt over de oorlogsjaren, maar ik woonde in een klein dorpje in Oost-Vlaanderen, het leven in een stad, en zeker in Antwerpen, was vreemd voor mij. Ik heb dus nog heel wat te vernemen over hoe het er was, voor, tijdens en na de oorlog, heel wat over het eposgebeuren zoals Hertmans het noemt.
Cees Noteboom neem ik ter hand met enorm veel respect. Het zijn flitsen uit zijn dagboeken die lopen over 533 dagen in zijn leven. Ze hebben niet zoveel gemeen met de blogs, ook flitsen, die ik schrijf, maar hij is een voorbeeld voor mij, zoals ook Saramago er een was, hoe het kan en wellicht ook hoe het moet.
Als ik mijn geschriften vergelijk én met Olyslaegers én met Noteboom, dan ben ik een afgedwaalde, veel meer ben ik niet. En vandaag voel ik me als de boterbloemenweide.
19-05-2017, 07:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-05-2017 |
Variaties |
Is het zo, dat ik nog onderwerpen begin en behandel die ik nog niet zou hebben aangeraakt in de zeven jaren die aan deze blog zijn voorafgegaan? Het kan bijna niet, ik moet al een tijdje aan het einde van mijn Latijn gekomen zijn, wat ik nog te vertellen heb zijn variaties op thema’s van vroeger. Bijvoorbeeld, mijn blog van gisteren op een thema van Lorca, moet ik ooit al eens behandeld hebben, maar dan niet zoals gisteren, waar ik het had over de impuls die de Kosmos in beweging heeft gezet. Wat die impuls was zullen wij, die hier vandaag rond lopen, nooit weten, maar het kan, en dit maakt deel uit van mijn visie wat de toekomst betreft, dat we als mens zo ver zullen geëvolueerd zijn, dat we het zullen weten, dat dit weten een zekerheid zal inhouden zo, dat we er zelfs niet meer zullen over spreken. Op dat ogenblik of, in de tijd die ooit komt, zal alles klaar en duidelijk zijn en zullen de vragen van nu, zekerheden geworden zijn.
Het moet zo gebeuren wil mijn theorie over de evolutie van de geest in de mens, correct zijn. Wat ik hier vooropstel is boude taal, maar het is aan gang, We hebben de God als schepper, een andere naam gegeven, we hebben Hem vervangen door een Impuls, omdat het beeld van een God ons nog niet bereikt heeft en omdat we begrepen hebben dat we voorzichtigheidshalve beter beginnen met Iets dat we ons inbeelden kunnen, als een motor die aanslaat, of een vonk uit twee silexstenen die tegen elkaar geslagen worden, al was er op dat ogenblik nog geen silex, de vonk moet het doen.
Zo wijs zijn we dan toch geworden, van hier uit kunnen we gaan bouwen in de jaren/eeuwen/millennia die komen. Wij die hier vandaag mee begaan zijn, zullen er ook nog zijn om dat mee te maken, en waarom? Omdat die ‘wij’ van nu, ook die ‘wij’ van dan zal zijn, als een stapeling van ‘wij’s. Een procedé waarbij een wij geënt wordt op een andere wij, onophoudelijk – wij mag eveneens vervangen worden door een pak ‘iks’, een enting van wij op wij, als we de wijsheid van de Bhagavad Gita volgen. Wat ik hier doe.
But, I am a crazy man, and I know it. Ik ben de mening toegedaan dat er beter gesproken kan worden over wat komende is dan over wat er gebeurd is. Maar ook hier loopt het fout: wat komt blijven gissingen, zelfs indien afgeleid van wat was, en op gissingen is het moeilijk verder te gaan, omdat verder gaan enkel tot meer gissingen leiden kan.
Karl Popper hield zich in een zekere zin bezig met gissingen, in de mate dat hij elke waarheid niet aanzag als ‘de’ waarheid, maar als iets van waaruit verder gezocht kon/moest worden. We volgen hem hierin. Aldus is wat we hier vandaag naar voren schuiven slechts te zien als een variatie op het thema van ‘ons’ ontstaan wat echter niet te scheiden is van het ontstaan van ons/het Universum.
