 |
|
 |
|
|
 |
05-05-2017 |
Spielerei die ook ernst kan zijn |
Ik dacht verder na over wat ik gisteren schreef, een soort van Spielerei die je ook als ernst moogt zien:
De krachten die bevrijd werden op het fameuze ogenblik van de Big Bang droegen in zich boom en zaad, opgeslagen in de structuur van de eerste atomen, de eerste cellen die zich toen, uit de allereerste particules, hoe klein ook, hoe nietig als materie ook deze mogen geweest zijn, gevormd hebben. Boom en zaad waren ingecalculeerd - gezien deze er zijn in het nu van nu waren ze er in potentie in het nu van toen - zelfs was geweten en in hun genen verwerkt dat het zaad vleugels nodig had om zich te verspreiden, en waren het geen vleugels het zouden dieren zijn die er voor zorgen zouden.
Dit ontstaan en deze evolutie geldt ook voor het lichaam en de zaadcellen van de mens. De productielijn zat erin van bij het minimaalste deeltje dat tot stand kwam. Hierbij is de verpulvering van ons lichaam een feit, we ontkomen er niet aan, maar er is een totaal ander facet. Er is ook de geest in ons, zijnde de bevruchting van ons lichaam door de Geest die in den beginne was. En ik denk dat de dood deze ‘bevruchting met de Geest’ niet raken kan; dat dit iets is dat in meer is, van alles dat gekend is en zichtbaar is, Dat het een supplement is dat eraan toegevoegd is, iets dat was van ver vóór de Big Bang én, waarop de dood geen vat heeft. Dat het een aura is omheen alles wat zichtbaar is, ook omheen plant en dier en mens.
Deze aura[1] is geen stof, kan dus niet sterven. En wij, we zijn deze aura. Deze is onze eigenheid, niet het lichaam dat aan deze aura gestalte geeft en deze aura draagt, dat lichaam is tijdgebonden. Echter je aura, die je Essentie is, is niet tijdgebonden, is even eeuwig als de Geest die in den beginne was en, gebleven is.
Ik denk, ik hoop, ik verwacht en ik leef ernaar, dat mijn geest, mijn aura, geladen met de impact die ik gehad heb op mijn geest, zal geënt worden op de aura waarmede een kind dat geboren wordt bevrucht zal worden. Aldus zal mijn ‘ik’, dat geladen is met het ‘ik’ van allen die me zijn voorafgegaan, verder gaan in een nieuw bestaan. Het eigene dat ik was als aura, wordt aldus geprojecteerd naar de eeuwigheid toe, via de geest van het kind dat om het even waar geboren wordt en een voortzetting zal zijn van de geest van de vorige dragers ervan.
Dit is dan onze incarnatie, ons leven dat verder gaat in iemand anders, en deze vernieuwde geest, die bij het overlijden van de houder ervan, zich incarneren zal in een volgende geest, met telkens in potentie dezelfde beginkwaliteiten die, groeien zal, naar een rijkere, diepzinnigere mens, de mens die meer en meer mens wordend is om uiteindelijk, ver in de tijd, aan te komen in het Omega van Teilhard de Chardin, het spiegelbeeld van wat we de Grote Geest graag noemen willen.
Dit is wat me deze morgen werd verteld. Ik maar te luisteren had. Ik het maar op te tekenen had. Ik had en heb er geen problemen mee, ik keek over mijn schouders, de oneindigheid van de tijd binnen en trachtte tezelfdertijd binnen te kijken in de tijd die nog komen zal.
[1] Van Dale: Uitstraling die de mens omgeeft.
05-05-2017, 07:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2017 |
Een wandeling, een trektocht. |
Ik kan in de morgen schrijven over de avond, ik kan over de herfst schrijven in de lente, over een chalet op de boomgrens gezeten aan de vijver: ik ben almachtig - ‘soy todopoderoso’, zou Borges zeggen - wat het schrijven betreft, omdat mijn geest is van alle tijden en van alle plaatsen. Hij is zoals dat deeltje dat hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn. Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen is. Soms denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles vernietigd en alles opnieuw zal geschreven worden.
Dit is het vreemde waarmee ik beginnen wou. Ik dacht er aan bij het ontwaken maar wist nog niet in welke richting het verder lopen zou. Nu, aangekomen waar ik sta, is het aan de dood dat ik denk en of de dood het einde is.
Is Mozart die ik hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach, dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij neerleggen?
Was het schilderen van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk niets meer dan wat gerimpel op het water van de vijver?
Het verdict dat er niets is na de dood is, als ik zie welk wonder het leven is en hoe we in elkaar zitten: een pak atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal; hoe onze hersenen functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen kan, hoe velen creatief bezig zijn, dan is de formule dat er niets is na de dood, te simpel. Mijn visie is deze van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, je moet erover hebben nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er niet, als een levende dode, hebt bij neergelegd. Een plant is een plant, een dier is een dier en een mens is een mens, echter, is het mens-zijn niet meer dat een plant-zijn, een dier-zijn; is het nodig of wenselijk wat het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te zien en dit te verkondigen onder de vorm van na de dood is er niets?
Leo Apostel, de man van de atheïstische religiositeit schreef, al was het in 1992:
‘Indien ik slechts zinloosheid aantref, dan nog zal ik pogen woestijnen tot vruchtbaar land te maken, chaos tot orde, zinloosheidservaring tot zinbeleving. De zin van het leven is iets anders dan het doel ervan. Ook al is er geen objectief vaststelbaar doel, toch werk ik van uit de objectieve gegevenheid van zin.[1]’
Ik dacht dat ik een stap verder kon gaan dan Leo Apostel en zeggen dat het leven zin heeft, en dat in die zin een doel ligt. Het is een oordeel met vele facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot het besluit ben gekomen dat het leven én een betekenis heeft, én een doel. En dat ik deze idee uit dragen mag.
Een van de facetten ervan is dat er IETS is. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel, wat was er eerst het zaad of de boom? Wel het antwoord is simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu getuige van, uit te komen in ‘schijnbaar’ twee gescheiden entiteiten. Dit geldt evenzeer voor kip en ei, stel dus nooit meer die stupide vraag wat er eerst was.
Maar, wat of wie heeft er gemaakt dat de boom, boom werd en zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de boom er en was het zaad er?
Boom en zaad zijn voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog wat gespreid, hoog in het vaandel, was er, wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen en, in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat evolutie is. Een evolutie die niet te stoppen is.
Zo was er in dat punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en uitzonderlijk, de mens, de denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne niet ‘de bedoeling/de wil’ was te komen tot de mens, echter niet tot de mens als plant of dier, maar tot de denkende mens, tot – en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in de denkende mens.
En dan, om nog een laatste maal José Saramago aan te halen: alles is ‘nada’. Heeft hij er ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden? Denken wij erover na? Stellen wij ons geen vragen over de ‘bedoeling/wil’ om te komen tot de geest van de mens die heel wat meer is dan de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis?
Zo, ik zeg het maar, ik schrijf het maar, is voor mij de dood een nieuw begin en is het leven een wandeling, vooranderen een trektocht naar dit nieuw begin.
[1] Leo Apostel: ‘Gebroken Orde, de vergeten toekomst van de filosofie’, uitgeverij Kritak, 1992, pag 243
04-05-2017, 07:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2017 |
De Boomgrens |
3 mei vandaag: de dagen schuiven voorbij, het jaar al een stuk gevorderd, straks schrijf ik juni en dan juli, het houdt maar niet op. Ik heb niet de tijd, niet de wil te zeggen: vandaag is er‘niets’, want ik weet dat die dag van ‘niets’ even vlug voorbij zal zijn en dat ik daarna, terug de morgen van de dag in moet die niet van ‘niets’ zal zijn. Je begrijpt me wel, Je ontsnapt evenmin aan de snelheid waarmee de dagen voorbij gaan. En dit heeft helemaal niets te maken met de leeftijd die ik heb, het heeft te maken met het actief leven dat ik er op na houd.
Het heeft te maken met de 100 pagina’s van mijn manuscript die ik nog na te zien heb en waaraan ik, noch gisteren, noch eergisteren heb kunnen werken omdat mijn blog me de ganse morgen en een deel van de namiddag heeft bezig gehouden. Ik gun me dus niet de minste geestelijke rust.
Noteer, ik klaag niet, absoluut niet, ik stel gewoon vast hoezeer ik verwikkeld ben in mijn schrijven. Wil ik het anders? Neen! Ik heb zelfs ingezien dat mijn terugkeer naar wat ik in 2010 geschreven heb geen oplossing biedt om de eenvoudige reden dat wat ik bracht in 2010 te herwerken was, te herdenken zelfs en geen tijdswinst opbracht of opbrengen kon. Het zijn dus mijn blogs die prioriteit krijgen en ik zal dus, zoals Hertmans eens, in zijn Bekeerlinge, een nacht moeten doorwerken om mijn manuscript klaar te hebben.
Dit is de zoveelste monoloog die ik houd en uitschrijf zonder om te zien, zonder een woord ervan te wijzigen, te verdoezelen of te verzachten. Toen ik nog tekende, liet ik ook mijn hand gaan waar het gaan wilde. Dit overkomt nu aan mijn woorden, ze krijgen de volle vrijheid te zijn wie ze wensen te zijn en te zeggen wat ze verlangen te zeggen. Achteraf zal ik ze herlezen en zien welke ik behouden wil.
