‘Er komt een ogenblik dat je meer doden kent dan levenden. Dat is het ogenblik dat je zelf in de buurt van de dood komt[1]’.
Het is Cees Noteboom (°1933) die dit opmerkt. Hij zal wel gelijk hebben, het aantal doodsprentjes, op een rek voor mijn boeken, liegen er niet om. Ik krijg dus telkens een verwittiging mee als ik er aan voorbij kom, maar God zij dank, Noteboom en ik houden het in het oog en we kunnen er nog over schrijven. We kregen dus wat meer tijd toebedeeld dan zij die ons zijn voorafgegaan. Wat dan ook betekent dat we er best aan doen, het deeltje supplement tijd waardig te gebruiken, en dat doen we beiden.
Hem lezende weet ik, dat hij ook niet zonder schrijven, lezen of denken is, dat ook zijn leven een filosoferen is over de dood, wat ook betekent, filosoferen over het leven. Beide, dood en leven zijn onafscheidelijk: het wondere van het ene dekt het wondere van het andere, want het kan niet, dat beide niet uit hetzelfde hout zouden gesneden zijn. Zoals er geen scheiding is tussen dag en nacht, beide schuiven in elkaar, is er ook, wat hun essentie betreft, geen scheiding - al is dit zichtbaar wel het geval - tussen leven en dood.
Er is wel een afscheid nemen, alsof je vertrekt voor een verre reis, in een witte zeilboot, maar meer is het niet. je reis zal van een lange adem zijn over hoge zeeën naar een totaal ander, zoals het er nu uitziet, bevreemdend oord met duizenden torens licht. Het beeld dat Dante zag, aangekomen waar hij thans verblijven moet, zelfs al kwam hij nog eens terug om het voor ons op te tekenen.
Noteboom weet dit zoals ik het weet. En ook, zoals hij schrijft over de natuur kan hij onmogelijk een Saramago zijn, ik hoef hem daarom niet verder te lezen, ik voel dat hij een ruimdenkend man is met een beeld van het ‘Onnoembare’ dat hem omwikkelt, waarin hij zich nestelt als hij schrijven gaat, elk woord van hem is er van doordrongen.
Ik droom nu bij hem te zijn – kun je weigeren om gedroomd te worden, vraagt Noteboom, pagina 83, zich af – discussiërend bij een glas thee op zijn terras.
'April', zegt hij, ‘is de wreedste maand’ - hij heeft dit van T.S. Eliot: April is the cruellest month’ – hij zal wel weten waarom, zo ik vraag het hem niet, want wat hebben we nog te winnen of te verliezen, zelfs de tramontane deert ons niet. We zijn beiden teruggekomen, via boeken en geschriften, als van een verre reis, deze van onze jeugd, overheen onze volwassenheid tot de leeftijd van nu. Er is een begin van voldaanheid gekomen, niet dat we genoeg hebben geleefd, dus geen moeheid, maar een berustend terugblikken op wat was en hoe het was en, wat er nog van over blijft willen we blijven aanvullen tot we geroepen worden. Ik, echter, heb daarna geen plaats om heen te gaan, misschien, maar dat zeg ik hem niet, uitgestrooid te worden aan de vijver hier.
Eigenlijk, om volledig te zijn, heb ik nog een andere plaats maar die is moeilijker toegankelijk: namelijk de tuin met génépi en gentiaan met edelweiss en arnica, met mossen en distels – de kinderen kennen die plaats - op de Moiry-alp in de Valais, met zicht op de gletsjer.
Ik zeg hem dit. Hij kijkt me begrijpend aan. Hij glimlacht. Ik heb zegt hij, gelukkig, mijn tuin, maar hij mag nog wat wachten alvorens me als lichaam te ontvangen.
We hebben onze thee gedronken en zijn toen opgestaan, hij wou me zijn yucca tonen en zijn vijgenboom. Ik was gelukkig, het is niet elke dag dat je wandelen kunt in de tuin van Cees Noteboom op Menorca.
[1] Cees Noteboom: ‘533 dagenboek’, De Bezige Bij, 2016,pag.65
|