18-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-05-2017 |
Paradigma |
Ik vond in een van zijn gedichten, de vraag terug van Frederico García Lorca : ‘Aguilita ¿Donde està mi sepultura? Of, lieve arend, waar is mijn graf gelegen? Een vraag waaraan je, jij, nu arend nog, zwevend met gestrekte vleugels op de winden uit het oosten, niet ontkomen zult, later: waar is, in het nu van het nu, ons begin gelegen en waar onze oneindigheid?
We weten dat het zich bevindt in die eerste ademstoot, in die sublieme allereerste impuls komende van ‘nowhere’ en toch van ergens, een impuls in ons nog steeds aanwezig. Tot ons gekomen, via, via, onze voorvader die zijn hand met oker, op de rotswand van Altamira of van waar ook, plaatste, gekomen tot het ogenblik van dit nu, in een meer dan innige verbondenheid met wat de Kosmos is.
En dit is, menen we, wat we lezen in de Bhagavad Gita:
‘Nooit ben ik er niet geweest, nooit ben jij er niet geweest’, waaraan wordt toegevoegd: ‘en nooit zal er een tijd komen dat wij er niet meer zullen zijn.
Zo is vandaag in potentie aanwezig, de plaats van onze sepultura; is het, dat ons begin, ons einde zal zijn en ons einde het ogenblik van ons begin: Als we denken aan Teilhard’s Omega dan is het ook zo dat wij, mens, van uit dit Omega – wat dit Omega ook moge zijn – van uit dit eindpunt aangezogen worden. Of anders gezegd, dat we een bestemming hebben die inwerkt op wie of wat we zijn en wat we zullen worden. Zoals Rupert Sheldrake het te formuleren waagde dat het de toekomst is die het heden bepaalt.
Een uiterst vreemde vaststelling, maar enkel het bevreemdende is waard bezocht te worden. En bevreemdend is het te horen dat we van stof zijn, terwijl diep in ons de overtuiging leeft dat we uit die impuls geboren zijn, dat we altijd van die impuls zullen zijn, en dat het sterven van de stof die we zijn, niets te maken heeft met die impuls die van alle tijden is geweest en van alle tijden zijn zal. Paul Nothomb haalde uit het Boek Genesis de ware betekenis van vers 3, 19, hij vertaalde: ‘tu as été formé immortel et tu le redeviendras’.
Dit wordt het paradigma van de ‘tweede Verlichting’ waar ik het over had een paar dagen terug. Teken het op in de palm van je beide handen.
Bronnen:
Frederico García Lorca: Benjamin Prado: ‘Siete maneras de decir mazana’, Grupo Anaya, Madrid 2000; Paul Nothomb: ‘L’Homme immortel’. Editions Albin Michel, 1984.
17-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-05-2017 |
Laat in de namiddag. |
Laat in de namiddag was hij aan de vijver: water, luchten, bomen, het wemelende licht. Alles samen, verheerlijkt, de grote rust van het stille leven en het geluk, dacht hij: ik, bewegend in mijn zijn en mijn denken. Op ogenblikken zoals deze is alles gestold, kleeft alles aan elkaar: een eiland, ingesloten door een onbestaande wereld, en de tijd die niet is.
Zijn vriend Johan is gekomen, heeft zich neergezet naast hem en ze hebben gesproken over kleine dingen, ook over grote. Meer was er niet, meer hoefde niet. Ze zaten er maar, vergroeid met wat vandaag en gisteren in het leven was, terwijl er de roep van de koekoek was en ver af, het blaffen van een hond. Zo was de stilte lijk een nevel. De tijd die hen niet deren kon.
Ze waren in de late namiddag aan de vijver, de zon die wijken ging achter de wolken, de luchten die zich sloten en het licht, doffer op de spiegel van het water, hoorden ze de wind, jagend in de bomen. Een koppel meesjes, keer op keer verdwenen in een holte in de boom voor hen, om daarna te verdwijnen en terug te komen aangevlogen. ‘Wat heb je vandaag geschreven hier?’ vroeg Johan. ‘Niet veel, niet iets, dat ik nog nooit geschreven heb.’
‘Dan was het maar voor jou een magere dag’. ‘ Ja, de morgen heeft me niet gebracht wat ik er van verwachtte’, heeft hij geantwoord, ‘ heel mager wat mijn woorden betreft, het gaat al een paar dagen minder. Maar woorden zijn niet alles, Johan. Er is het feit van ons samenzijn hier, in de weelde van je vijver, deze oase. Soms valt er niets te zeggen, volstaat het, juist te zijn, jij met je zwellende knie, zoals je me zegt, en ik met het zelfde euvel maar dan beide knieën. Jij en ik met wat we kennen van elkaar of menen te kennen, maar er samen te zijn is een rijk moment.’ ‘Je bent een poëet, Ugo, oppassen dat je er niet aan ten onder gaat.’
Een vis sprong op, de ijsvogel scherend over het water. Ugo dacht een haiku te schrijven, later. ‘Het is al zo ver, Johan, en ik kan niet meer terug. En ik houd zo weinig, Johan, zo bitter weinig.’
Er viel ineens een stille regen over het land.; ‘Tijd om te gaan’, zegde Johan, ‘ maar, man, je houdt heel veel, jij’.
P.S.
Een vriend vroeg me de vertaling van 'Amar Pelos Dois'. Geert bezorgde me da tekst die hij haalde bij BASE en neem de tekst hier over: ‘Amor pelos dois’ betekent in het Nederlands 'Beminnen voor ons tweeën'. Uit de vertaalde songtekst leid je af dat het winnende Songfestivallied een heel intiem nummer is over een iemand die zijn grote liefde, die letterlijk alles voor hem is, mist en terug wil. De tekst en muziek zijn geschreven door Salvadors zus, Luísa Sobral (29). Zij volgde een muzikale opleiding in de Verenigde Staten en is geen onbekende in Portugal. Sinds 2011 heeft ze al vier cd's uitgebracht.
16-05-2017, 07:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2017 |
Het songfestival |
Ik volgde gisteren het Eurovisie songfestival, een massaal gebeuren, overrompelend op alle gebied, met als een hoogtepunt van de avond, een heerlijk, poëtisch, ontroerend lied, ‘Amar pelos dois’ overtuigend vertolkt door, in verhouding tot alle andere vertegenwoordigers, een onopvallend man, Salvador Sabral.
Na zijn prestatie, die uitstak boven alle andere, zegde hij erover dat zijn lied – geschreven door zijn zuster - de overwinning betekende van de muziek met een ziel, een overwinning voor mensen die muziek maken met inhoud en gevoel. Muziek met een emotionele waarde, die de mensen niet meer gewoon zijn te horen. Dit lied is het tegengestelde van alle fastfoodmuziek, die zegt de winnaar, 16 keer per dag door de radiozenders gespeeld wordt om de mensen te verplichten deze mooi te vinden.
Ik dacht onvermijdelijk aan de werken die terecht kwamen op de Biënnale van Venetië, van de twee Belgische kunstenaars, waar ik het een paar dagen geleden over had: een marmeren ei van twee of drie ton met daar rond een metalen hek, wat de milieuproblematiek moet voorstellen; en, een ander werk, opgesteld in een hoek van de kamer, van een vermaard kunstenaar - ik begrijp niet hoe hij dit durft - die met gesmolten glas en resten van menselijke beenderen, onder andere een vagina heeft geconstrueerd: iemand zonder milieuproblemen maar wellicht door seks bezeten. Een vriend schrijft me hierover: ‘Ik ben echt beschaamd dat dit zelfs in de media wordt opgevoerd als de meest doodgewone zaak van de wereld. Ik weet het, het kan nog gekker, maar dit nu verkopen met het embleem ‘Vlaamse kunst’ is toch wel wraakroepend en beschamend. Ik weet dat ik niet meer van deze tijd ben, maar capituleren doe ik niet.