Zo gaat het in het leven. Soms denk ik: kreeg ik maar de gelegenheid, alles, maar dan ook alles, op te tekenen wat ik doe, denk of zeg. Ik zie me dan in een chalet die ik weet in de bergen van de Valais, boven Zinal. Een chalet die bewoond was door een Joodse dame die ontsnapte, hoe vertelde ze niet, aan een uitroeiingskamp, die haar dagen sleet, doorbracht, in volledige eenzaamheid. Ik ben er ooit eens geweest samen met Gustave, ze scheen me gelukkig ons te zien en drong aan om even te blijven en een kop thee te drinken met haar. Ze vertelde ons dat de eenzaamheid haar niet woog, dat ze haar dagboek had waarin ze alles optekende wat haar te binnen viel. Niet elke dag deed ze het, alleen de dagen dat ze aan schrijven toe was; dat het schrijven een must was. Soms schreef ze dagen na elkaar, soms waren er weken dat ze dat ze haar schrift niet opende, maar het schrijven hield haar recht, gaf haar de kracht om verder te gaan.
Ik denk dikwijls aan haar, op gans onverwachte ogenblikken. Eigenlijk is het niet aan haar zelf maar aan haar chalet aan de rand van de boomgrens, met een ongelooflijk uitzicht op de bergen met de Matterhorn er boven uit. Ik ook wou daar wonen om, ongestoord en los van de tijd, te kunnen zeggen wat ik zeggen wil, vrij uit over alles. De eekhorens zouden komen eten uit mijn handen, de gemzen, de herten. Ik zou er een kat op nahouden, een geit misschien, een zoals deze van Monsieur Seguin uit ‘Lettres de mon Moulin’ van Daudet, die ik ook de vrijheid laten zou, hopende dat ze me niet zou verlaten.
Dromen mag op mijn jaren, vooral nu ik me niet meer ver verplaatsen zal, zeker niet tot een chalet, hoog in de bergen op de boomgrens.
03-05-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2017 |
The Stone of Patience |
De natuur groeit gestadig maar niet uitbundig, niet zoals je van maand april/mei verwachten zou. Zo ook mijn gedachten, eerder stug, niet zoals ik wensen zou.
Ik ben dit maal opgestaan uit een realiteit die moeilijk te verhalen is, omdat het, gezien met onze westerse ogen, een absurde realiteit is, echter, daar waar deze zich heeft afgespeeld, wellicht in een stadje in Afghanistan en er zich blijft afspelen, een doodgewone.
Het liefst zou ik over iets anders schrijven, het liefst zou ik vertrekken van uit een wereld van mooie dingen en mooie gevoelens; het liefst wou ik het hebben over wijze mensen die wijze woorden spreken en wijze handelingen stellen. Maar zo zit die Afghaanse wereld niet in elkaar, wordt me verteld. En ik ben er door gebouleverseerd; ik krijg inzicht in het leven van anderen, jonge meisjes die te vlug vrouw worden en een leven leiden dat van hier uit gezien, geen leven is, beknot als ze zijn in hun mogelijkheden van lief hebben en gelukkig zijn.
Hoe vreemd de wereld is, hoe hij verschillen kan van volk tot volk. De film, ‘The Stone of Patience’ van Atiq Rahimi[1] op Canvas, van een paar dagen geleden – nog altijd op te vragen via ‘vrt NU’ - is er een meer dan ontstellend voorbeeld van. Dit is geen volk dat hier binnen mag met zijn gebruiken en gewoontes; dit oogluikend laten gebeuren is wraakroepend. Ik weet niet hoe de film eindigde, want ik ben weggeroepen een paar minuten voor de laatste beelden ervan, maar het zal even absurd geweest zijn als het meest absurde dat ik te zien en te horen kreeg. Het verscheurde leven van een jonge vrouw die, bij afwezigheid van de man die ze te huwen had - hij, held aan het front - huwde in afwachting met zijn dolk en, toen hij na twee, drie jaren, opdook, hij haar zelfs geen blik gunde. Later, in comateuze toestand, wordt hij naar huis gebracht met een kogel in de nek, waar ze hem, niet meer dan een plant, verzorgen zal. Pas nu waagt ze het hem de geheime roerselen van haar hart, die ze jaren heeft opgekropt, te vertellen..
Heb ik het verkeerd gezien, heeft het niets te maken met de werkelijkheid en is het maar een uit de hand gelopen beeldverhaal geschoeid op een bekroonde roman, dat ik te zien kreeg en dat ik best zo vlug mogelijk vergeten moet? Of, moet die film keer op keer, om de maand het liefst, vertoond worden opdat we weten zouden, welke vorm van leven onze kinderen, meisjes vooral, te wachten staat, als we ooit door hen zouden overrompeld worden?
Wat je ziet acht je niet voor mogelijk. En dan zijn er onder ons, die de politiek bedrijven die het dus voor het zeggen hebben en het aandurven met overtuiging te verwijzen naar de Verlichting die bij ons, na zeventien eeuwen is opgedoken en gemaakt heeft dat we hier nu, in het westen, staan waar we staan, bijna ontdaan van elke religieuze binding. De politieker in kwestie – ik zal zijn naam niet noemen - is de mening toegedaan dat ook onder de insijpelingen, de Verlichting (ooit) zal toeslaan en we dus onze toekomst met die volkeren, met een gerust hart mogen tegemoet zien. Hij beweert dit met de glimlach van de zekerheid en voor hem is dus de kous af, laat maar komen.
De politieker die ik dit hoorde verklaren, vergeet hierbij te zeggen dat we nooit in ons verleden, een toestand gekend hebben, die enige overeenkomst vertoonde met de toestand die ons wordt afgeschilderd in de film; een wereld, die naar onze maatstaven zo absurd is – ik heb geen ander woord ervoor – die niets, maar dan ook absoluut niets gemeen heeft met de wereld die wij gekend hebben en waaruit uiteindelijk de Verlichting is kunnen ontstaan.
Ik heb dan ook niet de minste zekerheid dat, gezien de diep gewortelde aard van hun gebruiken en gewoontes, hun strak gebonden zijn aan de Koran, hun ingeboren houding tegenover de vrouw in het algemeen, de Verlichting zo maar ‘ooit’ bij hen zou kunnen opduiken, zich inspirerend op wat in het westen – het westen dat ze haten – gebeurd is.
Hij, de politieker twijfelt er niet aan. Ik wel, heel sterk zelfs.
[1] Atiq Rahimi, schrijver en cinéaste, zijn boek ‘Pierre de Patience’ werd bekroond met de Prix Goncourt 2008. In zijn film wordt zelfs gezegd dat niet Mohammed de profeet was, wel zijn vrouw Aïsha die 9 jaar was toen Mohammed haar huwde op 54 jarige leeftijd.
02-05-2017, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2017 |
Het stond geschreven |
Het stond geschreven dat ik, na die vele jaren dat het boek wachtende was om geopend te worden, op de eerste dag van mei, deel IV van Maurice Gilliams’ ‘Vita Brevis’, zou openen op dit korte gedicht van zuster Hadewych, en (nogmaals) lezen zou:
Alle dinghe / syn mi te inghe / ic ben so wyt.
Gilliams citeert dit gedicht maar zegt er niets over. Wellicht heeft hij getracht, zoals ik, telkens ik de woorden ervan tegen kom, de ware zin ervan te vatten, wat niet zo voor de hand liggend is omdat dewoorden genomen werden uit hun context en we niet weten wat er aan vooraf gaat of wat er op volgt.
Aangehaald door Gilliams waag ik het voorop te stellen dat voor hem, de dagelijkse dingen hem te eng waren als hij ze stelde tegenover het mysterie – want dit is het nog altijd – van het zinderende leven dat ons omringt en omknelt. Dat er voor hem, en voor ons, meer is dat begrepen moet en, als hij er destijds de poëzie bij betrokken heeft, dat enkel deze bij machte is te zeggen wat niet gezegd kan worden; dat enkel de poëzie doordringen kan tot de diepste roerselen van de ziel, tot het diepste van het ‘zijn’ om te zeggen wat onzegbaar is.
Hoe dikwijls heb ik dit niet ervaren. Gisteren nog vertelde ik aan een vriend - maar ik ging wellicht te ver en hij heeft me maar half begrepen - dat er door ons, als niet wetenschapper, enkel interessante gissingen kunnen gedaan worden over zaken die ons overstijgen, waarbij we keer op keer, verplicht zijn een metafysische wereld te betreden, die er voor het bewandelen ligt: het is een wereld met een massa aan beelden en veronderstellingen die we wel kunnen, vermoeden of voorop stellen, echter niet doorgronden; dat het geheel een grijze, soms lichtgrijze, massa blijft, te wijd, te immens, te kosmisch ingewikkeld die we enkel in poëtische termen benaderen kunnen.
Saramago, noemt dit ‘trachten-er-binnen-te-dringen’, de schreeuw van de mens die zin geeft aan de stilte van God[1]. Of, zoals wij het willen zien, de roep van de mens in de grote stilte die van de Kosmos is, zijn smeekbede om een woord, een teken, een opening en het besef dat de weergalm van deze roep een nog grotere stilte zijn zal. Hoe anders interpreteer ik deze zin van Saramago, heb ik hem ooit wel goed begrepen of, is hij wel goed te begrijpen?
Het is de eeuwige vraag die geen antwoord heeft: is Hij er, is Hij er niet. En als Hij er is, hoe is Hij er; en als Hij er niet is, hoe kan het dat er een Universum is?
Een confrontatie die we aangaan en er geen is. Een beeld, een opening die we zoeken waar er geen is, opgehouden als we zijn, door een glazen wand, en al wat er achter ligt, onduidelijk omdat de wand aan de overzijde bedampt blijft. Het is de mens die zin geeft aan zijn bestaan door te blijven trachten een middel te vinden om de damp weg te vagen.
Maar het kan ook dat het bedampt zijn inbeelding is, dat er zelfs geen wand is; dat we zoeken waar niets te vinden is, dat we nog altijd blind zijn voor iets dat we gewoon zijn, te gewoon zelfs, om het nog altijd niet te zien als iets uitzonderlijks, terwijl het meer dan uitzonderlijke ervan crève les yeux.
[1] ‘El grito del hombre que da sentido al silencio de Dios.’
01-05-2017, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-04-2017 |
4 september 2010 |
Ben er niet in geslaagd mijn volledig manuscript te herzien binnen de me gestelde tijd. Sommige delen dienden volledig herschreven te worden. Vandaag resten me nog 100 bladzijden die wel geschreven staan maar die ik nog een laatste maal wil herzien. Dit brengt me binnen in de maand die van alle maanden de mooiste is, zo zegt men toch, hoewel ik september verkies. Ik zie me dus verplicht beroep te doen op wat ik schreef in 2010. De tekst van toen werd licht aangepast.
4 september 2010 het huwelijk.
Het kasteel boven op de ‘Ouden Berg’ met torens als lettertekens, was herinnering aan hen die er woonden, eens. Ik hoor hun lach, hoor hun stem, al zijn er geen woorden meer, al is er geen bewegen meer. De araucaria midden de pelouse en de geheimenis van wat verleden is, hoorden wat ik dacht erover, en hebben het getekend in de muren van de woning, te groot om woning te zijn. Na vele jaren ben ik er vandaag teruggekeerd, een huwelijksplechtigheid in een kathedraal van bomen, van suizende bomen als spraken ze, als luisterden ze.
Witte stoelen, witte kledij, witte bloemen, witte woorden die gezongen worden in het volle licht van vroeg september. Ja, ik wil, ja, ik zal, ja, een leven lang van nu tot in der eeuwigheid. Ja ik wil oud worden met jou, heel oud. Applaus om het geluk in haar ogen, geluk dat lippen spreken en hij, zo stevig, haar hand gehouden, haar vingers licht, o, zo licht, en Gilliams: ‘en ik befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd aan mijn lippen’.
Het ga je goed, het ga je beiden heel goed, in licht en schemering. Terwijl champagne vloeit en gesprekken van hoe het gisteren was en over wat de toekomst brengen kan. En van de dag, schuift stil de schittering, weg, de zon daalt achter de bomen en de wind van september draagt al de witte kilte van de herfst.
*
En keer ik, hier staande, terug tot wat ik zeggen wou in meer. Het ga je goed, jij die hier vroeger woonde. Je jaren zijn een weinig meer dan die van mij. We weten beiden wie er wacht op ons, zijn deur staat al op een kier, al verzwijgen w’ het, ze lezen in ons doen en laten waarover wij, toen het volop zomer was, nog helemaal niet spraken.
Maar je bent hier nog, mijn vriend, het grote huis verloochent niets al is het leeg van jou en van je echtgenote, het spreekt, in zijn beweegloosheid van muren en van torens, het spreekt van jullie beiden, van waar en wie we soms waren.
Wat rest er van de dingen die voorbij zijn gegaan: wat geritsel van voeten over het grind, van eksters het gefladder in de bomen, wat te vroeg gevallen bladeren op het gras. En wat van wat we waren: de warmte in ons woorden, de openheid van dagen in de lente, de eigenheid van dagen in de herfst, hoe vol het was.
Hebben we het nu her-opgetekend met wat woorden; ergens foto’s weggelegd, te angstig om de schuif te openen, te lezen of te kijken hoe toen het leven was.
Ben deze namiddag door het hek tot in mijn jonge jaren binnengegaan, de pijn gevoeld van dingen die eens waren, het grote leven van wat toen nog komen moest en nu gekomen is, een vleugje tijd in hoge bomen. Ons hart dat oud geworden is.
30-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-04-2017 |
Jean-Pierre Carels, architect. |
29 september, 2010: Jean-Pierre Carels, architect van het (vroegere)gebouw van de Nationale Bank van België te Gent.
Ik word wakker, ver in de nacht nog, vòòr het eerste licht, met de echo van een verwijt in mij. Ik zit neer onder de lamp om te schrijven. Ik verwijt me mijn vrienden te vergeten, in lang niet meer te hebben gebeld met Jean-Pierre Carels, architect van het vernieuwde gebouw van de Bank in het centrum van de Kuip van Gent met wie ik, jarenlang heb samengewerkt, zo op normale uren in de dag als tot late uren in de nacht. Ik kreeg gisteren het e-mailbericht binnen van het overlijden van zijn intiemste vriend, Ivan, afgereisd naar het Eeuwige Oosten waar hij José Saramago is gaan vervoegen. Hij deelde in elk geval diens mening wat God betreft.
Is Ivan, godvervolgend gebleven tot het allerlaatste ogenblik? Is er bij Saramago en Ivan geen sprankeltje licht geweest voor ze de ogen sloten; geen ziertje twijfel tijdens het sluiten; was hun zekerheid zo groot?
Mijn gedachten gaan nu naar Jean-Pierre. Ik ben getuige geweest van zijn enorme inzet en creativiteit, om binnen de oude muren van de Bank, die bewaard moesten blijven, een totaal nieuw gebouw op te trekken. En dit gebeurde helemaal niet vlekkeloos. Plannen werden gemaakt, herdacht, hertekend, muren geveld en heropgebouwd, om na enkele jaren een gebouw te realiseren dat qua veiligheid, ruimte, plaats indeling en lichtinval meer dan voldeed aan de strenge eisen van de Directie van de Bank. Wat er ondertussen gebeurde is, dat met het vorderen van de werken, er tussen ons een vriendschap is gegroeid tot ver na de voltooiing van het nieuwe gebouw.
Hij kende mijn neiging naar het spirituele, hij kende de aard van die kosmische God van mij, terwijl hij meer de visie had van zijn vriend Ivan. Maar deze uiteenlopende gezichtspunten deerden onze vriendschap niet, integendeel. We waren samen op vele plaatsen: we waren samen in het hart van de Pyramide van Cheops, samen in de tempels van Karnak. We keken samen in de Vallei der Koningen, naar de bas-reliëfs in de muren van de tempel van Hatsjepsoet: het beeldverhaal van haar reis, over land en zee, naar het nog steeds niet met zekerheid gelokaliseerde Land van Punt.
We stonden samen op de voorplecht van de boot die de Nijl op voer naar Luxor toe. Hij tekende, hij aquarelleerde, schetsend in enkele lijnen, in enkele kleurvlakken, het ogenblik dat de zon verdween tussen de palmbomen, het moment van het licht dat sterft in een rode gloed, in een lange rilling over het water. Ik stond naast hem terwijl hij tekende, terwijl woorden me overrompelden en ik ook deel was van de gloed in mij. Wat zegde ik toen, dat meer dan woorden waren; wat zegde hij dat meer dan lijnen en kleuren waren.
Laatst waren we samen in Albi, samen bij Toulouse-Lautrec; waren we samen in Moissac. Schetste hij in bruine en blauwe kleuren met een vleugje geel, de westergevel van de abdijkerk, de binnenkoer met kolonnes en de prachtigste kapitelen, terwijl ik een haiku bedacht voor de eeuwenoude ceder waarin nog te horen was, dacht ik, de slag van hamer op de beitel en het krassen van de beitel in de steen.
Laatst waren we in een brasserie in Parijs, na les Fauves te hebben beleefd: een schotel fruits de mer met een Sancerre, en om te sluiten, een oude armagnac, om daarna in een lichte roes te wandelen tot de glazen pyramide van het Louvre.
Ik verwijt me nu hem in lang niet meer te hebben gebeld. Hij die een groot aquarellist was, een zuivere, soepele, lichtende aquarellist, heeft nu problemen met de ogen, kan de lijnen van zijn omgeving niet meer verwerken, kan de kleuren van zijn verfblokjes niet meer onderscheiden, zijn gang is twijfelachtig, zijn hart verzwakt.
In de andere kamer, mijn dagboek dat open ligt met een knipsel uit El País van sàbado 19 de junio de 2010, omdat ik gisterenavond laat, het ‘Testamento ideológico de un maestro literario’, Saramago herlezen had, vooral dan de zin waarmee hij mij het diepst treft:
Me muero e ¿que pasa despuès? Algunos de nosotros sabemos que no pasa nada y punto. Aqui acabó. Digo que la esencia humana es un intermedio entre la nada y la nada.[1]
Is het nog altijd het standpunt van Jean-Pierre nu zijn ogen meer dan half gesloten blijven op het licht, op de kleur van zijn aquarelblokjes, op de kleur van zijn wereld die hij beter zag dat wie ook van ons? Ik hoop op twijfel, ik hoop op een opening in de diepte. Straks bel ik hem in het grijze wondere licht van een nieuwe dag die ik beleven mag met woorden te tekenen, gedachten uit te strooien over wat er was van de vriendschap tussen ons, de avond dat we samen de zon zagen dalen in de Nijl.
Ik wil hem eraan herinneren en hem zeggen te hopen dat de Grote Eeuwige ons als zijn zonen ontvangen moge en ons versplintere in eonen van licht.
De nacht nog steeds effen nacht over tuin en bomen. Wat en hoeveel je schrijven kunt voor het licht opkomt.
*
PS. Herdacht en herschreven wat was van 29 september 2010. Hij is me op 14 janauari 2015 voorafgegaan, hij, mijn vriend, mijn broeder die hij was. Ik herdenk hem, met warmte in het hart, vandaag 29 april 2017.
[1] Ik sterf en wat gebeurt er erna? Enkelen van ons weten dat er daarna niets is en punt. Hier eindigde het. Ik zeg dat de menselijke essentie een tijd is tussen het niets en het niets.
29-04-2017, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-04-2017 |
National Geographic Magazine |
Op 27 augusttus 2010, stuurde ik volgende e-mail aan: ngsforum@ngm.com
Reading ‘King Tut’s DNA unlocking family Secrets’ by Zahi Hawass in the september edition of the National Geographic Magazine, was a great event for me. Finally is known with accuracy: the mummy of grave KV55 is the mummy of Akhenaten - son of King Amenhotep III and Queen Tiye - and father of Tutankhamen.
The team of Zahi Hawass came also to the conclusion that, in accordance with the DNA analyses, the sister of Akhenaten - his wife - was the mother of Tutankhamon. However, on the basis of these DNA analyses, it seems to me that Queen Tiye also, could have been, instead of her daughter, the mother of Tutankhamen and Akhenaten the father.
A very strange conclusion for sure, but a very important one, for if by any chance, it is stated that on the basis of the same DNA-analyses, Tiye also could have been the mother, we would come to the even more strange conclusion that Sophocles’ ‘Œdipus’ - the king who killed his father (not knowing it) and married his mother, Jocaste, (not knowing it), and with whom he conceived Etiocle and Polynice (Tuthankamon and Semenkare) - was effectively, the real story of Akhenaten and his mother Tiye.
This is what Immanuel Velikovsky, with only the historical means at his disposition, has tried to prove in his ‘Œdipus and Akhnaton’, published fifty years ago by Doubleday & Company, New-York.
*
Ik maak me geen illusies wat mijn e-mail aan National Geographic Magazine betreft. Van het ogenblik dat ze de naam Velikovsky hebben zien staan, zullen ze zich sluiten voor elke commentaar. De wereld van de wetenschap, vooral dan van de Egyptologen en de astronomen is allergisch aan Velikovsky. Hij is zodanig vernieuwend geweest dat enkel zij die hem ‘gelezen’ hebben, begrip hebben voor wat hij heeft bijgebracht.
De fout die hij heeft begaan is zijn theorie de wereld te hebben binnengeschoven met als centraal punt, zijn Venus-geschiedenis. Venus, de nieuwgekomene planeet, ontstaan uit een komeet die, ten tijde van de Exodus, rakelings de aarde zou benaderd hebben en later Venus geworden is, wat zeker als betwistbaar kan gezien worden. Maar belangrijker is geweest dat hij aangetoond heeft dat de gebeurtenissen ten tijde van de Exodus, catastrofale gebeurtenissen waren, waar de God van Israël, Yahweh, niet is tussengekomen.
Dit is het belang van Velikovsky, hij heeft de Bijbel uitgepluisd en dit hinderde duidelijk de bijbelfanaten die hem konden aanvallen op zijn zwakste punt, de komeet die Venus zou geworden zijn. Evenwel, als God vandaag de stilte is van en in de Kosmos, dan was Hij dit ook ten tijde van Mozes en Aaron, en eveneens ten tijde van de vele profeten die getuigen waren van de catastrofen die tot en met de VIIde eeuw vóór Chr., Palestina/Israël en de omliggende landen hebben geteisterd.
Wat ook, hij heeft mijn ogen geopend wat betreft bepaalde verhalen in de Bijbel, hij heeft de God van de Bijbel boven mijn hoofd, weggenomen.
Velen heb ik smalend horen spreken over Velikovsky, hij werd vergeleken met Von Daniken, wat een gekheid is. Ik ben blijven geloven in hem, niet wat de Venus-historie betreft maar deze is voor mij zonder belang. Maar als ik vraag aan hen die hem een ketter noemen of ze Velikovsky gelezen hebben, dan is het van horen zeggen van iemand die hem (volgens mij ook niet) gelezen zou hebben.
Als je Velikovsky leest opent zich een andere wereld. Dit is de enige reden voor mijn e-mail aan de National Geographic Magazine geweest, zelfs al weet ik dat ik weinig kans maak dat ze mijn vraag zullen opnemen in het forum van hun lezers, ik heb geschreven wat ik in geweten wou schrijven. Hun nummer van de eerst volgende maanden zal het me leren.
Hopende ook dat deze tekst van mij ooit onder ogen komt van de kleine groep belangstellenden in Velikovsky, die destijds nu en dan samenkwamen in het huis van de Vlaamse Ingenieurs op de Van Rijswijcklaan te Antwerpen om de pro’s en de contra’s over Velikovsky af te wegen. Onder hen was toen een Robert De Telder die me blijft verbazen met zijn zeer gedetailleerde kennis wat de geschiedenis van de Bijbel en de omliggende landen betreft. Je vindt alles over hem op zijn blog http://www.bloggen.be/robertdetelder.
Wat mijn schrijven naar de NGM betreft. Ik ontving wel een ontvangstmelding, maar meer dan dat heb ik niet gezien noch gehoord. Mijn vraag zal te belachelijk geweest zijn.
28-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-04-2017 |
Waarom schrijf ik? |
22 augustus 2010: waarom schrijf ik?
Een gesprek van uren op een zomeravond onder de bomen, bij een maal en een glas wijn, met een Michel en een Maurice die ik wel kende als geburen, maar met wie ik nog niet op een meer vertrouwelijke wijze gesproken had.
Ik ontmoette een hugenoot in een van hen, uit een Bretoense familie, geboren in Indonesië. Ontsnapt aan de dood: een vliegtuig, dat hij normaal nemen zou, maar op het allerlaatste ogenblik, vóór het inschepen, een telefoon die hem terugriep, om later te horen dat het vliegtuig dat hij niet nam, op grote hoogte uiteenspatte waarbij alle passagiers eruit werden geslingerd, zoals de twee hoofdpersonen in de ‘Satanics Verses’,van Salman Rushdie. Een hugenoot die op een dag overgeplaatst wordt naar Genève, en er, omwille van zijn familienaam, door zijn geloofsgenoten met open armen ontvangen wordt.
Zijn geschiedenis, als hugenoot geboren in Indonesië om uit te komen in een dorpje in Vlaanderen vond ik meer dan verbazend. Was ik niet een beetje jaloers op hem? Ik denk het wel. Ik vond dat zijn leven een verhaal droeg dat niet ongeschreven blijven mocht en ik ben het blijven herhalen, tot diep in de nacht, tot het laatste glas dat bijna een glas teveel was en de roep van de uilen me tegemoet kwam toen ik huiswaarts keerde.
Het gebeurt zelden – en dit geldt zeker voor mij - dat je mensen ontmoet met wie je spreken kunt op een wijze en over onderwerpen die de materialiteit van de dagen ruim overstijgen. Het biedt je ineens een mogelijkheid te spreken over het boek dat je leest of de dingen die je bezig houden. Je geest komt los en opent de geest van de anderen, de geest van hen die denken zoals jij. Maar, en dit is het verschil met jou, zij hebben geen behoefte tot schrijven.
Het kan dat hun gedachten dieper gaan dan die van jou, maar hun ideeën staan niet geformuleerd, niet opgetekend, wat bij jou precies wel het geval is. Zij zijn stille denkers, jij bent ‘der Einsame im Herbst[1]’, de eenzame, de kluizenaar van het woord.
Wat gebeurde er met mij opdat ik bezeten zou worden door het schrijven, opdat het schrijven een levensnoodzaak zou worden, een soort ziekte die me distantieert van de niet-schrijver.
Nochtans weet ik dat de woorden die ik achterlaat geen lang leven beschoren zijn. Ze circuleren binnen een zeer (te zeer) beperkte kring, ze worden niet uitgedragen al was het maar binnen het Vlaams taalgebied, want ik ondervond aan den lijve dat geen uitgever bereid is mijn werk(en) te aanvaarden.
Het deert me echter schijnbaar niet want ik blijf schrijven, al weet ik niet waar ik ooit uitkom. Saramago wist het wel, hij wist dat zijn pogingen zouden gepubliceerd worden. Wat hij niet wist is dat hij me, met zijn ‘nadas’, zou wakker schudden om hem een paar stappen na te volgen.
[1] Gustave Mahler, ‘Das Lied von der Erde’
.
27-04-2017, 08:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-04-2017 |
De ijzige stilte |
24 augustus 2010: Yehuda Amichai.
Ik hoorde eens, van de fameuze Geert Hoste, dat hij elke dag iets nieuws vinden moet, wil hij met regelmaat de nodige elementen verzamelen om zijn toespraken op een humoristische (!) wijze te vullen. Ik ook ben nu met een identiek probleem geconfronteerd. Terwijl ik vroeger alleen mijn dagboek bij te houden had - neer te zitten voor de blanke pagina, mijn pen te nemen en op te tekenen wat me te binnen viel – is het vandaag wat meer gecompliceerd, is er elke morgen/avond het zoeken van een onderwerp dat ik voldoende waardig acht om opgenomen te worden als blog.
Vandaag wou ik wil ik het hebben over de Selected Poems van Yehuda Amichai., translated by Chana Bloch. Een bundel die ik – het kasticket is ingekleefd – kocht op 4 november 1993 in ‘World’s greatest bookshop, W&G Foyle ltd, 113-119 Charing Crossroad, London WC2HOEB, voor de prijs van 5.99£.
Is dit detail belangrijk, wel neen, het is alleen typerend voor de man die ik was en gebleven ben, want vandaag, 25 april 2017, schreef me een goede vriend: ‘Als trouwe lezer van je blogs sta ik telkens in bewondering voor de onuitputtelijke bron van variaties die je ontwikkelt rond dezelfde thema’s. Je slaagt erin om telkens een andere invalshoek te vinden en dit is meesterlijk.’ Het zijn, zijn woorden en ik dank hem om de moed die hij me aldus inspreekt.
En ik ga eens te meer zondigen aan het zelfde euvel, spreken over God, ditmaal over deze van de Nobelprijs literatuur winnaar Yehudai Amichai, zoals ik die God ontmoet in zijn verzameld werk. En, met nog altijd die zin van Saramago die van de aarde wil zijn en niet van de sterren, in mijn (achter)hoofd, lees ik waar het openvalt, onvermijdelijk zoals het altijd gebeurt, op de naam God:
And on Sabbath eve they sewed my handkerchief / to the corner of my pants pocket so that I wouldn’t sin by carrying it / on the Sabbath. And on holy-days kohanim[1] blessed me / from inside the white caves of their prayer-shawls, with fingers / twisted like epileptics. I looked at them / and God didn’t thunder: and since then his thunder has grown / more and more remote and become a huge / silence…
God becoming a huge silence, een grote ijzige stilte, geen woord meer dat over Zijn lippen komt, geen hand meer die wordt uitgestoken, ondanks onze schreeuw naar hem, ons uitkijken naar hem tot voorbij de horizon.
His thunder has grown more and more remote and become a huge silence. De mens en de poëzie van Yehuda Amichai, de spirituele geladenheid van zijn lang gedicht ’Travels of the last Benjamin of Tudela’. En dan vooral de grootheid van de mens in zijn conversatie met de ijzige stilte van God. De poëzie, het gesprek met Zijn stilte, onze wandeling in Zijn stilte. Niet de God’s stilte van Saramago die een negatieve stilte is, maar een stilte die denken we, een belofte inhoudt, al weten we niet welke. Schrijvend over deze belofte, ons wentelend in deze belofte die misschien, misschien zelfs niet is. En Amicha:
Death is not sleep but gaping eyes, the whole body / Gaping with eyes since there is not enough space in the narrow world.
Want wat is in deze wereld is ontoereikend, is maar al te eng opdat we niet zouden uitkijken naar wat is ‘behind this world’; opdat we de grenzen niet verleggen zouden tot deze van de geest: ‘Death is not sleep, but gaping eyes’, ogen die vooruitkijken in verwachting op het gans Andere.
[1] Descendants of the priestly families
26-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-04-2017 |
Sonates en Beethoven |
13 augustus, sonates.
Ik herinner me een nacht in de Valais – toujours le Valais – het was in augustus, na middernacht, ik lag op mijn rug in een deken gewikkeld op de kleine pelouse voor de chalet en vallende sterren trokken schichten op het laken van de lucht, schichten van lijnen tussen de fonkelende sterren. Ik voelde me zoals ik me nimmer had gevoeld, zo dacht ik toch, klein, heel klein, een mier in het gras, meer was ik niet.
En nu terug nachten met vallende sterren. Ik had een uitzending gevolgd op ‘BBC four’ met Daniel Barenboim in zijn Master Class, wat er nog te verbeteren viel in het voor mij reeds perfecte spel van jonge pianovirtuozen die optraden voor hem en voor een groep toehoorders.
En hij, de grote meester, die alle sonates van Beethoven in zijn vingers heeft, die telkens de sonate ontleedde en een kleine onopvallende wijziging wist aan te brengen aan de speelwijze en interpretatie van de jonge pianisten die zich nochtans de ziel uit hun lichaam hadden gespeeld. De verfijning tot in de zoveelste graad van het interpreteren, van iets dat in Barenboim zit ingemetst tot in zijn genen.
Ik wou kunnen schrijven zoals Beethoven zijn sonates componeerde, ik wou dat ik mijn woorden tot in hun totaliteit bezitten kon, om in de grootste verfijning mijn zinnen op te bouwen. Herinneringen in kleuren en gevoelens oprijzende, uit een of ander gebeuren, uit een of ander oord, uit een of andere droom, en de echo ervan opvangen in woorden, in tekenen die klanken zijn, die sonates zijn.
Zelfs als ik nu schrijven zou over een tocht in de regen, komende van Hull, over York, over Inverness, doorheen de Highlands, om in Oban de laatste boot te halen, een namiddag in de vroege lente en, eens de haven van Oban verlaten, de zeeweg naar the Isle of Mull: dit beeld te toonzetten in pianoklanken.
En als ik schrijven zou: wij vrienden, op de voorplecht, kijkend hoe de boot door het water schuift en lijnen trekt, krijsende meeuwen over ons. Beweging en geluiden in de oneindigheid van luchten. Klanken zich mengend met de schimmen van heuvels in de verte, nauwelijks te onderscheiden.
En in een andere beweging, grijs en donker, de vage vormen van een kasteel van eeuwen her, het Eilean Donan castle, opduikend uit de laaghangende wolken in het westen. Waar ik wonen wou met mijn boeken en mijn gezellin om er, vooral dan ’s morgens en tot de middag, woorden schrijvend alsof het noten waren op de lijnen van mijn blad, alsof ik adem tegen adem de liefde bedreef, en dan stil te vallen, leeg geschreven, leeg gedacht en een momentum lang, in maten van stilte, opgelost.
En nieuwe vormen te verbeelden met de ogen van mijn verlangens, tussen water en luchten, ontdaan en ontgroeid van al wat was, en wat nog komen zal zoals het opgetekend ligt in het Boek.
Hier, te zijn het ogenblik van het ogenblik, zijn en niets meer dan zijn. woorden die klanken zijn, muzieknoten lijk knikkers op de rode keukenvloer in het kasteel van Elias, die herinnering zijn.
En dan Caeiro’s woorden, langs zovele wegen tot bij ons gekomen: ‘Parce que j’ai la taille de ce que je vois / et non pas la taille de ma stature.’[1]
[1]En Fernando Pessoa in ‘le Livre de l’Intranquilité’, pag 92 - die ook Caeiro is - die hierover schrijft in woorden die overrompeling zijn: ‘J’ai la taille de ce que je vois’: Chaque fois que je médite cette phrase, avec l’attention de tous mes nerfs, elle me semble toujours davantage destinée à rebâtir astralement l’univers…
25-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-04-2017 |
Steinmänner |
30 juli 2010: Steinmänner.
De tijd dat ik lezen of werken kan is beperkt, ik moet er heel vroeg, soms voor dag en dauw aan beginnen om te komen waar ik aankomen wil. Niet alleen zijn er deze Geschriften, maar er is ook mijn dagboek, er zijn ook om gelezen te worden, de vele knipsels en de boeken. Mijn leven naast mijn leven is er een van schrijven en lezen en sommige boeken zijn Steinmänner[1] geworden op de korrelige weg over de gletsjer, dat het leven is.
Zo is er ‘Le Mystère des Cathédrales’[2] van Fulcanelli, over de betekenis van de alchemie in de gotiek, meer in het bijzonder in de ‘Notre Dame’ van Parijs, met zijn schitterende verwijzing naar het capitulum[3] van de mis van de Onbevlekte Ontvangenis op 8 december, en de tekst genomen uit het boek Wijsheid, dat als volgt begint: De Heer bezat me in het begin van zijn wegen, alvorens om het even wat te doen, vanaf het in principio…
Zo is er het boek van Fabre d’Olivet: La Langue Hébraïque restituée [4], met een woord-gebonden letterlijke vertaling van de tien eerste hoofdstukken - hij noemt het ‘de cosmogonie van Mozes’ - uit Genesis. En met zijn schitterende vertaling (die ook deze is van Paul Nothomb) van het vers dat ik niet aanvaarden kan als komende van God, namelijk vers 3, 19: ‘je bent van stof en tot stof keer je terug’. Fabre vertaalde dit vers: ‘que ce n’était ni la poussière des uns, ni la fange des autres, vers laquelle il devait retourner; mais l’élément spirituel, principe de son être.’
Vandaag voeg ik er het boek aan toe van Pierre Alain Bergher[5] die me wegwijs maakt in de wereldse mystiek en geheimdoenerij van de literatuur van de laat XIXde eeuw.
En als ik de Bijbel als boek niet heb vernoemd dan is het omdat het vanzelfsprekend is dat dit, voor het westen dan toch, maar zeker voor mij, het boek der boeken is.
Bergher herinnert er me aan in zijn voetnoot pagina 41 waar hij verwijst naar vers 16 uit Psalm 139, hij haalt daarenboven de tekst ervan, uit de King James’ versie van 1611 en het is met een onverholen vreugde dat ik hier de volledige versregel 16 wens aan te halen:
‘Thine eyes did see my substance, yet being unperfect; and in thy book all my members were written, which in continuance were fashioned, when as yet there was none of them.’
Ook wens aan te halen een deel in de Franse versie van Bergher: ‘Et sur ton livre étaient inscrits tous les jours qui m’étaient réservés, avant qu’un seul de ces jours existât’.
Is er een prachtigere zin: ‘which in continuance were fashioned, when as yet there was none of them’?
Of, alles wat mij betreft, Heer, staat al opgetekend in je boek, alhoewel alles er nog niet is, alhoewel het nog komen moet, het ligt al opgetekend in je boek. Welk ander boek kan hier bedoeld worden dan het boek dat van elk van ons is. Alleen al met deze vondst – ik moet de psalmen gaan lezen –begeestert Bergher me, il me possède, met zijn boek over Stendhal’s Chartreuse de Parme.
Het is om er duizelig bij te worden, wat een wereld er al beschreven staat in de boeken waarin we ons wentelen kunnen. En wat heb ik er nog aan toe te voegen, niets in meer, ik kan enkel herhalen, kan enkel het bestaande verhalen op een andere wijze, een betere of een minder goede. Dit is het enige dat ik vermag. Hernemen is een noodzaak voor mij, hernemen en herkleuren, herschikken in andere verbanden. Dit is mijn leven, het woord is mijn adem, is mijn bloed.
*
PS. Recentelijk dook het cijfer 139 op, als tattoo op de bovenarm – of was het ergens anders – van een blonde domineesdochter, gemerkt als ‘139: 1-3’, wat betekent dat wat ze ook denkt of doet, waar ze ook verblijft, God haar in het vizier heeft. Ik wil jullie de tekst ervan niet onthouden, in het bijzonder niet aan de lezer die beslagen is in het Spaans. Zo, de tekst genomen uit de Biblia de Jerusalen: 'Yahweh, tù me escrutas y conoces; sabes cuàndo me siento y cuàndo me levanto, mi pensamiento calas desde lejos ; esté yo en camino o acostado, tù lo adviertes, familares te son todas mis sendas.
[1] Steinmann: een hoop op elkaar gestapelde stenen om de juiste weg aan te duiden over de gletsjer of plaatsen in de bergen.
[2] Fulcanelli: Le Mystère des Cathédrales et l’interprétation ésotérique des symboles hermétiques du grand oeuvre, Ed. à Paris, chez Jean-Jacques Pauvert, 1964
[3] Dominus possédit me in initio viàrum suàrum, àntequam quidquam fàceret a principio.
[4] Fabre d’Olivet: La Langue Hébraïque restituée, Delphica. L’Age d’homme
[5] Pierre Alain Bergher: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Edition: Gallimard, 2010
24-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-04-2017 |
Gustave Mahler |
17 juli 2010: Gustave Mahler.
Wat schrijf ik over de uitvoering van Gustav Mahler’s 8ste symfonie die ik gisteren volgen kon op de BBC. Wat zeg ik over dit massale werk, deze ‘Symfonie van de duizenden’. Overdonderd was ik én door de bezetting, én door de uitvoering. Een klankenmassa, een stortvloed als van een aanrollende oceaan die alles overspoelt.
Wie schreef deze muziek, noot na noot, instrument op instrument ingespeeld, en in welke geestestoestand werden alle elementen van de compositie in elkaar geschoven, gemengd, gebogen tot één grote, wondere osmose. Eens de idee opgevat, gegroeid, hoe wordt deze idee uitgewerkt in tekens die klanken zijn. En daarna eens alles opgetekend, hoe waagt men het, deze tekens te gaan interpreteren en om te zetten in ritme en klanken die ontstonden daar waar Mahler deze is gaan halen, ergens in de Kosmos.
Een onvoorstelbare ademtocht van gezang, van klanken, uitgestrooid met volle hand over de hoofden en gedragen door de inhoud van de woorden op het scherm geprojecteerd.
Geloven: geloven in wie of wat, de Maagd die Moeder werd of de Moeder die Maagd geworden is, of woorden die reiken tot de goden in een niet te bereiken hemel, die reiken tot in het begin van de wereld. Klanken komende uit het geruis van het donkere woud van Dantes Inferno tot het hemelse van zijn Paradiso; massaal, overdonderend doorgedrongen in een lange golfbeweging, tot de engte van de huiskamer.
Dan de nacht erover, de klanken amper dovend om te blijven hangen, om terug te komen. De klanken van Mahler in de tonen van het eerste licht, werelden ver, komende van uit de oergrond van alle tijden en uitzwermend naar de tijden die nog komen.
Gustave Mahler, de mens die des mensen is en een deeltje God wou zijn en het ook was. Het godsdeeltje in de mens die Mahler was en gebleven is als al het andere vergaan is tot stof, of de onsterfelijkheid die hem en met hem de mens omkranst.
Ik blader in de ‘Mahler’ uit de componistenreeks[1], en lees wat hij schrijft over zijn 8ste symfonie aan de dirigent Willem Mengelberg:
‘Het is het grootste wat ik tot nu toe heb gemaakt. Stelt u zich voor dat het Universum klanken, trillingen voort gaat brengen. Het zijn geen menselijke stemmen meer maar planeten en zonnen die roteren’.
Achteraf mag ik schrijven dat het suizen van de planeten, zich slingerend door de ruimte, dat ik, geïnspireerd door Mahler, moet gehoord hebben. Maar ik heb aan de God van Spinoza gedacht, Mahler ook misschien.
[1] J.H.Gottmer, Haarlem, 1987
23-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-04-2017 |
Fernando Pessoa |
7 augustus 2010: Fernando Pessoa.
Over de grote Fernando Pessoa schrijft Saramago: ‘un hombre que sabía idiomas y hacía versos, een man die talen kende en verzen maakte: ‘hij verdiende zijn brood en wijn, met het aanbrengen van woorden op de plaats van woorden, hij schreef gedichten zoals gedichten gemaakt worden, alsof het voor het eerst was dat gedichten geschreven werden’.
Hij schrijft ook dat Pessoa een fenómeno was, nunca antes visto en Portugal, nooit voorheen gezien in Portugal; dat hij een nog grotere was dan Camões en, als hij zich bekeek in de spiegel, hij dacht dat hij Ricardo Reis was, dat hij Alberto Caeiro was, dat hij Alveiro de Campos was, dat hij Serrando Soarres was en nog enkele namen in meer, om uiteindelijk te besluiten dat het thans tijd werd om Fernando Pessoa te zijn: el ridículo Fernando te zijn en de meest ridicule liefdesbrieven van de wereld te schrijven. Aldus Saramago in een van zijn blogs.
En la flor de l’edad, op 47-jarige ouderdom stierf Pessoa. Van hem is geweten dat zijn laatste woorden waren: ‘dadme mis gafas’, geef me mijn bril.
Volgens Saramago heeft niemand zich ooit de vraag gesteld – wat ik betwijfel – waarom hij zijn bril verlangde. Het was niet om zichzelf te bekijken, er was trouwens, zegt Saramago, geen spiegel in de kamer. En ook, ‘no le dio el tiempo la parca’, de schrikgodin liet hem de tijd niet.
Persoonlijk, maar wie ben ik, wist Pessoa duidelijk wie er aan het sterven was, maar zijn wijze van leven indachtig, waag ik het vooruit te schuiven dat hij, in een laatste helder ogenblik, ons een afdruk van zijn schalksheid heeft willen nalaten door een laatste maal te verrassen en naar zijn bril te vragen. Wat ik echter niet denk is dat hij naar zijn bril vroeg om die mee te nemen in het andere leven en om er als een gebrilde man te verschijnen. Maar je weet maar nooit met hem.
Ik denk ook aan ‘dadme mis gaffas’ alsof, voor een schrijver als Pessoa, voor hem, sterven een doodgewone zaak was.
Maar er is iets dat vooral me bindt aan Pessoa. Ik dronk een koffie in het café waar hij regelmatig kwam en ik zat neer op de stoel, geplaatst ter hoogte van het café, in het midden van de rua Garrett in Lisboa, en dit met zijn boek[1] in de hand, dat nu gesloten voor mij ligt.
*
En hoe leesbaar nog mijn dagboek van die dagen was, ondervond ik, toen ik in dat van 1997, op zoek ging naar wat ik geschreven had over het café van Pessoa en zijn bronzen beeld opgesteld in het midden van de rua Garrett. Het waren maar enkele lijnen, maar hoe moeilijk het was mijn geschrift te lezen. Ik vermoed dan ook sterk dat ik de enige ben die er belang kan bij hebben mijn dagboeken van vroeger te gaan herlezen. Voor anderen kunnen ze slechts een waarde hebben als een document uit de prehistorie. Met dien verstande dat, wat ik er nu nog uit haal, een kans maakt, voor een tijdje nog bewaard te blijven.
[1] Fernando Pessoa : ‘le Livre de l’Intranquilité’, Christian Bourgeois, éditeur 1992, vol II, traduit par Françoise Laye
22-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-04-2017 |
Maar hij steeg niet naar de sterren... |
Wat ik schreef op 27 juni van het jaar 2010, ik was toen nog steeds onder de indruk van mijn ontmoeting met/ontdekking van José Saramago:
Was onlangs terug daar waar de zee zich onvervaard op de rotsen stort, was er omdat ik er wonen wou, was er omdat ik er leven wou. Ik las er vanmorgen de woorden die werden aangebracht op de steen, geplaatst daar waar de urne met Saramago’s as werd achtergelaten: in het hart van Lisboa[1], met zicht op de Taag. En ik was niet gelukkig met de woorden, voor een deel gehaald uit de allerlaatste zin van zijn ‘Memorial do Convento’. Het is een zin, hoewel passend voor de schrijver Saramago, die mijn ogen vochtig maakt, omdat ik dacht dat het anders mocht, dat het anders kon:
‘Mais não subiu para as estrellas, se a terra pertenecia’. Maar hij steeg niet naar de sterren, tot de aarde behoorde hij.
Terwijl ik dacht dat hij leven bleef als ik zijn Memorial lees. En dat het zeker niet de zin is die ik wens op de steen die mijn as bergen zal. Wel zou ik schrijven: ‘Hij steeg op naar de sterren, wat hier nog rust is wat as die overbleef.
Maar hier is van de zee, Saramago, je boek dat ik lezen blijf. Zin na zin, beweging na beweging die ik volgen blijf op de plaats waar ik eens, eens in een tijd bij stormweer, duidelijk, zo duidelijk de stem van mijn broer heb gehoord die me toeriep: Karel ik leef, ik leef.
En nu mirando, kijkend binnenin de beweging van de golven die de beweging van het Zijnde is. En niet begrijpend wat was en wat is en wat hieruit voortkomen zal. Niets ervan begrijpend. Luisterend naar de fluisterstem in mij, de glinstering van water in mij, van water over mij, de beweging van de Kosmos over mij. Omdat ik méér hier ben, omdat ik hier eerst en vooral als geest geboren ben, geleefd, gedroomd, en ik hier opstijgen zal naar de sterren als hét Moment er is.
Mijn beste Saramago, het is hier dat ik wou zijn om die laatste zin van jou te lezen en je te zeggen hoe onterecht die is. Toch schrijf ik je naam in alle geluiden van de zee, omkleed ik je met mijn ziel, met mijn inhoudelijk-zijn. Ik beroer je met de witte schuimlijn die van alle zeeën, alle oceanen, die van je eeuwigheid is. Ik ben niet meer van de aarde als ik hier kom, Ik ben van de Geest die Kosmos is. Het is naar die Geest dat ik keren zal, dit kan niemand me ontnemen.
De wind jaagt door de krant die ik lees, de acht pagina’s over jou die ik lees, alsof jouw geest het was, niet jouw nadas. Je leeft als ik je lees en je zult blijven leven als ik je lees, alle nadas van de nadas ten spijt. Je vergiste je, je vergiste je schromelijk. En je weet het al.
De ware Saramago is hierbij opgestaan, zijn resurrectie is voltrokken. Ik heb hem hier ontmoet in de geluiden van de zee over mij en in mij, de geluiden van de wind dwars door zijn woorden heen.
Je sterft niet de dood, je sterft het eeuwig leven.
[1] En el corazón de Lisboa, arropado (beschermd) por ‘la Casa dos Bicos’- el emblémàtico edificio gótico de 1523 que el Ayuntamiento ha concedido a la Fundacion Saramago - y el rio Tajo. (El País 26.06.2010).
21-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-04-2017 |
Vroeger en nu |
Soms denk ik dat ik er alles aan doe om, nu en dan eens, in de voetsporen te lopen van Spinoza. Maar, zeg me, over wat schrijf je anders dat niet geschreven zou staan in een of ander boek, tijdschrift, dagblad; of dat je vroeg in de morgen, als je je mails opent toegestuurd krijgt uit alle uithoeken van de ruimte. Er is zo veel dat gebeurt, dat je kunt oppikken en door geven, als zijnde ergens gelezen. Dit alles echter voldoet je niet. Je wilt verder.
Als ik zoals nu, terugblik naar wat ik zeven jaar geleden schreef, stel ik vast dat er heel weinig gewijzigd is; dat de ideeën van toen ook deze zijn van nu. Vandaag gebruik ik misschien andere woorden, zijn mijn zinnen anders opgebouwd, maar de inhoud is dezelfde. Weinig werd er aan toegevoegd en weinig er van af genomen. Ik ben dezelfde man, alleen een stuk ouder wat het lichaam, en de pijnen van het lichaam betreft.
Mijn schrijven is een ziekte gebleven, al is het een schrijven in het luchtledige, al is het in de eerste plaats aan mezelf dat ik vertel wat er is van de wereld van de geest, in en rondom mij. Is het mijn kleine voldoening als ik op het punt kom dat ik mijn vijfhonderd woorden er staan en dat het me weinig moeite heeft gekost, terug te gaan naar een vorige periode in mijn leven en een kopie te vinden van wie ik nu ben. Hopelijk, wijzer dan toch maar, in een zekere zin, nog steeds wandelend in een labyrint dat in plaats van zich te openen, zich dichter en dichter toe klapt, zodat ik er niet meer uit geraak.
Wat beoog ik dan? Wat beoogt een beeldhouwer met zijn beeld dat hij tot in het perfecte van het ‘beeld-zijn’ wil afwerken; wat de dichter die struikelt over zijn haiku’s en deze herdenkt, herwerkt, herschrijft, woorden zoekend die de meest passende en de enige zijn; wat de schilder die het meest sprekende blauw, het meest naar zijn gevoelen, begeesterende groen, blijft zoeken: wat beogen die mannen, die vrouwen? En jij: je woorden die je sterk en veelzeggend wilt, welke betekenis geef je eraan eens ze geschreven staan?
Je bent van morgen eens te meer opgestaan vóór het licht, je hebt je binnen in jou genesteld en je hebt je alleenspraak gehouden, om uit te komen waar je zo dikwijls al bent uitgekomen: een massa woorden achter jou gelaten, je spoor dat je trok op deze zoveelste dag van je leven. Je hebt de pijn gevoeld dat je lichaam geworden is, een pijn die zich doortrekt tot in het spoor dat je vanmorgen achterliet en dat je zult voelen tot in je hersenen. Zo gebeurt het nu eenmaal. Vandaag echter is deze meer uitgesproken. Er over schrijven, het vermelden helpt je helemaal niet.
Wie of wat zal me ervan verlossen? Gaan neerliggen, een deken over mij, stoïsch de ogen gesloten, en niet meer bewegen, een ganse dag lang, tot de avond valt, de vleermuizen buiten komen, de uilen, de vossen; liggen blijven en niets meer moeten, en niet meer denken moeten, niet meer schrijven, moeten.
20-04-2017, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-04-2017 |
The Cosmotheandric Principle |
7 juni 2010: Het Cosmotheandric Principle.
Ik kan niet meer terug, mijn gissingen hebben zich vastgehecht in mij. Er is een Universum dat ontstaan is uit het Woord, en de materiële vorm is van het Woord; een Universum waarvan het Woord het Ik is, het Ego is, het Zijnde is, het Levende is. En de geest in ons er onomstootbaar deel van is, onomstootbaar deel van het Ego, hoe minimaal ook, van het Universum. Raymondo Panikkar noemde dit paradigma: the cosmostheandric principle[1], Kosmos, God en mens als drie-eenheid.
Je zegt het maar, je schrijft het maar, niet op één plaats, onder ene vorm, maar het zijn gedachten die je bestormen, die je omver stoten, die je opzuigen. Je schrijft het maar opnieuw, voor het open raam gezeten op een morgen bij het stille vallen van de regen in de bomen en op de rozen in de tuin.
Wie zal je volgen als je schrijft dat het Universum het Zijnde is en het Zijnde het Universum waar de totaliteit van jou in verwerkt is, in versmolten zit, van de minimaalste splinter van jou tot de totaliteit van al wat er was voor jij er waart, van al wat je bent, hierin al aanwezig al wat je zijn zult.
Mens, ken je zelf, conoscete a ti mismo, ook omdat je deze zin las bij Saramago. Hij die je doen schrijven heeft, hij die je deed ontwaken uit een soort lethargie, en dit met enkele zinnen van hem over de woorden die hij omhelsde en vooral om wat hij bundelde onder ‘Ateos’.
Het regent maar, de luchten zijn lichtend grijs, zijn gevuld met geest en woorden. En je weet dat je moeilijk loskomen zult van de idee dat Kosmos en wat niet te noemen is en jijzelf, het zichtbare en het onzichtbare is van het AL, dat IS.
[1] Fritjov Capra and David Steindl-Rast, with Thomas Matus: ‘Belonging to the Universe’Penguin Books 1992, pagina 101.
19-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-04-2017 |
Atheïsme |
3 en 4 juni 2010: Athéisme.
Het is me duidelijk dat het atheïsme steunt op het verwerpen van de God van de Kerk, maar dat deden er heel wat, zonder het openlijk te zeggen: Eckhardt en Ruusbroeck, Spinoza en Einstein. Maar nu we de periode van de antropomorfe God voorbij zijn, zou de basis van het atheïst-zijn toch moeten geëvolueerd zijn. Ik ontdoe me moeilijk van de indruk dat zij die zich vandaag nog atheïst noemen nog altijd in het stadium verkeren die eigen was aan de periode van vóór Galileo. Ze zijn er nog steeds in verankerd, verankerd in de God van hun jeugd.
Ik dacht hierover na. Ik waagde me aan een verhaal dat geen verhaal is, maar dan toch een vingerwijzing voor zij die verder wensen te kijken dan wat hen in hun jonge jaren werd geleerd, een leer die vandaag een andere invulling kreeg.
Het verhaal over het grote gebeuren dat een geïnspireerd iemand, in onuitwisbare inkt in drie woorden ‘bereshit bara elohim’ – de drie eerste woorden van Genesis - neerschreef, en waarmee hij op een duidelijke wijze zeggen wilde, ‘In den beginne schiep God’, staat in ons gegrift. Wat hij schiep of wat toen ontstond, was het Universum, het zichtbare deel ervan waarin Hijzelf onzichtbaar bleef.
Een ander iemand, een esoterieker kroop binnen in dit deel dat onzichtbaar bleef en tekende op - terecht volgens mij - ‘in den beginne was het Woord’, alsof al wat is was voortgekomen uit het Woord, alsof het Woord in zich de bouwstenen droeg van wat het Universum worden zou.
We weten nu dat de bouwstenen van toen, minimale particules waren die op een onverklaarbare wijze samenkoekten tot levende atomen die moleculen vormden en het toen was dat de tijd ontstond, en later, oneindig veel later, sterren en planeten en eindeloze, en oneindig vele zonnestelsels.
Tot daar toe schijnt alles een normaal gebeuren. Maar wat nut kon het Universum hebben, zelfs met planten en dieren, als er niemand was om toe te zien en verwonderd op te kijken dat het er was en hoe het er was.
En onze verwondering werd deel van het Universum.
Stel dat er miljoenen planeten zijn die wentelen om hun zon, stel dat er op duizend planeten ervan leven is onder de vorm van planten en dieren, wat kan de betekenis ervan zijn, welk nut kan deze vorm van leven hebben als op niet één ervan, een vorm van leven zou zijn die dit alles aanschouwen kan en zich vragen stellen over het bestaan ervan, over zijn bestaan erin, over de herkomst ervan en over het Iets dat in den beginne bestond.
Het grote wonder is de mens die zoekt en blijft zoeken om al deze vragen te beantwoorden, is dit niet de reden van zijn bestaan hier op deze planeet Aarde?
En als hij, als zoekende mens, dan teruggrijpt naar het begin van alles, dat ook zijn begin inhoudt, dan weet hij dat hij ontstond uit particules, en nog altijd trouwens, particules die zelfs nog geen atomen, nog geen elektronen, nog geen quarks waren;, dan weet hij, of kan hij dan toch sterk vermoeden, dat wat toen nog niet materieel was, het Woord kon zijn, Tao kon zijn, en dat hij, de mens, na ontelbare vormen te zijn doorlopen, ontstaan is uit het Woord, of uit Tao, of uit het immateriële ‘Iets’, dat in den beginne was.
En dan nog, dat er heel wat gegevens voorhanden zijn in die zin, dat het Woord is mens geworden, hoe het ons ook werd bijgebracht.
En het is niet Christus alleen die ontstaan is uit het Woord, maar wij allen en omwille van ons – en die ‘omwille’ heeft een enorme draagkracht – het Universum is ontstaan. En ik redeneer verder, dat de mens is ontstaan opdat het ‘Iets’, dat was en is en zijn zal, niet zou verdorren van eenzaamheid.
18-04-2017, 06:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-04-2017 |
Granada: el Alambra |
25 mei 2010: Het Alhambra en Granada
De schoonheid die ik ontmoet als ik met vrienden langs de vele groepen-met-gids door het Alhambra wandel - het ‘alhamra’ als ik de Arabische tekens omzet – overtreft al wat ik ooit had kunnen schrijven of dromen te schrijven. De onnavolgbare pracht van het Arabische schrift: een niet te vatten wereld van verfijning die onze kalligrafie overstijgt omwille van de onbegrensde sierlijkheid waarmede de letters in de marmeren muurbekleding zijn ingewerkt en waarin de naam van Allah honderdvoudig verweven ligt.
Murenvol, plafonds vol poëzie, sourats, legendes en hadiths, over en van de profeet, in mathematische in elkaar gehaakte vlakken ingedeeld; in arabesken neergezet, in de tijd dat de Musulmaanse cultuur in Andaloesië zijn hoogtepunt bereikte; de tijd dat de Murciaanse Ibn Arabi, de legendes over de tocht van Mohammed, naar het Hiernamaals, verzamelde in zijn Futuhat[1].
Letters lijk honig, lijk gebrande koffie, lijk blaadjes munt verbrokkeld in thee, vloeiend uit kannen met lange tuiten, hooggeheven: alles doordrenkt van poëzie, in een wereld van mozaïeken, kleuren, vormen en symbolen, en wij die er als ‘ongeletterden’ aan voorbijgaan.
Het is me duidelijk, dat het Arabische schrift – het basisch schrift, het kufisch schrift, oud en nieuw – in schoonheid me dichter brengt tot de God die niet te noemen is, dan de vele afbeeldingen die ik ontmoet, als ik daarna rondloop in het later gebouwde, weinig opwekkende paleis van Karel V.
Ik weet nu ook, als ik het beeld terugroep van een nieuwe moskee ergens in Dubai, of waar ook recent gebouwd, en dit vergelijk met het Alhambra, dat, de verfijning van toen plaats heeft geruimd voor een overdreven luxe die geen draagkracht meer heeft voor het poëtische, het sacrale, het tijdloze van een verfijning.
In de late namiddag, zijn we de smalle stegen in de Arabische wijk opgegaan, om uit te komen op een plaats waar de jeugd van Granada samen komt, een plaats met zicht op het Alhambra, met zicht op de besneeuwde toppen van de Sierra Nevada. En hebben we geluisterd naar een jonge gitarist die, barefooted, in het late licht op een muurtje gezeten, speelde à la Django Reinhardt en hij wist, en ik zegde het hem, dat hij Django benaderde.
Alles was er opdat dit beeld een gedicht zou worden, maar de woorden bleven uit. Er waren wel de jazzklanken uit zijn gitaar, er was wel het jeugdige in zijn los hangende haren, wel het licht op de muren van het Alhambra dichtbij en de verre lichtroze glans van de sneeuw op de bergen, maar de woorden kwamen niet, te lang al had de poëzie gezwegen in mij en te intens was het leven aanwezig in de beweging van de jeugd om me heen. Een schilderij, een film in kleur en klank en gevoelens, een zee van jeugd, kerend en draaiend lijk bloesems van leven.
En ik, de oude man met de witte haren: het leven dat ik nog even houden kon in het ritme van de gitaar, klanken als parels uit mijn jeugd over de vloer, waar ik naar luisteren bleef, alsof mijn jeugd maar van gisteren was.
[1] ‘Futuhat’ die vertaald naar het Spaans, Dante inspireren zou om zijn Divina Commedia te schrijven.
17-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-04-2017 |
De God van Saramago |
24 mei 2010: de God van Saramago.
Over God schrijft Saramago een zeer belangrijk iets:
‘A ese Dios no podemos arrancarlo de dentro de nuestros cabezas, ni siquiera los ateos pueden hacerlo’. Deze God kunnen we niet uit onze hoofden bannen, zelfs de atheïsten kunnen het niet.
Hij denkt hier aan de God van de Kerk, de God die onze jeugd bevolkte, en als hij dit nu nog denkt dan denkt hij verkeerd, want dit is de God die werd aangeleerd, niet de God die in ons als een blijvende hunker werd binnengeschoven van vòòr we geboren waren en uit wie, cuatrocientos mil miliones de galaxies zijn ontstaan.
Het is dat gebeuren, dat fenomenale ongrijpbare gebeuren dat vandaag niet uit te roeien is uit onze hoofden, niet de God die ons werd voorgeschoteld want, van het bestaan van die vierhonderdduizend miljoen sterrenstelsels wisten we toen nog niets af. Wisten zelfs niet dat de aarde omheen de zon wentelde.
Wanneer gaat het gebeuren dat de pregalileaanse mens in ons zal uitgestorven zijn; wanneer gaat de toeziende, de tussenbeide komende God boven onze hoofden verdwenen zijn en gaan we weten dat Hij verweven zit, niet er boven of er onder, maar verweven in de immensiteit van Tijd en Kosmos: weten dat Hij Tijd en Kosmos IS.
Saramago is mijn gids in deze dagen maar zeker niet mijn meester, zoals Vergilius het was voor Dante. Het heeft geen zin meer, de God aan te vallen waar Saramago het over heeft. Deze is te beperkt, te eng, te onstandvastig, Hij zalft zoals hij straft. De God die hij vervolgt, bestaat in zijn menselijke handelingen, terwijl Hij die IS, op een uitzonderlijke, evenwichtige, briljante, door ons niet in te beelden wijze, de ganse Kosmos houdt en leidt. We zijn, gelukkig, aangekomen in een stadium waarin we ons, al was het maar, de vraag stellen, niet alleen welke kracht er schuilt in de graankorrel[1], maar ook wie die kracht tot leven verwekt opdat hij kiemen zou, de korenaar zich vormen en rijpen zou om geoogst en opnieuw gezaaid te worden.
En over dit fenomenale mogen we geen vragen stellen, moeten we laten voor wat het is. Vragen die van een totaal andere aard zijn dan het bevreemdende van een God wiens Zoon de kruisdood sterft voor de vergeving van de zonden, als deze zonden vandaag niet meer zijn wat ze waren in mijn jeugd, ook deze van Sodoma en Gommora.
Wat kan dan de ware betekenis zijn van de stervende Christus, omringd door Maria, zijn moeder, de zuster van zijn moeder en de onafscheidbare Maria Magdalena, die - op deze, de morgen van Paaszondag – de allereerste was om het graf te bezoeken.
[1] Rudolf Steiner, de antroposoof, beweerde, als hij er lang genoeg naar staarde, de aura van die kracht te kunnen zien.
16-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |