 |
|
 |
|
|
 |
16-05-2017 |
Laat in de namiddag. |
Laat in de namiddag was hij aan de vijver: water, luchten, bomen, het wemelende licht. Alles samen, verheerlijkt, de grote rust van het stille leven en het geluk, dacht hij: ik, bewegend in mijn zijn en mijn denken. Op ogenblikken zoals deze is alles gestold, kleeft alles aan elkaar: een eiland, ingesloten door een onbestaande wereld, en de tijd die niet is.
Zijn vriend Johan is gekomen, heeft zich neergezet naast hem en ze hebben gesproken over kleine dingen, ook over grote. Meer was er niet, meer hoefde niet. Ze zaten er maar, vergroeid met wat vandaag en gisteren in het leven was, terwijl er de roep van de koekoek was en ver af, het blaffen van een hond. Zo was de stilte lijk een nevel. De tijd die hen niet deren kon.
Ze waren in de late namiddag aan de vijver, de zon die wijken ging achter de wolken, de luchten die zich sloten en het licht, doffer op de spiegel van het water, hoorden ze de wind, jagend in de bomen. Een koppel meesjes, keer op keer verdwenen in een holte in de boom voor hen, om daarna te verdwijnen en terug te komen aangevlogen. ‘Wat heb je vandaag geschreven hier?’ vroeg Johan. ‘Niet veel, niet iets, dat ik nog nooit geschreven heb.’
‘Dan was het maar voor jou een magere dag’. ‘ Ja, de morgen heeft me niet gebracht wat ik er van verwachtte’, heeft hij geantwoord, ‘ heel mager wat mijn woorden betreft, het gaat al een paar dagen minder. Maar woorden zijn niet alles, Johan. Er is het feit van ons samenzijn hier, in de weelde van je vijver, deze oase. Soms valt er niets te zeggen, volstaat het, juist te zijn, jij met je zwellende knie, zoals je me zegt, en ik met het zelfde euvel maar dan beide knieën. Jij en ik met wat we kennen van elkaar of menen te kennen, maar er samen te zijn is een rijk moment.’ ‘Je bent een poëet, Ugo, oppassen dat je er niet aan ten onder gaat.’
Een vis sprong op, de ijsvogel scherend over het water. Ugo dacht een haiku te schrijven, later. ‘Het is al zo ver, Johan, en ik kan niet meer terug. En ik houd zo weinig, Johan, zo bitter weinig.’
Er viel ineens een stille regen over het land.; ‘Tijd om te gaan’, zegde Johan, ‘ maar, man, je houdt heel veel, jij’.
P.S.
Een vriend vroeg me de vertaling van 'Amar Pelos Dois'. Geert bezorgde me da tekst die hij haalde bij BASE en neem de tekst hier over: ‘Amor pelos dois’ betekent in het Nederlands 'Beminnen voor ons tweeën'. Uit de vertaalde songtekst leid je af dat het winnende Songfestivallied een heel intiem nummer is over een iemand die zijn grote liefde, die letterlijk alles voor hem is, mist en terug wil. De tekst en muziek zijn geschreven door Salvadors zus, Luísa Sobral (29). Zij volgde een muzikale opleiding in de Verenigde Staten en is geen onbekende in Portugal. Sinds 2011 heeft ze al vier cd's uitgebracht.
16-05-2017, 07:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2017 |
Het songfestival |
Ik volgde gisteren het Eurovisie songfestival, een massaal gebeuren, overrompelend op alle gebied, met als een hoogtepunt van de avond, een heerlijk, poëtisch, ontroerend lied, ‘Amar pelos dois’ overtuigend vertolkt door, in verhouding tot alle andere vertegenwoordigers, een onopvallend man, Salvador Sabral.
Na zijn prestatie, die uitstak boven alle andere, zegde hij erover dat zijn lied – geschreven door zijn zuster - de overwinning betekende van de muziek met een ziel, een overwinning voor mensen die muziek maken met inhoud en gevoel. Muziek met een emotionele waarde, die de mensen niet meer gewoon zijn te horen. Dit lied is het tegengestelde van alle fastfoodmuziek, die zegt de winnaar, 16 keer per dag door de radiozenders gespeeld wordt om de mensen te verplichten deze mooi te vinden.
Ik dacht onvermijdelijk aan de werken die terecht kwamen op de Biënnale van Venetië, van de twee Belgische kunstenaars, waar ik het een paar dagen geleden over had: een marmeren ei van twee of drie ton met daar rond een metalen hek, wat de milieuproblematiek moet voorstellen; en, een ander werk, opgesteld in een hoek van de kamer, van een vermaard kunstenaar - ik begrijp niet hoe hij dit durft - die met gesmolten glas en resten van menselijke beenderen, onder andere een vagina heeft geconstrueerd: iemand zonder milieuproblemen maar wellicht door seks bezeten. Een vriend schrijft me hierover: ‘Ik ben echt beschaamd dat dit zelfs in de media wordt opgevoerd als de meest doodgewone zaak van de wereld. Ik weet het, het kan nog gekker, maar dit nu verkopen met het embleem ‘Vlaamse kunst’ is toch wel wraakroepend en beschamend. Ik weet dat ik niet meer van deze tijd ben, maar capituleren doe ik niet.
Wat een tegenstelling: de inhoud en boodschap van het Portugees liedje en de werken door Vlamingen tentoon gesteld in Venetië. Wat een nederlaag én voor de muziek, vooral deze op de festivalweiden - én voor wat in Venetië, wordt getoond, want het overige zal wel van een identieke kwaliteit zijn.
En wat dit laatste betreft is het duidelijk, we worden bespeeld, we worden in de hoek gedrumd, de werken die eeuwen lang als grote kunst werden aanzien, en het nog steeds zijn, stellen vandaag, volgens die heren, niets meer voor, zijn afgedaan. Niet meer aan denken, niet meer over spreken, zij zijn het die het voor het zeggen hebben. En het zijn zij niet het lied van Portugal (of dit van België), zouden uitverkoren hebben. Dit strookt niet met het ijskoude, inhoudsloze werk van hen. De oude gewaden zijn voor hen al lang afgelegd.
15-05-2017, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2017 |
Het bewuste zijn |
Ik blader door het nieuws dat me via mail bereikt. Alleen al dit aangereikt door de BBC houdt me uren bezig. Ik kan ook Le Monde, el País opzoeken, de Standaard, de Morgen, Knack, en ga maar verder, ik heb de wereld aan mijn voeten. En ongeacht al het nieuws dat me bereikt, wat doe ik? Ik laat alles vallen en schrijf mijn eigen tekst, mijn eigen verhaal, dat ook nieuws is maar dan meer intiemer, meer geladen met een sfeer die ik literair wil; terwijl ik, en ik beken het, ootmoediger zou moeten zijn, gekleurd zijn met nederigheid en tevens, wat ik niet genoeg zeg, dankbaar omdat ik nog steeds de kracht heb om het te doen, wat er ook gebeuren moge.
Ik weet dat ik me hiermede op de laagste trede bevind, dat er weinig zijn die me lezen, wat het teken is dat mijn teksten weinig meer verdienen, dat ze te exclusief zijn om een groot publiek te omhelzen, ik weet het, niemand moet me erop wijzen. Ik zit gevangen in de kooi die ik zelf heb uitgebouwd, uitgedacht, tenware het, het leven zelf is geweest dat het zo gewild zou hebben, halsstarrigheid zijnde een eigenschap van mij doe ik voort, zonder om te zien.
Wat zet er me toe aan, te denken dat ik hoor tot die groep van mensen die er hun dagelijks brood mee verdienen en ook zij niet weten of ze al dan niet gelezen worden. Een plaats innemen met hun woorden is hen schijnbaar voldoende en het moet wel, want ook zij weten dat het lot beschoren aan hun woorden, onvoorspelbaar is; dat ze schrijven om zich te laten horen en weten dat weinig talrijk zullen zijn, degenen die zich tot een antwoord of reactie laten verleiden.
Ik was buiten in de tuin, denkend aan wat ik al geschreven had en hoe het verder moest. Een idee viel me te binnen, een binding met iets dat ik gisteren geschreven had over de tweede op nieuwe grondvesten gestoelde Verlichting. Ik dacht dat dit een normale gang van zaken was, die vroeg of laat op gang zou komen, die zeker en vast al door heel wat begenadigden geschreven stonden en – wat ik ook reeds ettelijke malen heb vermeld – dat de ontdekking van de New Physics gezien kon worden als de Nieuwe Bijbel, nu niet geschreven in woorden, en zich richtend tot een bepaald volk, maar dit maal in termen die niet hoeven vertaald te worden, en die zich tot alle gemeenschappen van de wereld.
In feite heb ik, hebben velen zoals ik, een tripel leven nodig: een om te lezen, waar te nemen en, of te ondergaan of te reageren; een om te werken, wat dit ook betekenen moge, en al werkend creatief te zijn in welke richting ook; en een derde om te’zijn’, om, zoals Ouspenski het zegt, elk ogenblik er bewust van te zijn dat ‘wij’ – onze levende geesten - het zijn die leven en dat we niet optreden alsof we maar een machine zouden zijn. Wat me maar al te dikwijls in mijn jonge jaren overkomen is en wat ik pas nu ontdek.
Een evenwicht in bouwen tussen deze drie levens is een moeilijke taak, eist een zekere discipline. Uiteindelijk is het enkel een kwestie van bewust te zijn, elk ogenblik van de dag, dat we homo sapiens zijn en ons aldus te gedragen.
14-05-2017, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2017 |
Filosofie voor morgen |
Niets is erger dan een pas geschreven tekst te verliezen door een onhandigheid; niets is erger dan de woorden die spontaan in jou waren opgestaan opnieuw te moeten gaan zoeken in je herinneren van een paar ogenblikken terug. Het gaat gewoon niet, je zinnen die je goed en krachtig, zelfs poëtisch wist, terug te vinden. Dit is wat me overkwam als ik, om tijd te winnen, rechtstreeks mijn gedachten inbracht op het scherm van de laptop. Klagen help me echter niet, ik moet verder.
In mijn eerste ontwerp dat verdween in het ijle, had ik het, geïnspireerd door de lezing van professor Bart Van Kerkhove, over o.m. de filosoof Karl Popper (1902–1994). Voor Popper zijn nieuwe theorieën slechts voorlopig, wachtend op verbetering, ze kunnen nooit als definitief gezien worden. Het zoeken naar nieuwe mag aldus nooit ophouden. Voor mij was zijn slagzin: niets is verworven, nieuwe bevindingen roepen nieuwe vragen op. Ik vermoed dat hij hier vooral, de vorderingen, gemaakt in het domein van de wetenschap, op het oog had.
Het is een vaststelling die ik doe, als ik zeg dat het betreden van het vreemde domein van de nieuwe fysica, de kwantum mechanica, door de wetenschap, onvermijdelijk een impact moet hebben op de filosofie. Ik baseer me hierbij op het feit dat de fysica van 1923 af, niet meer de zelfde is dan deze van de jaren ervoor; dat die van dan af is gaan afglijden naar de metafysica en nu op de grens ervan is terecht gekomen; dat dit fenomeen, want dit is het, ook gelden moet voor de filosofie.
Me steunend hierop kwam ik tot het besluit dat de Verlichting van de 18de eeuw een nieuwe fase was ingetreden en dat uit de wereld van de nieuwe fysica, een nieuwe Verlichting moest ontstaan die, schreef ik in mijn blog van 11 mei, een begin betekenen zou voor ‘een betovering’. Een betovering die ik nu omschrijven wil als een totaal nieuw inzicht van de mens in zijn verhouding tot het bevreemdende dat de levende Kosmos is. De filosofie van het leven krijgt hierdoor voor de mens, een dimensie in meer die als een betovering over komen zal, gezien het totaal nieuwe zich situeert, nergens anders dan, om het eenvoudig voor te stellen, tussen het televisiescherm en de afstandsbediening, zijnde een golvenveld, een totaal onbekend gebied dat een tot nog onbesproken element toevoegt aan de mens en zijn aanwezigheid op deze aarde.
Voor mij is hier, in de wereld van atoom, elektron, quarks tot Higgs deeltjes toe, een nieuw domein ontstaan voor de filosoof die zijn huidige stevig vaststaande wereld van het zichtbare zal moeten verlaten om uit te wijken naar wat reëel is achter het zichtbare, achter het tastbare, zijnde het innerlijke van de dingen, het innerlijke dat ik de geest van de Kosmos noem.
De huidige kunstuitingen van o.m. Fabre en zijn collega – de naam ontgaat me – zoals ze zich, naakt en vooral spiritless, tonen vandaag op de biënnale van Venetië, volgen zelfs de geest van de eerste Verlichting niet. Ze zijn het bewijs van een ontstellende zakelijkheid wat het overheersend kosmische betreft. Hun Verlichting is een ‘verduistering’, een teruggang verder nog dan deze van de grotbewoners. Deze wisten dat wat ze tekenden met oker op hun rotswanden, de uitdrukking was van hun hunker naar iets dat ze in zich voelden opwellen en waar ze via hun tekeningen een antwoord voor zochten. Het tentoongestelde werk van Fabre en Co is zielloos, is een vernedering voor alle kunstenaars die een gevoel hebben voor het sacrale, zijnde hun binding met iets dat hen overstijgt.
13-05-2017, 07:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2017 |
Droom en realiteit |
Een maand of meer geleden had ik de eerste acht hoofdstukken van mijn manuscript gemaild aan een vriend, Michel J. Hij mailt me vanmorgen. Een paar zinnen wil ik kwijt: ‘Tu m’as livré une partie de toi-même’. En op het einde : ‘c’est dans le tremblement et l’amour que je l’ai accueillie’.
Het is niet het eerste positief teken van vrienden dat ik ontvang, een erkenning van wat ik geschreven heb. Ook Stefan Hertmans destijds, had soms lovende woorden maar dan voor een van mijn blogs. Nu komt het van iemand wiens moedertaal het Frans is, maar met een passieve kennis van het Nederlands, iemand die, zoals hij laat blijken, getroffen is geweest door wat ik zeg over God en Kosmos, vooral op mijn visie op wat de betekenis van de mens is, als het geestelijk element van de Kosmos. En ook, en dit is het bijzondere ervan, zegt hij: ‘la poésie qui transcende le texte’.
Hij overdrijft misschien, hoewel ik hem ken als een groot kenner van de literatuur. Hij was een collega van mij in de Nationale Bank in Brussel en we zijn, zonder elkaar veel te ontmoeten, te telefoneren of te schrijven, vrienden gebleven. Ik herinner me, en hij alludeerde hierop, dat we elke middag na de lunch in het restaurant van de Bank, op en neer wandelden op het terras met zicht op de stad – hij at elke middag, als tweede dessert, zijn stuk Jacques chocolade – en dat we het hadden vooral over Literatuur. Hij bezat de wereldliteratuur, zo de Russische als de Amerikaanse en zeker de Franse, en als hij niet vertelde neuriede hij Bach. Wat ik me ook nog herinner, tekenend voor de tijd van toen, dat hij binnen gekomen was, als jonge stagiair in de Bank, met een volle baard, maar dat er hem onmiddellijk op gewezen werd dat een baard hoegenaamd niet paste voor een ambtenaar van een Centrale Bank, zodat hij de volgende dag verscheen als een man sans barbe, lijk elk van ons.
Wat hij me schrijft is, komende van hem, meer dan een ruggensteun, het zet me aan op zoek te gaan naar een uitgever. Op de hoek van de tafel ligt Stéfan Hertmans: ‘de Bezige Bij’ en, Gérard Bodifée: Uitgeverij Pelckmans. Het is, denk ik, beter dat ik in Vlaanderen blijf, het verhaal speelt zich hier af waarom ermee naar Nederland lopen.
In gedachten overloop ik mijn manuscript dat ondertussen af is, denk ik toch. En ik stel me de vraag hoe een buitenstaander, de man van Pelckmans, erover zou oordelen, of hij even gul zou zijn als Michel, even enthousiast, of zal het een weigering zijn die me wacht, een blote njet, een koude douche, en heb ik jaren – want het zijn jaren dat ik er mee begaan ben – gedroomd dat ik een schrijver was en als schrijver sterven zou?
Een droom die me telkens liet opstijgen van uit de humus van de aarde, zodat mijn boek lijk een wikke om de korenstengel, om mijn gedachten is gegroeid; dat het levend is, dat het in de etalage ligt van de boekenwinkel; op de toonbank van de bibliotheken van het land en dat het gelezen wordt, niet honderd maal maar duizend maal gelezen wordt; dat droom en realiteit s’entrelacent et se pénètrent; dat het de tijd doorbreekt en het opgenomen wordt in wat van de Kosmos is.
Al kan het ook dat het ergens verloren liggen blijft et que peu en eurent connaissance.
12-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-05-2017 |
De nieuwe Verlichting |
Vroeger las ik meer, vroeger wandelde mijn geest door de dagen die boeken waren en mijn blogs waren er de spiegel van. De laatste tijd echter trappel ik ter plaatse, diep ik uit wat al herhaaldelijk werd uitgediept; ben ik op een punt gekomen dat ik alles gezegd heb wat ik te zeggen had, ik kan enkel nog pogen het op een andere (boeiende?) wijze te vertellen..
Gisteren ben ik niet één maar drie generaties teruggegaan, heb ik Gilliams geciteerd, Ik voel me als van een generatie na hem, ik had nog wel zijn instelling, alleen mijn taalgebruik week af van die van hem.
Ik zit nu in dezelfde boot, ik ben minstens een generatie ouder dan de schrijvers van nu, echter niet alleen wat de taal betreft, maar vooral als het over de inhoud gaat. Wie schrijft er nog over God of over wie die God zou kunnen zijn? Wie waagt het nog een stap te zetten in zijn richting als het niet zou zijn om te zeggen dat hij voorbij is, dood en begraven is? Wat, o zo gemakkelijk is: zeggen Hij bestaat niet, zeggen de dood is het einde. Natuurlijk, het is voor de hand liggend, je kunt het geval dat Hij is, de dood inbegrepen, ignoreren en doen alsof alles erover gezegd is. Het kan allemaal.