Wat een tegenstelling: de inhoud en boodschap van het Portugees liedje en de werken door Vlamingen tentoon gesteld in Venetië. Wat een nederlaag én voor de muziek, vooral deze op de festivalweiden - én voor wat in Venetië, wordt getoond, want het overige zal wel van een identieke kwaliteit zijn.
En wat dit laatste betreft is het duidelijk, we worden bespeeld, we worden in de hoek gedrumd, de werken die eeuwen lang als grote kunst werden aanzien, en het nog steeds zijn, stellen vandaag, volgens die heren, niets meer voor, zijn afgedaan. Niet meer aan denken, niet meer over spreken, zij zijn het die het voor het zeggen hebben. En het zijn zij niet het lied van Portugal (of dit van België), zouden uitverkoren hebben. Dit strookt niet met het ijskoude, inhoudsloze werk van hen. De oude gewaden zijn voor hen al lang afgelegd.
15-05-2017, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2017 |
Het bewuste zijn |
Ik blader door het nieuws dat me via mail bereikt. Alleen al dit aangereikt door de BBC houdt me uren bezig. Ik kan ook Le Monde, el País opzoeken, de Standaard, de Morgen, Knack, en ga maar verder, ik heb de wereld aan mijn voeten. En ongeacht al het nieuws dat me bereikt, wat doe ik? Ik laat alles vallen en schrijf mijn eigen tekst, mijn eigen verhaal, dat ook nieuws is maar dan meer intiemer, meer geladen met een sfeer die ik literair wil; terwijl ik, en ik beken het, ootmoediger zou moeten zijn, gekleurd zijn met nederigheid en tevens, wat ik niet genoeg zeg, dankbaar omdat ik nog steeds de kracht heb om het te doen, wat er ook gebeuren moge.
Ik weet dat ik me hiermede op de laagste trede bevind, dat er weinig zijn die me lezen, wat het teken is dat mijn teksten weinig meer verdienen, dat ze te exclusief zijn om een groot publiek te omhelzen, ik weet het, niemand moet me erop wijzen. Ik zit gevangen in de kooi die ik zelf heb uitgebouwd, uitgedacht, tenware het, het leven zelf is geweest dat het zo gewild zou hebben, halsstarrigheid zijnde een eigenschap van mij doe ik voort, zonder om te zien.
Wat zet er me toe aan, te denken dat ik hoor tot die groep van mensen die er hun dagelijks brood mee verdienen en ook zij niet weten of ze al dan niet gelezen worden. Een plaats innemen met hun woorden is hen schijnbaar voldoende en het moet wel, want ook zij weten dat het lot beschoren aan hun woorden, onvoorspelbaar is; dat ze schrijven om zich te laten horen en weten dat weinig talrijk zullen zijn, degenen die zich tot een antwoord of reactie laten verleiden.
Ik was buiten in de tuin, denkend aan wat ik al geschreven had en hoe het verder moest. Een idee viel me te binnen, een binding met iets dat ik gisteren geschreven had over de tweede op nieuwe grondvesten gestoelde Verlichting. Ik dacht dat dit een normale gang van zaken was, die vroeg of laat op gang zou komen, die zeker en vast al door heel wat begenadigden geschreven stonden en – wat ik ook reeds ettelijke malen heb vermeld – dat de ontdekking van de New Physics gezien kon worden als de Nieuwe Bijbel, nu niet geschreven in woorden, en zich richtend tot een bepaald volk, maar dit maal in termen die niet hoeven vertaald te worden, en die zich tot alle gemeenschappen van de wereld.
In feite heb ik, hebben velen zoals ik, een tripel leven nodig: een om te lezen, waar te nemen en, of te ondergaan of te reageren; een om te werken, wat dit ook betekenen moge, en al werkend creatief te zijn in welke richting ook; en een derde om te’zijn’, om, zoals Ouspenski het zegt, elk ogenblik er bewust van te zijn dat ‘wij’ – onze levende geesten - het zijn die leven en dat we niet optreden alsof we maar een machine zouden zijn. Wat me maar al te dikwijls in mijn jonge jaren overkomen is en wat ik pas nu ontdek.
Een evenwicht in bouwen tussen deze drie levens is een moeilijke taak, eist een zekere discipline. Uiteindelijk is het enkel een kwestie van bewust te zijn, elk ogenblik van de dag, dat we homo sapiens zijn en ons aldus te gedragen.
14-05-2017, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2017 |
Filosofie voor morgen |
Niets is erger dan een pas geschreven tekst te verliezen door een onhandigheid; niets is erger dan de woorden die spontaan in jou waren opgestaan opnieuw te moeten gaan zoeken in je herinneren van een paar ogenblikken terug. Het gaat gewoon niet, je zinnen die je goed en krachtig, zelfs poëtisch wist, terug te vinden. Dit is wat me overkwam als ik, om tijd te winnen, rechtstreeks mijn gedachten inbracht op het scherm van de laptop. Klagen help me echter niet, ik moet verder.
In mijn eerste ontwerp dat verdween in het ijle, had ik het, geïnspireerd door de lezing van professor Bart Van Kerkhove, over o.m. de filosoof Karl Popper (1902–1994). Voor Popper zijn nieuwe theorieën slechts voorlopig, wachtend op verbetering, ze kunnen nooit als definitief gezien worden. Het zoeken naar nieuwe mag aldus nooit ophouden. Voor mij was zijn slagzin: niets is verworven, nieuwe bevindingen roepen nieuwe vragen op. Ik vermoed dat hij hier vooral, de vorderingen, gemaakt in het domein van de wetenschap, op het oog had.
Het is een vaststelling die ik doe, als ik zeg dat het betreden van het vreemde domein van de nieuwe fysica, de kwantum mechanica, door de wetenschap, onvermijdelijk een impact moet hebben op de filosofie. Ik baseer me hierbij op het feit dat de fysica van 1923 af, niet meer de zelfde is dan deze van de jaren ervoor; dat die van dan af is gaan afglijden naar de metafysica en nu op de grens ervan is terecht gekomen; dat dit fenomeen, want dit is het, ook gelden moet voor de filosofie.
Me steunend hierop kwam ik tot het besluit dat de Verlichting van de 18de eeuw een nieuwe fase was ingetreden en dat uit de wereld van de nieuwe fysica, een nieuwe Verlichting moest ontstaan die, schreef ik in mijn blog van 11 mei, een begin betekenen zou voor ‘een betovering’. Een betovering die ik nu omschrijven wil als een totaal nieuw inzicht van de mens in zijn verhouding tot het bevreemdende dat de levende Kosmos is. De filosofie van het leven krijgt hierdoor voor de mens, een dimensie in meer die als een betovering over komen zal, gezien het totaal nieuwe zich situeert, nergens anders dan, om het eenvoudig voor te stellen, tussen het televisiescherm en de afstandsbediening, zijnde een golvenveld, een totaal onbekend gebied dat een tot nog onbesproken element toevoegt aan de mens en zijn aanwezigheid op deze aarde.
Voor mij is hier, in de wereld van atoom, elektron, quarks tot Higgs deeltjes toe, een nieuw domein ontstaan voor de filosoof die zijn huidige stevig vaststaande wereld van het zichtbare zal moeten verlaten om uit te wijken naar wat reëel is achter het zichtbare, achter het tastbare, zijnde het innerlijke van de dingen, het innerlijke dat ik de geest van de Kosmos noem.
De huidige kunstuitingen van o.m. Fabre en zijn collega – de naam ontgaat me – zoals ze zich, naakt en vooral spiritless, tonen vandaag op de biënnale van Venetië, volgen zelfs de geest van de eerste Verlichting niet. Ze zijn het bewijs van een ontstellende zakelijkheid wat het overheersend kosmische betreft. Hun Verlichting is een ‘verduistering’, een teruggang verder nog dan deze van de grotbewoners. Deze wisten dat wat ze tekenden met oker op hun rotswanden, de uitdrukking was van hun hunker naar iets dat ze in zich voelden opwellen en waar ze via hun tekeningen een antwoord voor zochten. Het tentoongestelde werk van Fabre en Co is zielloos, is een vernedering voor alle kunstenaars die een gevoel hebben voor het sacrale, zijnde hun binding met iets dat hen overstijgt.
13-05-2017, 07:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2017 |
Droom en realiteit |
Een maand of meer geleden had ik de eerste acht hoofdstukken van mijn manuscript gemaild aan een vriend, Michel J. Hij mailt me vanmorgen. Een paar zinnen wil ik kwijt: ‘Tu m’as livré une partie de toi-même’. En op het einde : ‘c’est dans le tremblement et l’amour que je l’ai accueillie’.
Het is niet het eerste positief teken van vrienden dat ik ontvang, een erkenning van wat ik geschreven heb. Ook Stefan Hertmans destijds, had soms lovende woorden maar dan voor een van mijn blogs. Nu komt het van iemand wiens moedertaal het Frans is, maar met een passieve kennis van het Nederlands, iemand die, zoals hij laat blijken, getroffen is geweest door wat ik zeg over God en Kosmos, vooral op mijn visie op wat de betekenis van de mens is, als het geestelijk element van de Kosmos. En ook, en dit is het bijzondere ervan, zegt hij: ‘la poésie qui transcende le texte’.
Hij overdrijft misschien, hoewel ik hem ken als een groot kenner van de literatuur. Hij was een collega van mij in de Nationale Bank in Brussel en we zijn, zonder elkaar veel te ontmoeten, te telefoneren of te schrijven, vrienden gebleven. Ik herinner me, en hij alludeerde hierop, dat we elke middag na de lunch in het restaurant van de Bank, op en neer wandelden op het terras met zicht op de stad – hij at elke middag, als tweede dessert, zijn stuk Jacques chocolade – en dat we het hadden vooral over Literatuur. Hij bezat de wereldliteratuur, zo de Russische als de Amerikaanse en zeker de Franse, en als hij niet vertelde neuriede hij Bach. Wat ik me ook nog herinner, tekenend voor de tijd van toen, dat hij binnen gekomen was, als jonge stagiair in de Bank, met een volle baard, maar dat er hem onmiddellijk op gewezen werd dat een baard hoegenaamd niet paste voor een ambtenaar van een Centrale Bank, zodat hij de volgende dag verscheen als een man sans barbe, lijk elk van ons.
Wat hij me schrijft is, komende van hem, meer dan een ruggensteun, het zet me aan op zoek te gaan naar een uitgever. Op de hoek van de tafel ligt Stéfan Hertmans: ‘de Bezige Bij’ en, Gérard Bodifée: Uitgeverij Pelckmans. Het is, denk ik, beter dat ik in Vlaanderen blijf, het verhaal speelt zich hier af waarom ermee naar Nederland lopen.
In gedachten overloop ik mijn manuscript dat ondertussen af is, denk ik toch. En ik stel me de vraag hoe een buitenstaander, de man van Pelckmans, erover zou oordelen, of hij even gul zou zijn als Michel, even enthousiast, of zal het een weigering zijn die me wacht, een blote njet, een koude douche, en heb ik jaren – want het zijn jaren dat ik er mee begaan ben – gedroomd dat ik een schrijver was en als schrijver sterven zou?
Een droom die me telkens liet opstijgen van uit de humus van de aarde, zodat mijn boek lijk een wikke om de korenstengel, om mijn gedachten is gegroeid; dat het levend is, dat het in de etalage ligt van de boekenwinkel; op de toonbank van de bibliotheken van het land en dat het gelezen wordt, niet honderd maal maar duizend maal gelezen wordt; dat droom en realiteit s’entrelacent et se pénètrent; dat het de tijd doorbreekt en het opgenomen wordt in wat van de Kosmos is.
Al kan het ook dat het ergens verloren liggen blijft et que peu en eurent connaissance.
12-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |