De vijver zoals hij er ligt vangt me op en omhelst me. Ik ben er vroeg in de morgen. De wind is de adem en het water een aanwezigheid van de tijd die niet is omdat enkel het nu is. Waar ik sta of zit heeft geen belang, is niet het optekenen waard, wel het gezang van de vogels in het bosje dichtbij, in de struiken, in de bomen omheen mij. Ik zit er zwijgend, ineengedoken te schrijven, wat dan mijn geruis en gezang is: alsof het, van bij mijn ontstaan, nodig zou geweest zijn me op deze wijze te affirmeren aan de wereld, alsof het ook maar iets wijzigen zou aan de vijver of ik er ben om te getuigen of er niet ben.
Ik aarzel te denken. Ik aarzel mijn gedachten vrij te laten. Ik wil zijn van elk ogenblik hier, van elke gebeuren dat komt, dat is en voorbij gaat: de vlucht van een kraai, het gekwaak van een kikker, de sprong van een karper, terwijl de aarde zich wentelt op haar baan en de plaats waar ik zit, de zon achter de bomen, overspoeld wordt door licht nu en schaduw, een speelsheid van de wind in de bladeren.
Nog weiger ik te denken, hoor nu heel duidelijk het waaien in de hoge populieren en ik, ik ben stil gevallen, wachtend op de volgende regel die mijn hand optekenen zal. Het zijn de grassen die me bekoren, het zijn de gele irissen in de oever, de papyrushalmen die ook bloeien zullen, later en uitzonderlijk voor een paar dagen, de lichtroze, tere bloemen van de wilde rozelaar. Zo wil ik vandaag niets in meer te vertellen hebben; wil ik enkele zijn al schrijvende, strak mijn pen gehouden, mijn hand verkrampt bijna omdat ik zo veel al geschreven heb en ik me klaar houd om het nog meer te doen.
Maar, mijn gedachten houd ik in toom, niet uitzwerven man, houd je vast aan en in het ogenblik. Weet dat je bent, weet dat er leven is in jou, zoals er leven is in al wat je omringt hier en verder af. Dat alles samengenomen, er in vijver en grassen en struiken en bomen als in jou die schrijft, een proces in gang is van cellen, atomen en elektronen; één groot, innig, onzichtbaar, levend web is, alles met alles op een mysterieuze wijze verbonden, en jij ook gras bent en iris en boom en riet en water en luchten. Jij erover schrijven kunt.
Jij er over schrijven kunt, maar dan is dit ook het enige dat je in meer hebt, weten dat je weet dat je er bent; of de andere delen het weten denkt je niet, maar totaal zeker ben je niet. Een feit is zeker de andere zijn er, van boven af gezien, even duidelijk zoals jij er bent.
Zo, kleine man, nu in de zon gekomen, in het grote helse licht, omdat je te veel zon al hebt gehad in je leven, je nu gekomen bent tot een verzadiging aan zon, ga waar de stralen van de zon je niet bereiken kunnen. Je weet het omdat er de jaren zijn. Die je hier hebt willen schrappen, schrappen al wat van je leven was omdat je enkel zijn wilt van het ogenblik zelf dat voorbij schuift en je even, heel even houden wilt, stevig vastgrijpen wilt. Wat er van is, is al wat er is. Aldus niets méér zijn dan het zijn van het nu, dat van het nu is van het nu.
Zo heb je, je vijf honderd woorden bereikt, heb een vreemde blog geschreven die er zal staan, als een verdorde boom op een verlaten akker. Dit heb je volbracht. Je dacht er aan van morgen toe je hierheen kwam. Je wou zijn van hét ogenblik en niet van de ogenblikken ervoor noch van deze erna. Je kijkt om je heen. De overkant van de vijver ligt in het lommer nu. Het is daar dat je heen zult gaan nu je laatste zin geschreven staat.
Ginds, eens neergezeten, wacht je Nooteboom die je nieuwsgierig maakte met wat hij schrijft over het ‘oceanische’ oeuvre van Milós Szentkuthy: ‘La Confession frivole’, een dagboek van 700 pagina’s. Misschien, maar zeker is het niet, is het in de bibliotheek van de stad voorhanden.
|