Jij echter, jij, kleine man, wat je leven betreft wil het over een andere boeg gooien, je moet en wil iets anders te vertellen hebben. Je houdt het hoofd koel, je laat wel die antropomorfe God van hen vallen, Hij is inderdaad weinig zaaks. Maar je verlaat hun domein van het negatieve, en je verliest je zelf in je zoeken, je schrijft je verloren in religieus-filosofische beschouwingen.
Je enige verdediging hiervoor is dat alles al gezegd werd wat de mens betreft, zijn handelingen, zijn gebeuren inbegrepen; dat hierover verder schrijven ons geen stap als homo sapiens verder brengt. Integendeel, het verstart ons in wat we zijn, met het gevaar eraan verbonden dat het ons minimaliseert, dat we blijven ronddolen in een effen landschap, terwijl we de potentie hebben zeeën te doorkruisen, bergen te beklimmen, en vooral paden op te zoeken die, in deze eeuw van de ‘new physics’, mens méér waardig zijn.
Eens het domein betreden van deze nieuwe wereld van de fysica opent zich een totaal ander potentieel van zijn. Het kan niet dat we dit niet zouden zien. Het kan dus niet dat we ons eeuwig blijven ophouden in wat was.
Het kan niet dat we - zoals de stap gezet ten tijde van de Verlichting - gedrenkt als we nu zijn in verwondering voor wat is van het mysterieuze, het bevreemdende, het meer dan verbazende dat het leven eigenlijk wel is, de stap niet zouden zetten, naar vernieuwing; niet ontdekken zouden, beschrijven en bewonen zouden, de metafysische wereld die zich heeft geopend.
Dit is dan het betreden van een nieuwe Verlichting, van een nieuwe laag die van de geest is, die gedragen wordt door wat Spinoza wist te verhalen als, het of de Allesomvattende.
Als dan de eerste Verlichting een verlossing was, dan wordt de tweede een begin van betovering.
11-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-05-2017 |
Maurice Gilliams |
Ik sta vroeg op en ga laat naar bed. Het maximale ogenblik is als ik ga liggen onder de dekens, wellicht de eerste ogenblikken dat ik relax ben, dat ik alle gedachten heb weggeschoven. Niet dat ik geen zorgen meer ken, maar als ik neerlig wil ik er geen hebben, zelfs al knaagt er nog iets, moe als ik ben slaap ik in als een blok. Ik heb hiervoor slechts mezelf nodig, zeker geen slaappil. Nog niet.
De morgen is er om te zien waar ik heen zal gaan, de avond om af te sluiten wat in de dag is opgestaan en, bijgewerkt, ik, me spiegelend in mijn woorden. Zo besta ik, wat ik schrijf, dit is wat de dag achterlaat op een hoopje gezet, het uiterlijke. Het innerlijke is van een te grote complexiteit opdat je de kans zou krijgen er binnen te dringen, ikzelf kan het nauwelijks.
Echter geef ik me er rekenschap van, dat wat ik achterlaat slechts wat gestamel is in het landschap van wat dagelijks de wereld wordt ingestuurd, amper wat gedroogde grassprietjes in een van de duizenden hooioppers, eigen aan de hooimaand van vroeger. Zelfs het heimwee naar die plaatsen is aan het deemsteren, geen mens nog - en zeker geen kind - die het weet of zich herinneren wil, geen mens nog die ooit een fiets wist staan, met melkkannen over het stuur, tegen een muur geleund, hoewel er nog, ‘antiekers’ zijn die de moed hebben er een gedicht over te schrijven, alsof het pas vandaag voor het eerst te zien was.
Hoe waag ik het, deze archaïsche, poëtische beelden op te roepen in een wereld die ontdaan is van elke poëzie?
Het is maar om duidelijk te maken dat ik me bewust ben van wat ik elke dag maar ben, namelijk wat ik las bij Maurice Gilliams:
‘… bitter-alleen en hulpeloos voor een blad papier gezeten, tast ik met de pen, naar het gedroomde het reële van mijn persoon[1].
En er aan toevoeg nog, ook van Gilliams:
‘Het is de wanhoop van de dichters: zodra ze met schrijven ophouden, horen ze de stem niet meer waar ze onder het werk aan gehoorzaamden. Ze hebben het gevoel in de woestijn van het totale doof-zijn onder de zandstormen te bezwijken.’
Een krasse uitspraak die ik wel niet volledig beaam, het gevoel, schrijver te zijn – zoals bij anderen schilder te zijn, poëet, beeldhouwer te zijn - verlaat je geen ogenblik. Je leeft er mee, je ademt er mee, de man in kwestie, de Ugo in mijn geval, verlaat je nimmer, je staat er mee op, je gaat er mee slapen, hij zit met jou aan tafel, hij wandelt mee met jou, waar je ook bent. Hij is jou en jij bent hem, een perfecte twee-eiige cel. Eens je dit stadium hebt bereikt ben je als normaal mens verloren voor de gemeenschap, want je leeft afgezonderd en bloeit maar open eens aangekomen bij degenen die van dat ras, van dat soort zijn.
Of Francis Jammes die ik zo dolgraag citeer, ook en vooral omdat ik er dagelijks mee geconfronteerd ben: La poésie gâta toute ma vie. Ah, qui donc m’aimera?
[1] Maurice Gilliams: ‘De Kunst van de Fuga’, een van de 500 ex. Uitg. Collibrant, Lier, 1953, pag 40. Tussen haakjes, hij had zijn boek ook kunnen noemen, ‘de Fuga van de Kunst’.
10-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-05-2017 |
De andere Stroom |
Je zit zodanig verweven in, wat je denkt achter – binnen in - de dingen te zijn, dat je over weinig anders nog schrijven gaat. De eenvoud van het zijn ken je niet meer. Alles bij jou is zo ingewikkeld is zo verslingerd dat, waar je mee bezig bent, onbegrijpbaar wordt, zelfs voor jezelf. Een toestand die je niet langer houden kunt. Je wilt terug naar het eenvoudige, het gemakkelijk vatbare; je wilt je losrukken van al wat was en je gevangen hield. Je wilt het in de morgen, je wilt het in de avond, je wilt het als je spreekt met vrienden die je bezoeken of met deze die je, onverwacht, iets schrijven dat als een balsem is. Tussendoor wil je hen zeggen: laat maar, omdat ik het heb over ingewikkelde geestelijke zaken, ben ik nog geen goeroe waar naar je luisteren moet.
Weet mijn vriend(in), dat Ik schrijf omdat ik voel hoe arm, hoe ‘inzetloos’ ik wel geworden ben in de versluiering van de dagen over mij naar het einde toe. Ik een zoeker ben in een wereld waar alles, van kop tot teen, van het verworvene tot het onzekere, beweging is, dus waar niets stevig genoeg is om vast te houden en te omknellen. Een wereld, waar je weinig anders kunt dan je keer op keer te verliezen, en zij die je lezen, het risico lopen meegesleurd te worden in de vortex van onzekerheden, die je nodig als zekerheden wil zien, en de indruk geeft deze te willen aanbevelen.
Je had het echter anders gezien: in feite, ben je niet veel meer dan die vortex, is er de twijfel die je regelmatig overvalt, en zijn er ogenblikken dat je, je niet meer voelt dan klein-mens, een nummer in een register meer dan een naam. En de zekerheid van de aarde, tot op een fractie van een seconde na, wentelend om de zon heb je niet. Neen, wat je denkt en hoe je denkt is lijk water dat van de rotswand vloeit en opgevangen wordt in de bedding beneden, om er zich te mengen met het water van de stroom die van de wereld is. Een ander houvast heb je niet. Wel een landschap waarin je denkt op weg te zijn naar een lichtpunt in de verte, je vuurtoren van gisteren, je baken van gelukzaligheid als je gaan zult, verlost, je openend op nieuwe horizonten die er ergens moeten zijn.
Zo ben je meer dan het leven in jou, je mediteert al schrijvend, en al schrijvend belandt je in de stroom, eigenlijk niet meer dan een golf ervan, een klimmen en een dalen, een opgang en een neergang, een ronding met wat licht, zich vermengend met wat de stroom van het Andere is.
09-05-2017, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-05-2017 |
Onachtzaamheid |
Je ging wel niet in de valavond naar de vijver, je ontmoette er Dante niet, je bleef er niet tot het eerste licht opkwam: wat je gisteren schreef was inbeelding, al wou je heel wat, niet om het te doen, eerder om het te laten.
Maar, zoals elke dag wil je, je bedienen, én van het lichaam dat je staande houdt, je vertrouwt er op, dat het een tijdje nog mee zal gaan, én van je geest die de leiding heeft. Zo ben je een en al vertrouwen, een zich toevertrouwen aan wat komen zal, wat opduiken zal uit de sliert uren van elke dag.
Je wilt van alle ogenblikken van die uren zijn, intens en groot; vanaf het eerste breken van het licht, levend zijn, met krachten die zich enkel in woorden uiten kunnen; je kent er die het doen met een penseel of beitel of, het in gedachten doen, wat het minst gevaarlijk is; overmoedig als we allen zijn wat onze bestemming betreft.
Waarom je Dante vermeldde en niet Pasternak of Borges; waarom je de vijver wou en niet het heuvelende land, noch de stroom die er de hartlijn van is? Is je onduidelijk, alsof het waarde hebben zou, van het gekende en het (nog) niet gekende, het ‘waarom’ te vermelden van al wat hier geschreven wordt.
Want, terwijl de zon die zich eerst verborgen heeft om dan op te komen, het mag zelfs in een grijsheid zijn of in een krans van goud, er ook het schrijven is dat het voedsel is, waarvan we leven zullen en er ook van sterven. Ondertussen houdt je heel wat verborgen, van wat is en van wat niet is. Want de zekerheid van de rijen platanen, geknot tot op het bot, die weer in grote weelde bloeien zullen, hebben je dromen niet. Je weet aldus dat wat je hoopt of ziet, niet noodzakelijk is wat is.
Je bent vandaag vroeg opgestaan, meer dan overmoedig. Eens te meer ben je klaar gekomen, en wat heb je toegevoegd aan al dat al geschreven staat, hoefde het en hoeft het morgen nog?
En toch, een zorg het is en een zorg het blijven zal. Lijk het licht de nachten openscheurt, is het je betrachten, binnen te treden en ontvangen te worden. En jij die me leest, hoeft niets af te weten van de moeite die het kosten zal, hoeft niet te weten hoe groot de drang er was, om er te staan in het voorheen nog ongekende - zoals je al blijken liet - als een vuurtoren op een stuk rots, hoog in de Orkney Isles, of op elke andere plaats waar het nodig is voorbij te varen met de boot die van alle dagen is.
Je hebt er je toorts ontstoken opdat je van ver te zien zou zijn, een dag in mei die even vlug als alle andere dagen voorbij zal zijn, zelfs als de dag zich nog openen moet, is hij al in gedachten voorbij. Onachtzaam als we zijn wat de tijd betreft.
08-05-2017, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-05-2017 |
Traag, als een gedicht te lezen. |
Je hebt de morgen overgeslagen, je hebt gewacht om te schrijven tot de dag voorbij geschoven was. Je bent in de valavond naar de vijver gereden, om er te zijn, al was het maar in de ruimte van de geest ervan. Je wou weten hoe er de avond was en hoe, de luchten en de sterren die je op het punt stond te vergeten. Je wou weten of er een bekoring zou van uitgaan, omdat de hemel, eens de zon verdwenen, je vreemd geworden was: te veel de dagen ingewandeld nimmer nog de nachten.
Dacht je er aan dat je hier de geesten zou ontmoeten van die er vroeger leefden, van die er vroeger waren, zich er enkel in de nacht nog waagden om er te komen.
Dacht je uitzonderlijk, Dante er te ontmoeten, met een kroon van laurier op het hoofd, gehuld in een lange mantel, donker als de nacht, zodat hij amper te onderscheiden was. Enkel wist je dat hij het was, zodat je spreken kon met hem, zonder woorden spreken kon, omdat hij niet meer dan schaduw was.
Zo gesteld: hij de hand uitstak en jij die hield, warm ze was, gevuld met rozenbladeren die hij vallen liet, witte schijn in het weinige licht dat er nog was. Je wandelde met hem, de vijver die een spiegel was een spiegel van de lucht er boven met de sterren erin, de late maan; van de bomen en de struiken, de wortels ergens anders, in de lucht misschien. Jij, luisterend naar wat gezegd zou worden, als er iets zou gezegd, wat je niet wist. Wat hij niet wist die enkel droom toen was, zijn hand dan toch die de jouwe nog altijd hield.
Zeg me dan, wat er is van een aanwezigheid die geen aanwezigheid is, maar een holte ervan; met wie je spreken kunt, niet over de hel, die is al lang vergeten, niet over vagevuur of hemel, niet over Vergilius?
Wel, over Beatrice, hoe lief hij haar had en hoe hij schreef over haar ‘zoals nog nooit een man geschreven over een dame had’[1]. Hij een dichter was, een hoofse minnezanger was. Het drong tot in je aderen, en wat ze wist, toen hij het haar vroeg, over ons bestaan hier op deze, onze aarde - maar het kan ook op andere plaatsen - dat wij, als we hier waren zoals we hier zijn, het was opdat we weten zouden dat Hij er was en Hij zichzelf wou zien met de ogen die Hij ons gegeven had. Meer was het niet, meer hoefde er niet: wij Hem zien opdat Hij zichzelf zou zien.
Ik hield nog steeds zijn hand en wat hij zegde, vloeide van zijn volle hand in de hand van mij die zich vulde. Ik het schrijven, het herhalen zou, omdat er in deze wereld, op deze aarde, niets anders te vertellen valt, dat waardig is om verteld te worden.
Wat we nog niet zagen, niet wisten hoe het was, hij, Dante wist het al dat alles hier verweven is, dat er enkel dit verweven-zijn hier is en dat het Universum is terug te brengen tot één entiteit, dat het Zijnde is.
Ben ik er lang gebleven, Dante aan mijn zijde, op de bank gezeten, daar waar ik dacht te blijven tot in het oosten het licht verscheen, een lichtende band teer roze eerst die kleurde toen tot goud. Dante is gegaan, zoals hij was gekomen. Ik, wat adem nog, gelouterd nu de morgen in, die dag ging worden, en ik die Ugo werd, terug, om het nog een tijd te blijven.
Wie zegt me dat ik iets anders moeten schrijven had?
[1] Dante : ‘Vita Nova’, Antonio Coen, Editeur Jean Vitiano, 1958. Pag 369, chap. XLII.
07-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-05-2017 |
Wat nu? |
Het Universum ware een statisch Universum en dus ten dode opgeschreven, indien het geen motor had, een motor die, in gang gebracht door de Big Bang, het voortdurend heeft doen evolueren naar een steeds maar, alle elementen op elkaar aansluitend, complexer geheel.
Het element complexiteit is er altijd geweest in eenzelfde graad. Het is echter de kennis ervan die – zelfs exponentieel - toegenomen is naarmate de mens deze heeft ontcijferd. De mens met een lichaam dat niets betekenen zou ware er niet het brein in hem én, ware er niet de geest in hem als intiem deel van dit Universum.
Dit betekent dat brein en geest worden meegevoerd in de stroming die het Universum in beweging houdt of, dat brein en geest de mens voeren naar een steeds diepere integratie. De mens is aldus, meer dan wie of wat, de beweging van het Universum in de diepte.
In deze context is het dagelijks schrijven van mijn blog gelijk aan het zwaard waar Bernardus het over heeft als hij schrijft: ‘Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de l’esprit qui est le verbe de Dieu.’
Ik schreef dit een jaar geleden - wat ik helemaal niet meer wist, ik schrijf zoveel – maar ik voegde er toen aan toe dat ik me, als ik schrijf, niet kleed met het woord van God, wel met de adem van het Woord in mij, de adem van de aura – het kosmische element - die me omgeeft en waarin ik, als ik me er goed op afstem, de woorden vind, die ik nodig heb om te zeggen wat ik zeggen wil. Het fenomenale is – al denken we hier niet meer aan – dat ik, wat ik zeggen wil, omzetten kan in tekens.
Als ik dan denk aan het manuscript dat vandaag, in de versie die ik er aan gegeven heb, definitief is, en besef hoe deze versie overkomt in haar vorm en inhoud, dan blijft er nadrukkelijker dan ooit, het grote risico dat het zal achtergelaten worden, precies omwille van zijn gelinkt zijn aan de levensspreuk ‘Plus est en vous’, van Lodewijck van Gruuthuse,[1] die er als hoofdgedachte in verweven ligt.
De uitgever die ik zoek is zeker geen uitgever van ‘hapklare’ boeken; of die er nog zijn of niet, is in de eerste plaats het risico dat het manuscript loopt.
Vind ik deze niet – het kan ook dat mijn manuscript op een te gammele wijze de Gruuthuse-spreuk verwoordt - dan troost ik me met het voortzetten van mijn blog, die meer is dan een zwaard, het is een vrije maar ook veel lossere binding naar jou, mijn lezer toe. Ik wil ten allen prijze deze binding behouden, welk lot ook mijn manuscript beschoren krijgt.
[1] Lodewijck van Gruuthuse, 1422-1492. Ik zie deze spreuk als een verre voorloper van de Verlichting, van het denken au-delà het dogmatische.
06-05-2017, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-05-2017 |
Spielerei die ook ernst kan zijn |
Ik dacht verder na over wat ik gisteren schreef, een soort van Spielerei die je ook als ernst moogt zien:
De krachten die bevrijd werden op het fameuze ogenblik van de Big Bang droegen in zich boom en zaad, opgeslagen in de structuur van de eerste atomen, de eerste cellen die zich toen, uit de allereerste particules, hoe klein ook, hoe nietig als materie ook deze mogen geweest zijn, gevormd hebben. Boom en zaad waren ingecalculeerd - gezien deze er zijn in het nu van nu waren ze er in potentie in het nu van toen - zelfs was geweten en in hun genen verwerkt dat het zaad vleugels nodig had om zich te verspreiden, en waren het geen vleugels het zouden dieren zijn die er voor zorgen zouden.
Dit ontstaan en deze evolutie geldt ook voor het lichaam en de zaadcellen van de mens. De productielijn zat erin van bij het minimaalste deeltje dat tot stand kwam. Hierbij is de verpulvering van ons lichaam een feit, we ontkomen er niet aan, maar er is een totaal ander facet. Er is ook de geest in ons, zijnde de bevruchting van ons lichaam door de Geest die in den beginne was. En ik denk dat de dood deze ‘bevruchting met de Geest’ niet raken kan; dat dit iets is dat in meer is, van alles dat gekend is en zichtbaar is, Dat het een supplement is dat eraan toegevoegd is, iets dat was van ver vóór de Big Bang én, waarop de dood geen vat heeft. Dat het een aura is omheen alles wat zichtbaar is, ook omheen plant en dier en mens.
Deze aura[1] is geen stof, kan dus niet sterven. En wij, we zijn deze aura. Deze is onze eigenheid, niet het lichaam dat aan deze aura gestalte geeft en deze aura draagt, dat lichaam is tijdgebonden. Echter je aura, die je Essentie is, is niet tijdgebonden, is even eeuwig als de Geest die in den beginne was en, gebleven is.
Ik denk, ik hoop, ik verwacht en ik leef ernaar, dat mijn geest, mijn aura, geladen met de impact die ik gehad heb op mijn geest, zal geënt worden op de aura waarmede een kind dat geboren wordt bevrucht zal worden. Aldus zal mijn ‘ik’, dat geladen is met het ‘ik’ van allen die me zijn voorafgegaan, verder gaan in een nieuw bestaan. Het eigene dat ik was als aura, wordt aldus geprojecteerd naar de eeuwigheid toe, via de geest van het kind dat om het even waar geboren wordt en een voortzetting zal zijn van de geest van de vorige dragers ervan.
Dit is dan onze incarnatie, ons leven dat verder gaat in iemand anders, en deze vernieuwde geest, die bij het overlijden van de houder ervan, zich incarneren zal in een volgende geest, met telkens in potentie dezelfde beginkwaliteiten die, groeien zal, naar een rijkere, diepzinnigere mens, de mens die meer en meer mens wordend is om uiteindelijk, ver in de tijd, aan te komen in het Omega van Teilhard de Chardin, het spiegelbeeld van wat we de Grote Geest graag noemen willen.
Dit is wat me deze morgen werd verteld. Ik maar te luisteren had. Ik het maar op te tekenen had. Ik had en heb er geen problemen mee, ik keek over mijn schouders, de oneindigheid van de tijd binnen en trachtte tezelfdertijd binnen te kijken in de tijd die nog komen zal.
[1] Van Dale: Uitstraling die de mens omgeeft.
05-05-2017, 07:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2017 |
Een wandeling, een trektocht. |
Ik kan in de morgen schrijven over de avond, ik kan over de herfst schrijven in de lente, over een chalet op de boomgrens gezeten aan de vijver: ik ben almachtig - ‘soy todopoderoso’, zou Borges zeggen - wat het schrijven betreft, omdat mijn geest is van alle tijden en van alle plaatsen. Hij is zoals dat deeltje dat hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn. Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen is. Soms denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles vernietigd en alles opnieuw zal geschreven worden.
Dit is het vreemde waarmee ik beginnen wou. Ik dacht er aan bij het ontwaken maar wist nog niet in welke richting het verder lopen zou. Nu, aangekomen waar ik sta, is het aan de dood dat ik denk en of de dood het einde is.
Is Mozart die ik hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach, dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij neerleggen?
Was het schilderen van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk niets meer dan wat gerimpel op het water van de vijver?
Het verdict dat er niets is na de dood is, als ik zie welk wonder het leven is en hoe we in elkaar zitten: een pak atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal; hoe onze hersenen functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen kan, hoe velen creatief bezig zijn, dan is de formule dat er niets is na de dood, te simpel. Mijn visie is deze van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, je moet erover hebben nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er niet, als een levende dode, hebt bij neergelegd. Een plant is een plant, een dier is een dier en een mens is een mens, echter, is het mens-zijn niet meer dat een plant-zijn, een dier-zijn; is het nodig of wenselijk wat het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te zien en dit te verkondigen onder de vorm van na de dood is er niets?
Leo Apostel, de man van de atheïstische religiositeit schreef, al was het in 1992:
‘Indien ik slechts zinloosheid aantref, dan nog zal ik pogen woestijnen tot vruchtbaar land te maken, chaos tot orde, zinloosheidservaring tot zinbeleving. De zin van het leven is iets anders dan het doel ervan. Ook al is er geen objectief vaststelbaar doel, toch werk ik van uit de objectieve gegevenheid van zin.[1]’
Ik dacht dat ik een stap verder kon gaan dan Leo Apostel en zeggen dat het leven zin heeft, en dat in die zin een doel ligt. Het is een oordeel met vele facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot het besluit ben gekomen dat het leven én een betekenis heeft, én een doel. En dat ik deze idee uit dragen mag.
Een van de facetten ervan is dat er IETS is. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel, wat was er eerst het zaad of de boom? Wel het antwoord is simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu getuige van, uit te komen in ‘schijnbaar’ twee gescheiden entiteiten. Dit geldt evenzeer voor kip en ei, stel dus nooit meer die stupide vraag wat er eerst was.
Maar, wat of wie heeft er gemaakt dat de boom, boom werd en zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de boom er en was het zaad er?
Boom en zaad zijn voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog wat gespreid, hoog in het vaandel, was er, wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen en, in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat evolutie is. Een evolutie die niet te stoppen is.
Zo was er in dat punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en uitzonderlijk, de mens, de denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne niet ‘de bedoeling/de wil’ was te komen tot de mens, echter niet tot de mens als plant of dier, maar tot de denkende mens, tot – en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in de denkende mens.
En dan, om nog een laatste maal José Saramago aan te halen: alles is ‘nada’. Heeft hij er ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden? Denken wij erover na? Stellen wij ons geen vragen over de ‘bedoeling/wil’ om te komen tot de geest van de mens die heel wat meer is dan de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis?
Zo, ik zeg het maar, ik schrijf het maar, is voor mij de dood een nieuw begin en is het leven een wandeling, vooranderen een trektocht naar dit nieuw begin.
[1] Leo Apostel: ‘Gebroken Orde, de vergeten toekomst van de filosofie’, uitgeverij Kritak, 1992, pag 243
04-05-2017, 07:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2017 |
De Boomgrens |
3 mei vandaag: de dagen schuiven voorbij, het jaar al een stuk gevorderd, straks schrijf ik juni en dan juli, het houdt maar niet op. Ik heb niet de tijd, niet de wil te zeggen: vandaag is er‘niets’, want ik weet dat die dag van ‘niets’ even vlug voorbij zal zijn en dat ik daarna, terug de morgen van de dag in moet die niet van ‘niets’ zal zijn. Je begrijpt me wel, Je ontsnapt evenmin aan de snelheid waarmee de dagen voorbij gaan. En dit heeft helemaal niets te maken met de leeftijd die ik heb, het heeft te maken met het actief leven dat ik er op na houd.
Het heeft te maken met de 100 pagina’s van mijn manuscript die ik nog na te zien heb en waaraan ik, noch gisteren, noch eergisteren heb kunnen werken omdat mijn blog me de ganse morgen en een deel van de namiddag heeft bezig gehouden. Ik gun me dus niet de minste geestelijke rust.
Noteer, ik klaag niet, absoluut niet, ik stel gewoon vast hoezeer ik verwikkeld ben in mijn schrijven. Wil ik het anders? Neen! Ik heb zelfs ingezien dat mijn terugkeer naar wat ik in 2010 geschreven heb geen oplossing biedt om de eenvoudige reden dat wat ik bracht in 2010 te herwerken was, te herdenken zelfs en geen tijdswinst opbracht of opbrengen kon. Het zijn dus mijn blogs die prioriteit krijgen en ik zal dus, zoals Hertmans eens, in zijn Bekeerlinge, een nacht moeten doorwerken om mijn manuscript klaar te hebben.
Dit is de zoveelste monoloog die ik houd en uitschrijf zonder om te zien, zonder een woord ervan te wijzigen, te verdoezelen of te verzachten. Toen ik nog tekende, liet ik ook mijn hand gaan waar het gaan wilde. Dit overkomt nu aan mijn woorden, ze krijgen de volle vrijheid te zijn wie ze wensen te zijn en te zeggen wat ze verlangen te zeggen. Achteraf zal ik ze herlezen en zien welke ik behouden wil.
Zo gaat het in het leven. Soms denk ik: kreeg ik maar de gelegenheid, alles, maar dan ook alles, op te tekenen wat ik doe, denk of zeg. Ik zie me dan in een chalet die ik weet in de bergen van de Valais, boven Zinal. Een chalet die bewoond was door een Joodse dame die ontsnapte, hoe vertelde ze niet, aan een uitroeiingskamp, die haar dagen sleet, doorbracht, in volledige eenzaamheid. Ik ben er ooit eens geweest samen met Gustave, ze scheen me gelukkig ons te zien en drong aan om even te blijven en een kop thee te drinken met haar. Ze vertelde ons dat de eenzaamheid haar niet woog, dat ze haar dagboek had waarin ze alles optekende wat haar te binnen viel. Niet elke dag deed ze het, alleen de dagen dat ze aan schrijven toe was; dat het schrijven een must was. Soms schreef ze dagen na elkaar, soms waren er weken dat ze dat ze haar schrift niet opende, maar het schrijven hield haar recht, gaf haar de kracht om verder te gaan.
Ik denk dikwijls aan haar, op gans onverwachte ogenblikken. Eigenlijk is het niet aan haar zelf maar aan haar chalet aan de rand van de boomgrens, met een ongelooflijk uitzicht op de bergen met de Matterhorn er boven uit. Ik ook wou daar wonen om, ongestoord en los van de tijd, te kunnen zeggen wat ik zeggen wil, vrij uit over alles. De eekhorens zouden komen eten uit mijn handen, de gemzen, de herten. Ik zou er een kat op nahouden, een geit misschien, een zoals deze van Monsieur Seguin uit ‘Lettres de mon Moulin’ van Daudet, die ik ook de vrijheid laten zou, hopende dat ze me niet zou verlaten.
Dromen mag op mijn jaren, vooral nu ik me niet meer ver verplaatsen zal, zeker niet tot een chalet, hoog in de bergen op de boomgrens.
03-05-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2017 |
The Stone of Patience |
De natuur groeit gestadig maar niet uitbundig, niet zoals je van maand april/mei verwachten zou. Zo ook mijn gedachten, eerder stug, niet zoals ik wensen zou.
Ik ben dit maal opgestaan uit een realiteit die moeilijk te verhalen is, omdat het, gezien met onze westerse ogen, een absurde realiteit is, echter, daar waar deze zich heeft afgespeeld, wellicht in een stadje in Afghanistan en er zich blijft afspelen, een doodgewone.
Het liefst zou ik over iets anders schrijven, het liefst zou ik vertrekken van uit een wereld van mooie dingen en mooie gevoelens; het liefst wou ik het hebben over wijze mensen die wijze woorden spreken en wijze handelingen stellen. Maar zo zit die Afghaanse wereld niet in elkaar, wordt me verteld. En ik ben er door gebouleverseerd; ik krijg inzicht in het leven van anderen, jonge meisjes die te vlug vrouw worden en een leven leiden dat van hier uit gezien, geen leven is, beknot als ze zijn in hun mogelijkheden van lief hebben en gelukkig zijn.
Hoe vreemd de wereld is, hoe hij verschillen kan van volk tot volk. De film, ‘The Stone of Patience’ van Atiq Rahimi[1] op Canvas, van een paar dagen geleden – nog altijd op te vragen via ‘vrt NU’ - is er een meer dan ontstellend voorbeeld van. Dit is geen volk dat hier binnen mag met zijn gebruiken en gewoontes; dit oogluikend laten gebeuren is wraakroepend. Ik weet niet hoe de film eindigde, want ik ben weggeroepen een paar minuten voor de laatste beelden ervan, maar het zal even absurd geweest zijn als het meest absurde dat ik te zien en te horen kreeg. Het verscheurde leven van een jonge vrouw die, bij afwezigheid van de man die ze te huwen had - hij, held aan het front - huwde in afwachting met zijn dolk en, toen hij na twee, drie jaren, opdook, hij haar zelfs geen blik gunde. Later, in comateuze toestand, wordt hij naar huis gebracht met een kogel in de nek, waar ze hem, niet meer dan een plant, verzorgen zal. Pas nu waagt ze het hem de geheime roerselen van haar hart, die ze jaren heeft opgekropt, te vertellen..
Heb ik het verkeerd gezien, heeft het niets te maken met de werkelijkheid en is het maar een uit de hand gelopen beeldverhaal geschoeid op een bekroonde roman, dat ik te zien kreeg en dat ik best zo vlug mogelijk vergeten moet? Of, moet die film keer op keer, om de maand het liefst, vertoond worden opdat we weten zouden, welke vorm van leven onze kinderen, meisjes vooral, te wachten staat, als we ooit door hen zouden overrompeld worden?
Wat je ziet acht je niet voor mogelijk. En dan zijn er onder ons, die de politiek bedrijven die het dus voor het zeggen hebben en het aandurven met overtuiging te verwijzen naar de Verlichting die bij ons, na zeventien eeuwen is opgedoken en gemaakt heeft dat we hier nu, in het westen, staan waar we staan, bijna ontdaan van elke religieuze binding. De politieker in kwestie – ik zal zijn naam niet noemen - is de mening toegedaan dat ook onder de insijpelingen, de Verlichting (ooit) zal toeslaan en we dus onze toekomst met die volkeren, met een gerust hart mogen tegemoet zien. Hij beweert dit met de glimlach van de zekerheid en voor hem is dus de kous af, laat maar komen.
De politieker die ik dit hoorde verklaren, vergeet hierbij te zeggen dat we nooit in ons verleden, een toestand gekend hebben, die enige overeenkomst vertoonde met de toestand die ons wordt afgeschilderd in de film; een wereld, die naar onze maatstaven zo absurd is – ik heb geen ander woord ervoor – die niets, maar dan ook absoluut niets gemeen heeft met de wereld die wij gekend hebben en waaruit uiteindelijk de Verlichting is kunnen ontstaan.
Ik heb dan ook niet de minste zekerheid dat, gezien de diep gewortelde aard van hun gebruiken en gewoontes, hun strak gebonden zijn aan de Koran, hun ingeboren houding tegenover de vrouw in het algemeen, de Verlichting zo maar ‘ooit’ bij hen zou kunnen opduiken, zich inspirerend op wat in het westen – het westen dat ze haten – gebeurd is.
Hij, de politieker twijfelt er niet aan. Ik wel, heel sterk zelfs.
[1] Atiq Rahimi, schrijver en cinéaste, zijn boek ‘Pierre de Patience’ werd bekroond met de Prix Goncourt 2008. In zijn film wordt zelfs gezegd dat niet Mohammed de profeet was, wel zijn vrouw Aïsha die 9 jaar was toen Mohammed haar huwde op 54 jarige leeftijd.
02-05-2017, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2017 |
Het stond geschreven |
Het stond geschreven dat ik, na die vele jaren dat het boek wachtende was om geopend te worden, op de eerste dag van mei, deel IV van Maurice Gilliams’ ‘Vita Brevis’, zou openen op dit korte gedicht van zuster Hadewych, en (nogmaals) lezen zou:
Alle dinghe / syn mi te inghe / ic ben so wyt.
Gilliams citeert dit gedicht maar zegt er niets over. Wellicht heeft hij getracht, zoals ik, telkens ik de woorden ervan tegen kom, de ware zin ervan te vatten, wat niet zo voor de hand liggend is omdat dewoorden genomen werden uit hun context en we niet weten wat er aan vooraf gaat of wat er op volgt.
Aangehaald door Gilliams waag ik het voorop te stellen dat voor hem, de dagelijkse dingen hem te eng waren als hij ze stelde tegenover het mysterie – want dit is het nog altijd – van het zinderende leven dat ons omringt en omknelt. Dat er voor hem, en voor ons, meer is dat begrepen moet en, als hij er destijds de poëzie bij betrokken heeft, dat enkel deze bij machte is te zeggen wat niet gezegd kan worden; dat enkel de poëzie doordringen kan tot de diepste roerselen van de ziel, tot het diepste van het ‘zijn’ om te zeggen wat onzegbaar is.
Hoe dikwijls heb ik dit niet ervaren. Gisteren nog vertelde ik aan een vriend - maar ik ging wellicht te ver en hij heeft me maar half begrepen - dat er door ons, als niet wetenschapper, enkel interessante gissingen kunnen gedaan worden over zaken die ons overstijgen, waarbij we keer op keer, verplicht zijn een metafysische wereld te betreden, die er voor het bewandelen ligt: het is een wereld met een massa aan beelden en veronderstellingen die we wel kunnen, vermoeden of voorop stellen, echter niet doorgronden; dat het geheel een grijze, soms lichtgrijze, massa blijft, te wijd, te immens, te kosmisch ingewikkeld die we enkel in poëtische termen benaderen kunnen.
Saramago, noemt dit ‘trachten-er-binnen-te-dringen’, de schreeuw van de mens die zin geeft aan de stilte van God[1]. Of, zoals wij het willen zien, de roep van de mens in de grote stilte die van de Kosmos is, zijn smeekbede om een woord, een teken, een opening en het besef dat de weergalm van deze roep een nog grotere stilte zijn zal. Hoe anders interpreteer ik deze zin van Saramago, heb ik hem ooit wel goed begrepen of, is hij wel goed te begrijpen?
Het is de eeuwige vraag die geen antwoord heeft: is Hij er, is Hij er niet. En als Hij er is, hoe is Hij er; en als Hij er niet is, hoe kan het dat er een Universum is?
Een confrontatie die we aangaan en er geen is. Een beeld, een opening die we zoeken waar er geen is, opgehouden als we zijn, door een glazen wand, en al wat er achter ligt, onduidelijk omdat de wand aan de overzijde bedampt blijft. Het is de mens die zin geeft aan zijn bestaan door te blijven trachten een middel te vinden om de damp weg te vagen.
Maar het kan ook dat het bedampt zijn inbeelding is, dat er zelfs geen wand is; dat we zoeken waar niets te vinden is, dat we nog altijd blind zijn voor iets dat we gewoon zijn, te gewoon zelfs, om het nog altijd niet te zien als iets uitzonderlijks, terwijl het meer dan uitzonderlijke ervan crève les yeux.
[1] ‘El grito del hombre que da sentido al silencio de Dios.’
01-05-2017, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-04-2017 |
4 september 2010 |
Ben er niet in geslaagd mijn volledig manuscript te herzien binnen de me gestelde tijd. Sommige delen dienden volledig herschreven te worden. Vandaag resten me nog 100 bladzijden die wel geschreven staan maar die ik nog een laatste maal wil herzien. Dit brengt me binnen in de maand die van alle maanden de mooiste is, zo zegt men toch, hoewel ik september verkies. Ik zie me dus verplicht beroep te doen op wat ik schreef in 2010. De tekst van toen werd licht aangepast.
4 september 2010 het huwelijk.
Het kasteel boven op de ‘Ouden Berg’ met torens als lettertekens, was herinnering aan hen die er woonden, eens. Ik hoor hun lach, hoor hun stem, al zijn er geen woorden meer, al is er geen bewegen meer. De araucaria midden de pelouse en de geheimenis van wat verleden is, hoorden wat ik dacht erover, en hebben het getekend in de muren van de woning, te groot om woning te zijn. Na vele jaren ben ik er vandaag teruggekeerd, een huwelijksplechtigheid in een kathedraal van bomen, van suizende bomen als spraken ze, als luisterden ze.
Witte stoelen, witte kledij, witte bloemen, witte woorden die gezongen worden in het volle licht van vroeg september. Ja, ik wil, ja, ik zal, ja, een leven lang van nu tot in der eeuwigheid. Ja ik wil oud worden met jou, heel oud. Applaus om het geluk in haar ogen, geluk dat lippen spreken en hij, zo stevig, haar hand gehouden, haar vingers licht, o, zo licht, en Gilliams: ‘en ik befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd aan mijn lippen’.
Het ga je goed, het ga je beiden heel goed, in licht en schemering. Terwijl champagne vloeit en gesprekken van hoe het gisteren was en over wat de toekomst brengen kan. En van de dag, schuift stil de schittering, weg, de zon daalt achter de bomen en de wind van september draagt al de witte kilte van de herfst.
*
En keer ik, hier staande, terug tot wat ik zeggen wou in meer. Het ga je goed, jij die hier vroeger woonde. Je jaren zijn een weinig meer dan die van mij. We weten beiden wie er wacht op ons, zijn deur staat al op een kier, al verzwijgen w’ het, ze lezen in ons doen en laten waarover wij, toen het volop zomer was, nog helemaal niet spraken.
Maar je bent hier nog, mijn vriend, het grote huis verloochent niets al is het leeg van jou en van je echtgenote, het spreekt, in zijn beweegloosheid van muren en van torens, het spreekt van jullie beiden, van waar en wie we soms waren.
Wat rest er van de dingen die voorbij zijn gegaan: wat geritsel van voeten over het grind, van eksters het gefladder in de bomen, wat te vroeg gevallen bladeren op het gras. En wat van wat we waren: de warmte in ons woorden, de openheid van dagen in de lente, de eigenheid van dagen in de herfst, hoe vol het was.
Hebben we het nu her-opgetekend met wat woorden; ergens foto’s weggelegd, te angstig om de schuif te openen, te lezen of te kijken hoe toen het leven was.
Ben deze namiddag door het hek tot in mijn jonge jaren binnengegaan, de pijn gevoeld van dingen die eens waren, het grote leven van wat toen nog komen moest en nu gekomen is, een vleugje tijd in hoge bomen. Ons hart dat oud geworden is.
30-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-04-2017 |
Jean-Pierre Carels, architect. |
29 september, 2010: Jean-Pierre Carels, architect van het (vroegere)gebouw van de Nationale Bank van België te Gent.
Ik word wakker, ver in de nacht nog, vòòr het eerste licht, met de echo van een verwijt in mij. Ik zit neer onder de lamp om te schrijven. Ik verwijt me mijn vrienden te vergeten, in lang niet meer te hebben gebeld met Jean-Pierre Carels, architect van het vernieuwde gebouw van de Bank in het centrum van de Kuip van Gent met wie ik, jarenlang heb samengewerkt, zo op normale uren in de dag als tot late uren in de nacht. Ik kreeg gisteren het e-mailbericht binnen van het overlijden van zijn intiemste vriend, Ivan, afgereisd naar het Eeuwige Oosten waar hij José Saramago is gaan vervoegen. Hij deelde in elk geval diens mening wat God betreft.
Is Ivan, godvervolgend gebleven tot het allerlaatste ogenblik? Is er bij Saramago en Ivan geen sprankeltje licht geweest voor ze de ogen sloten; geen ziertje twijfel tijdens het sluiten; was hun zekerheid zo groot?
Mijn gedachten gaan nu naar Jean-Pierre. Ik ben getuige geweest van zijn enorme inzet en creativiteit, om binnen de oude muren van de Bank, die bewaard moesten blijven, een totaal nieuw gebouw op te trekken. En dit gebeurde helemaal niet vlekkeloos. Plannen werden gemaakt, herdacht, hertekend, muren geveld en heropgebouwd, om na enkele jaren een gebouw te realiseren dat qua veiligheid, ruimte, plaats indeling en lichtinval meer dan voldeed aan de strenge eisen van de Directie van de Bank. Wat er ondertussen gebeurde is, dat met het vorderen van de werken, er tussen ons een vriendschap is gegroeid tot ver na de voltooiing van het nieuwe gebouw.
Hij kende mijn neiging naar het spirituele, hij kende de aard van die kosmische God van mij, terwijl hij meer de visie had van zijn vriend Ivan. Maar deze uiteenlopende gezichtspunten deerden onze vriendschap niet, integendeel. We waren samen op vele plaatsen: we waren samen in het hart van de Pyramide van Cheops, samen in de tempels van Karnak. We keken samen in de Vallei der Koningen, naar de bas-reliëfs in de muren van de tempel van Hatsjepsoet: het beeldverhaal van haar reis, over land en zee, naar het nog steeds niet met zekerheid gelokaliseerde Land van Punt.
We stonden samen op de voorplecht van de boot die de Nijl op voer naar Luxor toe. Hij tekende, hij aquarelleerde, schetsend in enkele lijnen, in enkele kleurvlakken, het ogenblik dat de zon verdween tussen de palmbomen, het moment van het licht dat sterft in een rode gloed, in een lange rilling over het water. Ik stond naast hem terwijl hij tekende, terwijl woorden me overrompelden en ik ook deel was van de gloed in mij. Wat zegde ik toen, dat meer dan woorden waren; wat zegde hij dat meer dan lijnen en kleuren waren.
Laatst waren we samen in Albi, samen bij Toulouse-Lautrec; waren we samen in Moissac. Schetste hij in bruine en blauwe kleuren met een vleugje geel, de westergevel van de abdijkerk, de binnenkoer met kolonnes en de prachtigste kapitelen, terwijl ik een haiku bedacht voor de eeuwenoude ceder waarin nog te horen was, dacht ik, de slag van hamer op de beitel en het krassen van de beitel in de steen.
Laatst waren we in een brasserie in Parijs, na les Fauves te hebben beleefd: een schotel fruits de mer met een Sancerre, en om te sluiten, een oude armagnac, om daarna in een lichte roes te wandelen tot de glazen pyramide van het Louvre.
Ik verwijt me nu hem in lang niet meer te hebben gebeld. Hij die een groot aquarellist was, een zuivere, soepele, lichtende aquarellist, heeft nu problemen met de ogen, kan de lijnen van zijn omgeving niet meer verwerken, kan de kleuren van zijn verfblokjes niet meer onderscheiden, zijn gang is twijfelachtig, zijn hart verzwakt.
In de andere kamer, mijn dagboek dat open ligt met een knipsel uit El País van sàbado 19 de junio de 2010, omdat ik gisterenavond laat, het ‘Testamento ideológico de un maestro literario’, Saramago herlezen had, vooral dan de zin waarmee hij mij het diepst treft:
Me muero e ¿que pasa despuès? Algunos de nosotros sabemos que no pasa nada y punto. Aqui acabó. Digo que la esencia humana es un intermedio entre la nada y la nada.[1]
Is het nog altijd het standpunt van Jean-Pierre nu zijn ogen meer dan half gesloten blijven op het licht, op de kleur van zijn aquarelblokjes, op de kleur van zijn wereld die hij beter zag dat wie ook van ons? Ik hoop op twijfel, ik hoop op een opening in de diepte. Straks bel ik hem in het grijze wondere licht van een nieuwe dag die ik beleven mag met woorden te tekenen, gedachten uit te strooien over wat er was van de vriendschap tussen ons, de avond dat we samen de zon zagen dalen in de Nijl.
Ik wil hem eraan herinneren en hem zeggen te hopen dat de Grote Eeuwige ons als zijn zonen ontvangen moge en ons versplintere in eonen van licht.
De nacht nog steeds effen nacht over tuin en bomen. Wat en hoeveel je schrijven kunt voor het licht opkomt.
*
PS. Herdacht en herschreven wat was van 29 september 2010. Hij is me op 14 janauari 2015 voorafgegaan, hij, mijn vriend, mijn broeder die hij was. Ik herdenk hem, met warmte in het hart, vandaag 29 april 2017.
[1] Ik sterf en wat gebeurt er erna? Enkelen van ons weten dat er daarna niets is en punt. Hier eindigde het. Ik zeg dat de menselijke essentie een tijd is tussen het niets en het niets.
29-04-2017, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-04-2017 |
National Geographic Magazine |
Op 27 augusttus 2010, stuurde ik volgende e-mail aan: ngsforum@ngm.com
Reading ‘King Tut’s DNA unlocking family Secrets’ by Zahi Hawass in the september edition of the National Geographic Magazine, was a great event for me. Finally is known with accuracy: the mummy of grave KV55 is the mummy of Akhenaten - son of King Amenhotep III and Queen Tiye - and father of Tutankhamen.
The team of Zahi Hawass came also to the conclusion that, in accordance with the DNA analyses, the sister of Akhenaten - his wife - was the mother of Tutankhamon. However, on the basis of these DNA analyses, it seems to me that Queen Tiye also, could have been, instead of her daughter, the mother of Tutankhamen and Akhenaten the father.
A very strange conclusion for sure, but a very important one, for if by any chance, it is stated that on the basis of the same DNA-analyses, Tiye also could have been the mother, we would come to the even more strange conclusion that Sophocles’ ‘Œdipus’ - the king who killed his father (not knowing it) and married his mother, Jocaste, (not knowing it), and with whom he conceived Etiocle and Polynice (Tuthankamon and Semenkare) - was effectively, the real story of Akhenaten and his mother Tiye.
This is what Immanuel Velikovsky, with only the historical means at his disposition, has tried to prove in his ‘Œdipus and Akhnaton’, published fifty years ago by Doubleday & Company, New-York.
*
Ik maak me geen illusies wat mijn e-mail aan National Geographic Magazine betreft. Van het ogenblik dat ze de naam Velikovsky hebben zien staan, zullen ze zich sluiten voor elke commentaar. De wereld van de wetenschap, vooral dan van de Egyptologen en de astronomen is allergisch aan Velikovsky. Hij is zodanig vernieuwend geweest dat enkel zij die hem ‘gelezen’ hebben, begrip hebben voor wat hij heeft bijgebracht.
De fout die hij heeft begaan is zijn theorie de wereld te hebben binnengeschoven met als centraal punt, zijn Venus-geschiedenis. Venus, de nieuwgekomene planeet, ontstaan uit een komeet die, ten tijde van de Exodus, rakelings de aarde zou benaderd hebben en later Venus geworden is, wat zeker als betwistbaar kan gezien worden. Maar belangrijker is geweest dat hij aangetoond heeft dat de gebeurtenissen ten tijde van de Exodus, catastrofale gebeurtenissen waren, waar de God van Israël, Yahweh, niet is tussengekomen.
Dit is het belang van Velikovsky, hij heeft de Bijbel uitgepluisd en dit hinderde duidelijk de bijbelfanaten die hem konden aanvallen op zijn zwakste punt, de komeet die Venus zou geworden zijn. Evenwel, als God vandaag de stilte is van en in de Kosmos, dan was Hij dit ook ten tijde van Mozes en Aaron, en eveneens ten tijde van de vele profeten die getuigen waren van de catastrofen die tot en met de VIIde eeuw vóór Chr., Palestina/Israël en de omliggende landen hebben geteisterd.
Wat ook, hij heeft mijn ogen geopend wat betreft bepaalde verhalen in de Bijbel, hij heeft de God van de Bijbel boven mijn hoofd, weggenomen.
Velen heb ik smalend horen spreken over Velikovsky, hij werd vergeleken met Von Daniken, wat een gekheid is. Ik ben blijven geloven in hem, niet wat de Venus-historie betreft maar deze is voor mij zonder belang. Maar als ik vraag aan hen die hem een ketter noemen of ze Velikovsky gelezen hebben, dan is het van horen zeggen van iemand die hem (volgens mij ook niet) gelezen zou hebben.
Als je Velikovsky leest opent zich een andere wereld. Dit is de enige reden voor mijn e-mail aan de National Geographic Magazine geweest, zelfs al weet ik dat ik weinig kans maak dat ze mijn vraag zullen opnemen in het forum van hun lezers, ik heb geschreven wat ik in geweten wou schrijven. Hun nummer van de eerst volgende maanden zal het me leren.
Hopende ook dat deze tekst van mij ooit onder ogen komt van de kleine groep belangstellenden in Velikovsky, die destijds nu en dan samenkwamen in het huis van de Vlaamse Ingenieurs op de Van Rijswijcklaan te Antwerpen om de pro’s en de contra’s over Velikovsky af te wegen. Onder hen was toen een Robert De Telder die me blijft verbazen met zijn zeer gedetailleerde kennis wat de geschiedenis van de Bijbel en de omliggende landen betreft. Je vindt alles over hem op zijn blog http://www.bloggen.be/robertdetelder.
Wat mijn schrijven naar de NGM betreft. Ik ontving wel een ontvangstmelding, maar meer dan dat heb ik niet gezien noch gehoord. Mijn vraag zal te belachelijk geweest zijn.
28-04-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-04-2017 |
Waarom schrijf ik? |
22 augustus 2010: waarom schrijf ik?
Een gesprek van uren op een zomeravond onder de bomen, bij een maal en een glas wijn, met een Michel en een Maurice die ik wel kende als geburen, maar met wie ik nog niet op een meer vertrouwelijke wijze gesproken had.
Ik ontmoette een hugenoot in een van hen, uit een Bretoense familie, geboren in Indonesië. Ontsnapt aan de dood: een vliegtuig, dat hij normaal nemen zou, maar op het allerlaatste ogenblik, vóór het inschepen, een telefoon die hem terugriep, om later te horen dat het vliegtuig dat hij niet nam, op grote hoogte uiteenspatte waarbij alle passagiers eruit werden geslingerd, zoals de twee hoofdpersonen in de ‘Satanics Verses’,van Salman Rushdie. Een hugenoot die op een dag overgeplaatst wordt naar Genève, en er, omwille van zijn familienaam, door zijn geloofsgenoten met open armen ontvangen wordt.
Zijn geschiedenis, als hugenoot geboren in Indonesië om uit te komen in een dorpje in Vlaanderen vond ik meer dan verbazend. Was ik niet een beetje jaloers op hem? Ik denk het wel. Ik vond dat zijn leven een verhaal droeg dat niet ongeschreven blijven mocht en ik ben het blijven herhalen, tot diep in de nacht, tot het laatste glas dat bijna een glas teveel was en de roep van de uilen me tegemoet kwam toen ik huiswaarts keerde.
Het gebeurt zelden – en dit geldt zeker voor mij - dat je mensen ontmoet met wie je spreken kunt op een wijze en over onderwerpen die de materialiteit van de dagen ruim overstijgen. Het biedt je ineens een mogelijkheid te spreken over het boek dat je leest of de dingen die je bezig houden. Je geest komt los en opent de geest van de anderen, de geest van hen die denken zoals jij. Maar, en dit is het verschil met jou, zij hebben geen behoefte tot schrijven.
Het kan dat hun gedachten dieper gaan dan die van jou, maar hun ideeën staan niet geformuleerd, niet opgetekend, wat bij jou precies wel het geval is. Zij zijn stille denkers, jij bent ‘der Einsame im Herbst[1]’, de eenzame, de kluizenaar van het woord.
Wat gebeurde er met mij opdat ik bezeten zou worden door het schrijven, opdat het schrijven een levensnoodzaak zou worden, een soort ziekte die me distantieert van de niet-schrijver.
Nochtans weet ik dat de woorden die ik achterlaat geen lang leven beschoren zijn. Ze circuleren binnen een zeer (te zeer) beperkte kring, ze worden niet uitgedragen al was het maar binnen het Vlaams taalgebied, want ik ondervond aan den lijve dat geen uitgever bereid is mijn werk(en) te aanvaarden.
Het deert me echter schijnbaar niet want ik blijf schrijven, al weet ik niet waar ik ooit uitkom. Saramago wist het wel, hij wist dat zijn pogingen zouden gepubliceerd worden. Wat hij niet wist is dat hij me, met zijn ‘nadas’, zou wakker schudden om hem een paar stappen na te volgen.
[1] Gustave Mahler, ‘Das Lied von der Erde’
.
27-04-2017, 08:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |