Op mijn weg naar de vijver passeer ik een weide die een veld is geworden van de boterbloem of een weide, het gras overwoekerd door de boterbloem met alle gevolgen van dien. Vorig jaar nog werd het gras gehooid, wat het dit jaar wordt is niet te voorspellen, de overwoekering is van een dergelijke omvang dat ik het ergste vrees.
Ik lees Jeroen Olyslaegers (Wil) en Cees Noteboom (533 een dagenboek) en ik stel vast dat wat ik schrijf overwoekerd is met hoedanigheidswoorden en dat het wellicht zo erg is dat wat ik meen te zeggen te hebben eronder verdwijnt, dat ik meer aandacht heb voor de kleur van wat ik zeg dan voor de inhoud, en dan vooral als ik mijn taal vergelijk met deze van beide schrijvers die ik lees. Een ramp is het wel nog niet maar het kan er een worden als het er op aan komt een oordeel te vellen over mijn manuscript dat voor de lezer ervan, zijn wortels moet hebben in de middeleeuwen.
In elk geval word ik er mee geconfronteerd en weet ik dat ik het vandaag niet meer bij het rechte eind heb. Ik heb zelfs moeite hun manier van schrijven te benaderen. Want er is meer eigenlijk: waar hun woorden een zuiverheid hebben, worden die van mij omfloerst met een soort (overtollige wellicht) poëzie. Dit in de eerste plaats, en dan is er nog, en hierin blink ik uit, het filosofisch-religieus veld waarin alles zich afspeelt. Waar bij hen, Olyslaegers en Noteboom, alles klaar en duidelijk, blinkend van een directheid is, krijgen mijn woorden een vaagheid mee waarin ze soms verstikken.
Zo, Francis Jammes: ‘Qui donc m’aimera? Wie zal met mij in de boot stappen om af te varen naar dat verloren eiland, het liefst in de Stille Oceaan. Te vroeg geboren zijn is dus geen voordeel, ik voel dit, én aan den lijve in de last en de pijnen die ik te verduren krijg, én in het feit dat ik de vorige eeuw blijf bewandelen, waar de dingen, nog steeds, op een andere wijze worden verteld. Olyslaegers – zijn naam is te benijden om het antieke erin - schrijft voor zijn zoon, eens als kind met grootouders, eens als jonge man, eens als vader van de zoon; als hij zich dan opstelt als zijn zoon, dan spreekt hij over diens overgrootouders en grootouders? Je komt dus telkens terecht in een andere tijd en tijdsgeest. Enigszins verwarrend, maar, vind ik toch, geniaal gevonden, je moet zijn boek lezen met de nodige aandacht, zoals Wittgenstein wou dat zijn werk gelezen werd.
Ik spreek me niet uit over het boek ‘Wil’ zelf, ik las de eerste honderd pagina’s en vind het een stevig boek, ontdaan van elke schoonschrijverij, met weinig of geen filosofisch gedoe, het gaat recht door zee. Ik kan me vergissen maar ik meen nog niet het woord ‘boom’ te zijn tegengekomen, wel ‘park’, wat mijns inziens typerend is. Veel zeggend is het feit dat het bekroond werd met de FINTRO Literatuurprijs 2017, en als ik lees op de omslag van Stefan Hertmans: ‘Wil’ is een magistraal boek, een noodzakelijk en schitterend geschreven, pakkend epos. Mijn hoed af;’ dan is dit nog meer zeggend. Het is ook om deze reden dat ik het gekocht heb en ben beginnen lezen. De taal ervan is nieuw voor mij, de inhoud loopt over de oorlogsjaren, maar ik woonde in een klein dorpje in Oost-Vlaanderen, het leven in een stad, en zeker in Antwerpen, was vreemd voor mij. Ik heb dus nog heel wat te vernemen over hoe het er was, voor, tijdens en na de oorlog, heel wat over het eposgebeuren zoals Hertmans het noemt.
Cees Noteboom neem ik ter hand met enorm veel respect. Het zijn flitsen uit zijn dagboeken die lopen over 533 dagen in zijn leven. Ze hebben niet zoveel gemeen met de blogs, ook flitsen, die ik schrijf, maar hij is een voorbeeld voor mij, zoals ook Saramago er een was, hoe het kan en wellicht ook hoe het moet.
Als ik mijn geschriften vergelijk én met Olyslaegers én met Noteboom, dan ben ik een afgedwaalde, veel meer ben ik niet. En vandaag voel ik me als de boterbloemenweide.
|