 |
|
 |
|
|
 |
29-03-2018 |
Voor het inslapen. |
Het gebeurt zelden dat mijn dag niet eindigt in de klassieke muziek, hetzij Klara 89.50, hetzij RTBF 91.20. Gisteren was ik bevoorrecht: het Requiem van Fauré.
We waren in York, Pierre H. en ik, we hadden gereisd tot het meest noordelijke punt van het mainland, en op de terugreis bezochten we de Minster in York. Momenten die blijven, niet zo zeer omwille de imposante pracht van de kathedraal, maar omdat we er waren op het ogenblik van de laatste repetitie voor het Requiem van Fauré dat de volgende dag zou uitgevoerd worden.
Dan ook hadden we geluk, dan ook verloor ik me in de klanken die hangen bleven onder de gewelven; vergat ik wie ik was en waar ik was. En nu, half in slaap, gewiegd door de gezangen en het orkest, en diep in mij als een vreugde, er te liggen, uitgestrekt, totaal ontspannen; denkende: zo zal mijn lichaam er ooit eens liggen, de ogen gesloten, de handen gevouwen op mijn borst, en de essentie van mijn ‘zijn’ verweven in de muziek van Fauré waarin ik zal opgenomen worden, en hangen blijven in de luchten er boven.
Ben ik daarna ingeslapen of half wakker gebleven? Ik weet het niet. Later, in de eerste uren van de nacht was er Beethoven denk ik, zijn Pastorale denk ik, en heb ik de muziek gedoofd om in een diepe slaap te vallen.
Dit is van gisterenavond en van de tijd dat we, Pierre en ik van uit Hull, langs Cawdor en het kasteel van Macbeth, de Westkust van Schotland hebben doorkruist tot het meest noordelijke punt van het mainland, John o’Groats.
Ontdekkingsreizigers waren we, toen we stopten aan het meest eenzame huis – In diesem Dorfe steht das letzte Haus, so einsam wie das letzte Haus der Welt[1] - op de rand van wat vroeger turfgebied was, en een oude dame – we zijn nu ouder dan zij toen was – ons begroeten kwam. Hebben we toen geen thee gedronken die ze ons aanbood, heb ik haar toen mijn Bashevish Singer (zijn ‘Short Stories’ denk ik) gelaten in ruil voor een vreemd stuk wortel bij haar op de vensterbank, en zij gelukkig was, haar grote eenzaamheid even doorbroken, en ze later nog dikwijls gedacht zal hebben aan ons, zoals wij aan haar, het bewijs staat hier neergeschreven.
Herinneringen en wat ze nog waard zijn na zovele jaren. Hoe bepaalde beelden ons nog bezoeken blijven, zoals toen we, hoog in het noorden, aan het wandelen waren en we overvallen werden door een wolk van kleine vliegjes en we wegvluchten moesten, wilden we niet verteerd worden door de jeuk; zoals toen we stopten hoog op een heuvel aan een rode telefooncel om van daar uit, wij in overmoed, te telefoneren naar een vriend op het thuisfront die ons niet had kunnen vergezellen.
Herinneringen die ons zwaar liggen, die om een of andere reden meer zijn doorgedrongen tot, ja, tot in onze genen; de weemoed om wat was, die we doorgeven aan onze kinderen, en die ons keer op keer overvalt.
Zo, zoals het gebeuren kan, op een nacht en een morgen: van Fauré naar de Pastorale, eens te meer uitgezwermd naar John o’Groats, waar destijds een zekere John De Groot uitvoer naar de Orckney’s, die we zagen liggen ver voor ons uit, in de Oceaan van onze dromen: de Orckney’s die we niet bezochten, al wilden we wel, maar de tijd, de tijd die we toen niet hadden en die we niet meer hebben zullen.
En waar ben ik nu eens te meer aangekomen, ik die enkel zeggen wou dat ik luister naar wat klassieke muziek voor het inslapen, anderen lezen een gedicht of een bladzijde in een boek, of wat men allemaal nog kan doen voor het inslapen, eens de nacht gekomen.
De heilzame nacht die ons omhelst.
[1] Rainer Maria Rilke: ‘In diesem Dorfe steht das letzte Haus / So einsam wie das letzte Haus der Welt/ … / und die das Dorf verlassen wandern lang / und viele sterben wieleicht unterwegs.
29-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-03-2018 |
De tijdsduur van één seconde |
Ik zou het willen zien als een machtig epos: de tollende beweging van de aarde om de zon; een epos en een wonder waar we aan voorbijgaan zoals aan vele zaken in het leven. Toch is deze beweging, en de stiptheid ervan, meer dan wat ook, het scharnierpunt van al wat is. Het is het beeld van onze uiterlijke binding met al wat van de Kosmos is. Echter, we zien het niet, zoals we evenmin zien al wat is van onze innerlijke binding met wat van de Kosmos is.
Ik wacht nu op de komst van het licht en ik weet met een ontstellende zekerheid dat de zon, het ene vaste punt in onze omgeving, op het vooraf gekende ogenblik boven de horizon verschijnen zal. Als een trouwe geliefde is ze op de afspraak die er geen meer is voor de moderne mens die we zijn; te modern opdat we er nog aan denken zouden; te los gerukt van al wat ons zou moeten verbazen dat het zo is en, dat het niet anders is.
Bijna schreef ik, dat het niet anders kàn zijn, want wat indien de zon op een bepaalde dag dralen zou, niet opduiken zou uit de laatste tekenen van de nacht?
Vanmorgen is dit echter niet het geval, alles is zoals het moet zijn, en alles is voorzien dat het ook morgen, dat het ook overmorgen, dat het altijd het geval zal zijn, want grotere zekerheid van iets is er niet.
En, als je zekerheden wenst, in cijfers uitgedrukt: de tijdsduur van één seconde is precies ‘de tijdsduur van 9.192.631.770 perioden van de elektromagnetische straling, overeenkomend met de overgang tussen twee hyperfijn-niveaus van de grondtoestand van het cesium-133 atoom’[1].
Ware er 1 periode meer geweest, dan ware het Universum niet geweest wat het nu was en, waren wij er misschien nooit geweest. Dit is de enige conclusie die we trekken kunnen. Grotere accuraatheid kan niet. Preciezer nog dan de beweging van de aarde om de zon.
Waarom schrijf ik hierover, wat zet me ertoe aan deze waarheden te verkondigen; er even de aandacht op te vestigen? Het is omdat ik geen machine wil zijn; omdat ik aantonen wil dat het belangrijk is, dit eens, van tijd tot tijd, in overweging te nemen opdat we er niet, voortdurend, blindelings aan zouden voorbijgaan.
Ik dacht er gisteren niet aan, noch een van de dagen ervoor: ik ben elke morgen mijn dag begonnen met een zekerheid waarvan ik niet nodig had te weten dat het een zekerheid was; een zekerheid die ik echter niet heb wat het aantal dagen betreft die me nog resten, noch hoe ik dit aardse leven verlaten zal om mijn ander leven, het echte, te beginnen?
Ik voelde me vanmorgen een gelukkig mens omdat ik meemaken mocht dat de zon er was zoals het berekend stond. Ik vroeg me af Wie of Wat hier voor zorgde.
Meer was het niet dan een simpele vraag.
[1] Aldus in 1967 gedefinieerd, en sinds 1972 door le Système International d’Unités gebruikt. Zie de Sterrengids 2014 (Stichting De Koepel, Zonnenburg, 2, 1512 Nl.Utrecht).
28-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-03-2018 |
Wat er overbleef |
Ik had verder Maurice Gilliams kunnen citeren, hoe hij de cantate van Johan Sebastian Bach, ‘Bleib bei uns denn es will Abend werden’ verwerkt in zijn tekst en over wat hij schrijft over de zonen van Bach en hun houding tegenover het werk van hun vader. Over Philipp Emmanuel die ‘de koperplaten ging verkopen waarin de Kunst der Fuge gegraveerd stond, voor de waarde van metaal’. En, meesterlijk over Bach zelf:
‘En nooit lag er over zijn muzikale beelden een onzuivere poëtische wasem uitgespreid, want ook in momenten van liefdevolle ingekeerdheid was zijn muziek een felle opeenhoping van silexscherven. Zijn instrumentale muziek deed aan het machtig evolutiebeeld van mineralen en planten denken, aan het biologisch mysterie van verleden en toekomst op deze en in een andere wereld.’[1]
Wie schreef dit ooit, wie zou het beter kunnen? Vat je, waarom ik me verward en gelukkig voel als ik deze woorden, die me in de nacht hebben bezig gehouden, hier overneem?
Het zijn de bevindingen van de rijpere Aloïsius die is opgestaan uit de knaap, de Aloïsius uit ‘ Het Gevecht met de Nachtegalen’. Niemand die dit nog leest, evenmin zijn, tot bijna-novelle uitgewerkt verhaal, over Laurens van Everdinghen.
Zo het gebeurt dat je je klein en heel arm voelt, gesloten, dicht gemetst wat woorden betreft. Je denkt dan, als het vandaag zo is hoe zal het morgen zijn en je weet ook dat je, Gilliams indachtig, niet gedaan hebt wat hij wel gedaan heeft, maar dan in omgekeerde richting, dat je vertellen kon hoe die jeugd van jou verlopen is.
Wie je waart toen je tien was, toen je twaalf was, toen je zeventien was. Je hebt er zelden iets over verteld, enkele flarden misschien, wat stemmen die je nog hoorde toen je met de kinderen uit je straat op het ijs stond, in de zuivere, trillende vrieslucht, en de avond viel, de hoge stilte in de bomen hing met de eerste sterren en de maan wellicht. Maar je weet niet meer hoe het was als je binnen kwam in de warmte van de huiskamer onder het licht, bij de Leuvense stoof, op je kousenvoeten, je klompen achtergelaten op de mat aan de deur.
Je weet er nog heel weinig over; het zijn beelden die door de tijd zijn weg gesleten, enkel de stemmen in de ijle vrieslucht hoor je nog, helder en uitgelaten in het sfeerbeeld van de winteravond.
Maar het bosgedeelte, ‘den Deyn’ dat in de herfst onder water stond en waarvan in de zomer de grond rook naar humus van rottende bladeren en de fijnste wortels van het struikgewas bloot lagen, is er niet meer, de bomen en struiken werden omgehakt en de grond werd ge-effend; zoals het ouderhuis werd verbouwd. De waterpomp voor het huis, de moestuin, de boomgaard met de oude Jacques-le-Bel, alles is verdwenen. De hoeve aan de overkant, waar de buren samenkwamen op zomeravonden is een villa geworden; de straat kasseien waar we met de marbels speelden – negen marbels in een putje laten bollen – is nu een, wat toen een ‘macadam’ werd genoemd, geworden.
Er zijn ook geen kinderen meer in de straat, er is geen beweging meer als je er door rijdt en de wegels tussen de velden en naar het bos, zijn dicht gegroeid, overwoekerd. Niets rest er van wat vroeger was, geen mens, geen dier, geen herinnering, alleen de molen aan de horizon is er nog, eens vervallen met open poort en de ramen stuk, daarna gerestaureerd en thans half verwaarloosd als voorheen, het enige dat stand hield dus.
Hij ook is nu wie hij nooit is geweest, de metamorfose van het land is ook deze van hem, want weinig, heel weinig rest er nog van wie hij was als kind, als jonge knaap.
Wat hij zich soms, maar heel zelden nog, herinnert is een zondagnamiddag uitgestrekt in het gras op de boomgaard; een namiddag in de zomer was het zeker of het een zondag was is minder zeker, maar het was een zondagsgevoel dat hij er aan overhoudt. Weinig meer, alsof het beter is, niet meer te spreken over de tijd van toen.
Als ik me thans realiseer waar we staan dan wordt het me duidelijk, mijn jeugd situeerde zich ergens in de late middeleeuwen. Niets dat waardevol was blijft er nog van over, het heeft zelfs geen zin meer er over te spreken of te schrijven, een kind van nu kan het zich niet meer inbeelden. Alles is, ineens, te ver af.
Ook de weemoed van toen.
[1] Vita Brevis, deel IV, blz. 65
27-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-03-2018 |
Droom die hangen blijft. |
Ik heb het gevoel, met mijn laatste blog alles geschreven te hebben wat er geschreven kon worden. De idee over de DNA van het Universum, is heel laat op de avond gekomen, en ik heb twee dagen nodig gehad om mijn besluit neer te zetten. Deze idee gaat nu een eigen leven leiden waar ik geen vat meer op heb.
Het laat me met de indruk, leeg geschreven te zijn, wat niet nieuw is. Wellicht kan het te maken hebben met mijn bioritme van gisteren en vandaag, dat me geeft, als ik het na kijk: voor intellectueel -100%, voor intuïtie +88%, voor fysisch –15%, voor emotioneel + 50%.
Ik hoef er geen besluit uit te trekken, de cijfers beantwoorden aan de moed die ik nodig heb om verder te gaan, hetzij over de F16’s, wat me niets oplevert; hetzij over Paul Davies die ik verder zou kunnen lezen om te zien waarop hij zich steunt om te komen tot wat ik overnam. Maar in mijn armoede nam ik Vita Brevis deel IV van Maurice Gilliams in de hand, een uitzonderlijke rijkdom, o.m. aan citaten en sterk geformuleerde visies, meer dan toereikend om niet stil te vallen, zo lees ik bijvoorbeeld:
‘Ik had mooie, gelukkige, gezonde kinderen willen bezitten, jongens en meisjes; het fijnste interieur met blanke muren en blank geschuurde meubels, met het uitzicht op een binnenzee met verre beboste oevers die me altijd milde, altijd opgeruimde en innige dingen zou doen schrijven. En dit alles omwille van de inspiratie. Het gedroomde boek zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin of einde kon in zulke voorwaarden ontstaan: le livre sur rien, qui ne se tiendrait que par la force interne de son style.’[1]
Ik zelf had liever gehoord: ‘qui ne se tiendrait que par la force interne de ses idées’, maar Gilliams heeft hier ook geen gebrek aan.
Overigens heb ik, geen behoefte noch aan blank geschuurde meubels, noch aan een binnenzee met beboste oevers. Het zijn allemaal dingen die ik me kan inbeelden, die ik beschrijven kan zoals ik het wensen zou. In feite heb ik enkel mijn laptop nodig en de stilte van de huiskamer die ik om denken kan tot een cel in een cisterciënzers abdij; echter, en dit weet ik met zekerheid, niet tot de woning die Noteboom betrekt op zijn eiland in Spanje. Over die rijkdom van verbeelding beschik ik niet, ook omdat het een verblijf van jaren betreft en het voor hem een vergroeiing is geworden, zoals met de schildpad en de oude olijfboom in zijn tuin aldaar.
Maar wat ik wel zou kunnen is, zoals Gilliams, mijn geschrijf van elke dag, ongedateerd bundelen, er zorg voor dragend dat het geheel gelezen kan worden als een album met foto’s, die gedachten zijn. .
Ik denk eraan, maar ik werk er niet aan, omdat ik er daarna geen uitweg voor heb, en omdat het beter is, in dit stadium, deze ‘woordfoto’s, dag na dag te verspreiden, dan ze in een schuif op te stapelen zonder enige kans gelezen te worden en waar ze tot stof zouden vergaan.
Voor het ogenblik is het me voldoende, ik denk dat dit ook morgen nog het geval zal zijn, ook de dagen erna nog, dit alleen al is een goed gevoel waarmede ik vandaag eindigen kan. Het doet geen afbreuk aan mijn droom ooit - hoewel de tijd die rest heel kort is - te kunnen schrijven voor een groot publiek. Mijn droom blijft levend dus, ik ben deze droom, veel meer ben ik niet.
[1] Maurice Gilliams: ‘Vita Brevis’, deel IV, C. De Vries-Brouwers, Antwerpen. 1959. Ik had van Gilliams ook kunnen citeren uit zelfde deel IV, blz. 51:
‘Dat wezenlijke poëzie altijd fenomenaal is en buiten het fenomenale om geen kans heeft te bestaan. Want het in de geest gevormde beeld, bij de waarneming van met de zintuigen waarneembare dingen, is immers altijd méér dan louter de waarneming ervan. Bloem en vrucht, plukken en proeven verwekken onder het verzenschrijven gistingen die langs de mysterieuze kanalen van de geest in de wortels van de taal binnendringen.
26-03-2018, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-03-2018 |
Over een kosmisch 'wij' en kosmisch 'hier'. |
We are truly meant to be here: is een enorm zwaarwichtige zin, is de clou, de ‘plot’ van het Universum: deze ‘we’ en deze ‘here’ slaat niet alleen op het zelfbewustzijn van de mens op de aarde, maar evenzeer op het zelfbewustzijn op alle Aarde’s –- alle plaatsen waar leven mogelijk is – verspreid over de totaliteit van de Kosmos; slaat op een kosmische gemeenschappelijke ‘WE’ en een kosmische gemeenschappelijke ‘HERE’, met deze van de mens op aarde als specimen.
De evolutie van al wat van de Kosmos is, is gericht naar dit zelfbewustzijn, naar deze self-awareness, er te zijn en te zien wat er is, zo naar buiten als naar binnen; het zich zelf zien en er vragen over te stellen.
In onze eigenheid denken we de enigen te zijn die een zelfbewustzijn bezitten. Het kan dat het zo is, zoals het kan, en wellicht is dit een grotere zekerheid, dat er op andere Aarde’s leven is dat even ver staat op het gebied van zelfbewustzijn, of in een beginfase ervan, of qua zelfbewustzijn, al veel verder staan als wij. Het kan allemaal, maar voor allen geldt de gouden regel: ‘We are truly meant to be here.
Ik besluit simpelweg dat, gezien het leven op aarde een bewust zijn heeft gegenereerd, alle leven in de kosmos, waar ook, een identieke uitkomst kent, omdat het, aldus geschreven staat in de DNA die van de Kosmos is.
De groei in de richting van meer en meer zelfbewustzijn, eigen aan het evolutie programma van de Kosmos, kan eventueel een stagnatie kennen, echter geen terugloop, geen vermindering.
Aldus zit ik weer waar ik niet dacht te zitten. Maar een idee sloeg toe als ik de zin van Davies projecteerde over het ganse Universum en dacht, dat wat geldig was voor het leven op dat onooglijk deeltje aarde ook geldig moest zijn voor het leven op alle mogelijke planeten Aarde.
Het schijnt me toe dat dit een te aanvaarden theorie is, zoals ik schreef, een theorie die zwaar van betekenis is.
En dan, om deze gedachtewereld over het zelfbewustzijn af te sluiten, wat een vriend, beeldhouwer tot in zijn ziel – zoals er anderen zijn, schilder of schrijver tot in hun ziel – die me mailde in verband met Hawking, dat deze beweerde dat er geen schepping is geweest; dat er, in feite, een soort van ‘oneindigheid in rust’ was, een oneindig klein volume met enorme dichtheid. Op een bepaald ogenblik is de ontbolstering ervan begonnen en is dit het begin geweest van het Universum, maar zegt hij, Hawking ziet dit niet als een Schepping, wel als het zich openen van het toen bestaande.
Ik kan er in komen, zoals ik me met vele zaken, wat ‘Schepping-of-niet’ betreft kan tevreden stellen. Maar één zaak duikt telkens op, van waar kwam dat ‘oneindig klein volume met enorme dichtheid’?
Want, het is hier dat alles stokt. Tenware men beweren zou dat het zo oneindig klein was dat het, het Niets was. Wat een gekheid zou zijn. Of, tenware men bedenken zou, dat het een ‘Potentie van Zijn’ was, wat te aanvaarden zou zijn, maar zelfs dan, zouden de gissingen niet weg genomen zijn, integendeel.
25-03-2018, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-03-2018 |
Verbeelding |
Heb mijn blog van gisteren vroeg in de morgen geschreven. Ik denk – ik voel me fris en krachtig – een ganse dag voor mij te hebben, zonder zorg om wat ik nalaten moet. Een heerlijk gevoel, en mijn elan verder te schrijven is niet stil gevallen. Ik denk dus vooruit, na mijn 'Paul Davies en de F-16’s'.
Ik heb Mozart naast mij, ben omsingeld door zijn klanken, heb mijn boeken om me heen, wat wens ik meer dan de stem te volgen die spreekt tot mij, komende van al wat is, zo van wat dichtbij is als wat is van ver afgelegen in de tijd waar ik ooit was: in Ibb of in Kawkaban (Yemen), als op de top van de Besso in Zinal (Valais). Ik ben in deze ogenblikken, waar ik zijn wil: de rijkdom die ik ken, en die jullie allen kennen, een ogenblik weg te zijn van de plaats waar je lichaam is en rond te kijken wat er te zien is in je verbeelden.
Beseffen we wel voldoende wat het betekent in gedachten te kunnen zijn op de plaatsen waar je vroeger waart? Ik, op de rotsen van San Juan aan zee gezeten, hoog in de wind, met het dagblad in de hand, de wind die met de bladen speelt en de woorden die je leest met klare stem, maar de betekenis ervan dringt niet door: je hebt voor jou en in jou, tot aan de horizon de zee, met de weidsheid van de luchten erboven, de wolken, en je weet de sterren al zie je ze niet, en dichterbij, diep onder jou, de witte lijn, de breuklijn van de golven tegen de rotsen. Je bezit dit allemaal van in je kamer, met het nieuws van 10.00 uur op de radio.
Wie of wat zijn we eigenlijk, gezien de mogelijkheden die ons gegeven zijn?
De aftakeling van mijn lichaam, duidelijk merkbaar, is een feit. Ik schrijf er nauwelijks over. Het heeft ook weinig zin want als ik vandaag schrijf wat ik voel, hoe interpreteer ik het, een jaar later, als ik er eventueel op terugvallen zou. Zo vind ik regelmatig plaatsen terug in mijn dagboeken van vroeger dat ik dit had of dat voelde, wat ik me vandaag niet meer kan inbeelden hoe het was. Wel weet ik nog, als ik val op een mooie, gave zin, wat die zin is en hoe ik hem nu beleef.
Lichaam en geest, het ene stof zijnde, het andere deel van de eeuwigheid.
Handel ik er naar? Denk ik van tijd tot tijd aan de zes laatste woorden van het boek van Paul Davies: ‘We are truly meant to be here’?
Denk ik eraan dat hij 232 pagina’s nodig heeft gehad, om te komen tot deze zes woorden; denk ik eraan dat het Universum miljarden jaren nodig heeft gehad opdat er ooit een Paul Davies komen zou die deze zes woorden zou optekenen; en dat ik, een twintigtal jaren nodig heb gehad, om te herhalen wat Davies geschreven heeft en, dan nog, wie weet door wie hij geïnspireerd werd om uiteindelijk aan zijn boek te beginnen.
Zo ligt alles onherroepelijk in alles verweven, kun je er geen spie uit weg nemen die los zou staan van de rest, neen, de spie fungeert als hologram van het geheel, van al wat is, als van wat nog komen zal.
‘We are truly meant to be here’!
24-03-2018, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-03-2018 |
Paul Davies & de F-16's |
Het is schrijvend over Stephen Hawking dat ik dacht aan Paul Davies en zijn boek, ‘The Mind of God’ [1] van 1992. Het waren de jaren dat het onderwerp God door mij gezien werd als het enige waarover het waard was, als vrijgevochtene, te schrijven. En ik weet dat Davies een grote indruk had gemaakt op mij en dat, als ik denk aan wat ik de laatste jaren als filosofisch-religieuze blogs geschreven heb, heel wat, Davies als bron had.
Davies was al ver weg als ik aan mijn blogs begon, alles scheen rechtstreeks uit mij op te borrelen, maar als ik nu zijn werk in de hand neem en doorblader, lettend op wat ik onderlijnd heb, dan vind ik heel wat terug van wat ik de laatste jaren heb verkondigd. Zo, onder heel wat meer, de laatste zin uit zijn ‘Mind of God’ waar Davies besluit:
‘Through conscious beings the universe has generated self-awareness. This can be no trivial detail, no minor byproduct of mindless, purposeless forces. We are truly meant to be here.’
Of, het Universum is er omdat (de geest in) de mens nodig was er te zijn. En dit geeft ons een enorme verantwoordelijkheid.
Ik heb een vriend, dan toch een vriend in de geest, die blijft wandelen in de geschiedenis van de Bijbel die hij linkt aan deze met de volkeren die er waren ten tijde van de Bijbel. Zijn blogs[2] zijn er het resultaat van. Ik riskeer hem te volgen in mijn onderwerpen, ik riskeer te vergaan in – en te vervelen – met mijn blogs over God en wie deze zou kunnen zijn, en wie wij zijn en hoe we moeten zijn. Ik weet dit en ik tracht me er tegen te verzetten, ik tracht nu en dan over iets anders te schrijven maar altijd, eens ik neerzit om te beginnen aan mijn blog, daagt het kosmische op; heb ik een beeld van de luchten over mij en ben ik sterk geneigd me te laten gaan en op te stijgen, om al wat aards is te verlaten.
Het is sterker dan mezelf, en waarom?
Omdat ik op een leeftijd gekomen ben dat ik van de aarde en het gebeuren op aarde niets meer hoef te leren en ik het van op afstand zie met, omdat ik me machteloos voel en met een zekere gelatenheid mijn angsten verberg, zie hoe de linkse krachten in de maatschappij dingende naar macht, geen oog hebben voor de infiltratie van on-westerse ideeën; in feite zich in een machtspositie vasthaken en dus geen oog hebben voor het gevaar dat onze beschaving voor het ogenblik loopt.
Ik wou dan ook iets kwijt over het F-16-dossier. Onze piloten, jonge mannen zoals ik het zien kan, want het zijn zij die er in zitten, kunnen nog verder met de oude, die zijn nog enkele jaren goed, eerst nog zes, dan nog vijf en zo verder, nog één. Ze zullen het dus ooit moeten stellen met hoogst gevoelige straaljagers die langzaam aan aftakelen zijn. Pas als de F-16’s na zes jaar afgeschreven zijn komen er nieuwe.
Heeft Crombez, heeft de klokkenluider hier aan gedacht, of alleen aan het genoegen dat hij kende de regering terecht te wijzen? Denken de verkozenen – de artiesten die ze zijn – denken ze aan het gevaar dat de piloot in het vliegtuig loopt? Nooit. Waaraan de leiding – de reactie van links kennende – wel heeft gedacht en met reden, want het zijn niet de volksvertegenwoordigers die er mee vliegen, het zijn hun piloten, hun zonen.
Trouwens, zetten onze ‘wijze’ vertegenwoordigers hun wagens, die gemakkelijk nog zes jaren mee kunnen als ze de vraag zouden stellen aan de makers ervan, zetten ze die niet aan de kant na drie of vier jaar?
[1] Paul Davies: ‘The Mind of God, the scientific basis for a rational world’, a Touchstone Book, published by Simon & Schuster, 1992.
[2] http://www.bloggen.be/robertdetelder/
23-03-2018, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-03-2018 |
Stephen Hawking (2) |
Ik keer nog even terug bij Stephen Hawking, over die passage uit zijn ‘A Brief History of Time’ die ik me niet meer precies herinneren kon. Een lieve dame, Marie-Christine, de eerste vrouwelijke assistente tewerkgesteld in het agentschap Gent van de NBB, een lezeres van mijn blogs, meestal van het allereerste uur van de dag, verwees me, en ik maakte er gebruik van, naar
http://brothersjudd.com/index.cfm/fuseaction/reviews.detail/book_id/587/Brief%20Histor.htm
Hawking vertelt hierin over wat hem overkwam naar aanleiding van een conferentie over kosmologie georganiseerd door de Pontifical Academy of Science in het Vaticaan op 3 oktober 1981.
Op het einde van de conferentie werden de deelnemers in audiëntie ontvangen door de Paus. Deze wees hen erop dat het goed was de evolutie van de Kosmos na de Big Bang te bestuderen, maar over de Big Bang zelf hoefde verder niet gezocht te worden want het was het moment van de Schepping en dit was het werk van God.
En Hawking:
‘I was glad then that he did not know the subject of the talk I had just given at the conference – the possibility that space-time was finite but had no boundary, which means that it had no beginning, no moment of Creation. I had no desire to share the fate of Galileo, with whom I feel a strong sense of identity, partly because of the coincidence of having been born exactly 300 years after his death.’
Ik kan me niet indenken wat het betekent: ‘a space-time that finite is ( beperkt, eindig is) and has no boundary, grenzeloos is dus, om daar dan uit af te leiden, dat het Universum geen begin heeft gekend.
Ik neem het dus over onder voorbehoud omdat ik denk dat Hawking als wetenschapper, niet anders kon dan in zijn toespraken te twijfelen over het begin van het Universum – hij is of was niet de enige – en zeker af te wijken van de hoofdidee dat God de Schepper was van hemel en aarde.
Echter als hij dan zegt dat gezocht wordt naar ‘a unified theory, one that will reconcile large scale cosmology with particle physica, om dan het punt te bereiken dat we kennis zullen hebben van ‘the mind of God’. Dan kom ik tot wat ik in mijn vorige blog vooropstelde dat God als begin van het Universum in zijn hoofd hangen bleef en hij er zich niet kon van losmaken.
In elk geval, kennis verwerven van ‘the mind of God’ is een zware uitspraak, het is weten hoe de minimale deeltjes van het Universum zich gedragen zullen.
Het http:// document bevat ook een deel van de toespraak die de Paus hield voor de deelnemers aan de conferentie. Een heel merkwaardige toespraak waarin de Paus het standpunt van de Kerk toelichtte.
Zijn betoog kwam er op neer dat de kosmogonie handelt over de oorsprong van het universum niet om er ons een wetenschappelijk bewijs van te geven, maar om de correcte betrekking van de mens met God en met het Universum te bepalen. Het Heilige Schrift wenst ons te leren dat de wereld geschapen was door God en om ons deze waarheid aan te leren drukt het zich uit in termen die gebruikelijk waren in de tijd van de schrijver ervan. Elke andere leer over de oorsprong en de evolutie van het Universum is strijdig met de intentie van de Bijbel, die er niet op uit is te leren hoe de hemel gemaakt is, maar om te weten hoe men in de hemel komt.
Ik heb weinig toe te voegen aan de woorden van de Paus, een wijs man die uitverkoren werd. Of hij er de God van Spinoza en van deze die ook ik aankleef mee bedoelt betwijfel ik.
Aan jou om er over te oordelen.
22-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-03-2018 |
De Muze |
Wie het in zijn hoofd haalt, na 23.00 uur te luisteren naar Klara, loopt very often het risico, terecht te komen in de wereld van de experimentele muziek, die eerder kakofonisch dan klassiek overkomt. Nu, kakofonische schilderkunst kun je nog bekijken, even blijven bij stilstaan of eraan voorbijgaan, muziek echter, als je niet onmiddellijk van zender wilt veranderen, ondergaat je, brengt je in de war omdat er niets te begrijpen valt, jij een totale leek zijnde op dat gebied.
Ik hoor soms zeggen dat heel wat van mijn teksten moeilijk toegankelijk zijn; zo maar niet zonder al te veel inspanning begrepen kunnen worden; dat deze dus ook voor hen kakofonisch overkomen en ik dus geen klagen mag hebben over de muziek van na 23.00 uur op Klara.
Het is dus aan Klara en het is aan mij om hier iets aan te veranderen; om het melodieuze in mijn teksten te laten overheersen, om mijn lezers achter te laten met een blij gevoel en niet met een gedachte wat gebazel staat er nu.
En het is correct, als je wilt dat je gelezen wordt is het niet voor jezelf dat je moet schrijven, maar voor je lezer wil je geapprecieerd worden. Een vaste stelregel die ik nochtans durf verwaarlozen. Waarom dit is, waarom ik zo ben?
Ik vertrek van uit een vaag idee, zelfs een idee dat er geen is maar dat er een worden moet. En de angel ligt hier, in vele gevallen kom ik al schrijvend terecht waar ik nog nooit ben geweest en doe ik voor mezelf ontdekkingen die ik tracht zo helder mogelijk uit te werken, het nieuwe erin te beklemtonen om in de eerste plaats mezelf te overtuigen van de waarde ervan. Soms slaag ik er in en dan is er geen vuiltje aan de lucht, soms niet helemaal maar ik wens het toch te bewaren en het door te geven in de hoop dat het iemand anders vatten zou en in een zekere zin uitklaren.
Als ik dus gevoileerd op duik, kan het dat de voile er even zeer is voor mij als voor mijn lezer. Het is telkens een foto die ik neem uit twintig minuten tot een uur van mijn dag. Het gebeurt dus heel vlug en, eens de lengte, uitgedrukt in woorden, meen ik mijn doel bereikt te hebben.
Soms loopt het uit zoals gisteren – het had nog verder kunnen uitlopen – soms kom ik er amper toe, maar mijn geschrift moet af, het liefst voor het ontbijt, opdat van dan af mijn dag normaal zou kunnen verlopen. Eens het geschreven staat heeft mijn dag gebracht wat ik er van verwachtte. Het overige is een bonus, maar het gebeurt zelden dat ik er een in meer schrijf voor de volgende dag, neen ik wacht altijd, stoïsch, op wat de dag van morgen me brengen zal. Vandaag was het, het kakofonische in de muziek, van wat het morgen wordt heb ik nog niet het minste benul.
Ik reken, zoals Dante op de Muze. Er zijn weinig dagen dat ze me teleurstelt, ze is mijn goede moeder.
PS.
De zon stond van morgen op in het precieze oosten. Het punt dat ze gisteren om 17.15 bereikte of, het punt waarop de dag even lang is als de nacht. Ze is er dus al voorbij dankzij het schuiven van de aarde. Ze is thans op weg naar haar verste oostelijk punt, de aarde een voorbeeld van regelmaat zijnde. Of de aarde dit altijd geweest is gelooft de Bijbel niet, want lezen we, eens stond de zon een ganse dag stil, samen met de maan. Het was de dag dat Josuah’s leger streed tegen de Amorieten, de dag dat er meer Amorieten sneuvelden in een regen van brandende stenen, dan door het zwaard van de Israëlieten. Dit staat opgetekend in het boek van Josuah: 10, 11-14, de versregels die centraal staan - omwille van de regen van meteorieten - in het werk van Dr. Immanuel Velikovsky.
21-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-03-2018 |
De Brief. |
Wat ik weet van de Ugo in mij: hij is een arme man. Hij kan enkel schrijven over ‘zijn’ doen en laten, ‘zijn’ bevindingen, ‘zijn’ ontdekkingen - als het ontdekkingen zouden zijn - maar niet over deze van een andere man of vrouw. Hij zit vastgeroest in zich zelf en geraakt er niet los van; hij kan zich niet eens inbeelden, een totaal ander iemand te zijn. Dit is wat hem, wat me ontbreekt.
Ik ben te vol van mezelf zo dat ik enkel toegang krijg tot dit volle in mij, meer zelfs, nooit de gelegenheid ken om eens uit te zwerven in een ander leven, in een ander bestaan dan wie ik, op weinig na, bijna een eeuw lang al ben. Als ik, aan wat ik de laatste dagen geschreven heb, denk, dan ben Ik wie ik ben, nimmer, wie ik niet ben; dan ben ik waar ik ben, nimmer waar ik niet ben.
En toch, al dagen loop ik rond met de idee over een tocht in de bergen, een tocht die ik vroeger deed met Robert en Gustave, maar ik vind niet het elan om het te doen, om mijn rugzak klaar te maken, afscheid te nemen en met hen op stap te gaan.
Maar ook dan, een dag in laat augustus, zal zijn wat al geweest is, en niet het verhaal van iemand, totaal anders, naar een bergtop die hij niet kent, op een plaats waar hij nooit was.
Een Koestler zijn, een Hemingway: ‘an old man’ te zijn die een vis aan de haak heeft, zo groot als de boot waarin hij zit, een vis die hij vastbindt aan zijn boot; die aangevallen wordt door de haaien en, na dagen binnen vaart in de haven waar de jongen hem vindt, met van de vis nog enkel het geraamte dat overbleef. Maar een dergelijk verhaal is me niet gegeven, al heb ik ooit wel een poging gedaan, maar dan ging het om een verhaal voor kinderen.
Misschien moet ik trachten, een brief te schrijven aan een geliefde die ik verlaten heb om met vrienden een tocht te maken naar een bergtop, ergens in een ver land waar zij nog niet geweest is.
Een brief aan een geliefde die je node hebt achtergelaten en nu wacht op jou en die je gezegd heeft, toen je haar verliet, dat ze wist dat je klimmen ging, dat ze wist dat je het niet laten kon, maar dat zij ook jou niet laten kon, en, had ze nog gezegd als je dan toch gaat klimmen, wees voorzichtig, en kom terug tot mij, weet dat ik je even nodig heb als jij de bergen nodig hebt, meer zelfs.
En hij vertelt haar, in zijn brief, hoe hij, met Robert en Gustave, na een tocht van uren de cabane heeft bereikt en in de avond, hij zich afgezonderd heeft om haar te schrijven. Haar te zeggen hoe lief hij haar had en dat ze daar aanwezig was, aan de andere kant van de tafel waar hij zat, haar gezicht verlicht door het kaarslicht op de tafel tussen hen. En hij meende dat hij haar raken kon zoals ze daar zat, haar vochtige lippen raken kon, haar mond om te kussen, en haar blik die hem doorboorde.
Hoe duidelijk hij haar zag terwijl hij schreef over hoe de tocht naar de cabane was geweest, van in de vroege morgen als hij de kamer had verlaten, de rugzak had opgenomen en buiten was gekomen in het eerste vale licht en de frisheid, de versheid van de lucht hem overviel en hij dacht aan haar en aan het warme bed onder de lakens waar ze nu was, naakt, uitgestrekt, de ogen dicht met de leegte die hij liet naast haar.
Hij wist zo goed hoe het was als hij bij haar lag in de morgen, even naakt, en haar lichaam voelde tegen hem aan en hij haar raken kon, haar betasten kon, zijn hand glijdend over haar rug, naar haar dijen toe en zij zich omkeren zou en zij zich vastkleven zou aan hem en hij haar houden zou zoals hij haar nimmer gehouden had omdat het nu in zijn gedachten was dat hij haar hield.
En nu, terugdenkend aan de weg die ze zo vroeg in de morgen hadden afgelegd, eens aangekomen in ‘la plaine de la Lé’, de vlakte tussen twee bergen in, die ze niet kende, maar hij zou er komen met haar en samen zouden ze de weg volgen die hij in de eerste uren van de dag had gevolgd met Robert en Gustave; een weg, eerst licht stijgend naar een kleine cabane toe op de resten van de moreen en dan verder, in de flank van de berg gedurende uren, om aan te komen waar de gletsjer eindigde, of was het waar hij begon. En dan die lange weg over de gletsjer, over die onmetelijke ijsvlakte, hij bijwijlen denkend een arend te zijn en hen zag gaan, drie stippen in de oneindigheid van sneeuw en ijs. Steeds maar stijgend en ze niet spraken tot elkaar, ieder van hen weg in gedachten. En hij nog steeds denkend aan haar ondanks sneeuw en ijs en het grote, helle licht, en luisterend naar het gekraak van het ijs onder de voeten, een zaligheid, zoals hij het altijd geweten had als hij er was, hij nog steeds denkend aan haar warme lichaam in het bed met de lege plaats naast haar.
Hij zou er terugkomen met haar opat zij ook dat gevoel zou kennen van de wandeling over het ijs, het gezang van het water in de kloven in het ijs, sommige heel smal andere wat breder waar ze over moesten, licht stijgend nog altijd. Hoe goed hij zich hier voelde, alsof de puurheid van de lucht en het geluid van hun stappen, een soort drug was die hen benevelde. Een lange, lange tocht was het, de rugzak heel zwaar op de schouders en ze hoger en hoger stegen, om dan het punt te bereiken waar het ijs zich ankerde in de vaste aarde, die geen aarde was maar een helling losliggende stenen waar ze over moesten, bijna op handen en voeten om zich recht te houden, de lange helling op, om moe, en hij buiten adem bijna, aan te komen in het zicht van de cabane, verrukt er te zijn en neer te zitten even alvorens binnen te gaan.
Hij kende deze tocht, hij kende deze cabane, hij was er zo dikwijls al geweest en hij wou dat zij die ook kennen zou. Daarom ook dat hij niet wachten kon het haar te zeggen en hij haar schreef, ook om zoveel andere redenen, hij haar schreef, ook omdat hij haar zeggen wou, nu hij haar zo dicht bij hem voelde dat hij haar lief had, meer lief had hier dan thuis, waarom wist hij niet, maar ze zat daar voor hem, kijkend hoe hij schreef en wat hij schreef, de woorden volgend die hij neerzette in zijn mooiste geschrift, bladzijden ver tot hij even ophield.
Terwijl hij neerzat, alleen, in de hoek van de cabane, in een krans van licht, over zijn blad gebogen en hij haar nog heel wat zeggen wou. Ook, omdat hij niet wist wat de dag hem brengen zou, morgen bij hun vertrek en de uren erna, maar hij toch nog vastleggen wou, hic et nunc, in zijn laatste woorden, hoe zeer ze zijn geliefde was en hoe hij haar miste. En hoe hij haar missen zou, morgen als hij klimmen zou, met Robert en Gustave die ze kende en waarop ze vertrouwen moest zoals hij op hen vertrouwde. Hij aan haar denken zou als hij in de rotswand hing en niemand die het weten zou dat hij er was met haar in hem. Hij wist hoe het was, welk gevoel het hem gaf, de koord die hen aan elkaar gebonden hield, Robert hoog boven hem en Gustave onder hem vorderend naar de top toe. Hij kende dit zo goed, zoals hij haar lichaam kende, haar tederheid naar hem toe en de verlossing die ze was als hij haar hield in zijn armen om keer op keer te sterven in haar.
Hij zou de brief laten bij de ‘gardien’ van de cabane. Hij zou hem vragen deze te bewaren tot hij terugkeren zou. Je weet maar nooit had hij gezegd, zelfs al weet ik, dat er niets gebeuren zal dat niet moet gebeuren. Maar je weet maar nooit.
20-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-03-2018 |
Stephen Hawking, 1942-2018. |
De blog die ik schrijven wil na het afsterven, op 14 maart, van Stephen Hawking, houdt me bezig, komt niet van de grond omdat ik zoeken blijf, tussen mijn boeken, naar zijn ‘A brief History of Time’, dat ik met zekerheid bezit maar, voorlopig, niet meer terug vind. Wat me aarzelen doet omdat ik me, een voor mij toegankelijke bepaalde passage erin nog herinner maar niet met de preciesheid die ik er aan geven wil.
Als ik de rug van de boeken om me heen overloop, schijnt het me toe dat ze me het verwijt toesturen hen niet alfabetisch te hebben geklasseerd, en dat ze me hiervoor straffen willen en Hawking ergens hebben weggeborgen op een plaats waar ik niet aan denk dat het daar zou kunnen liggen. Drie maal al overliep ik de ruggen, driemaal zonder resultaat. Wel vond ik zijn ‘Black Holes and Baby Universes and other Essays’ dat me wel helpen kan, maar waarin die welbepaalde passage – ze had iets te maken met een audiëntie bij de paus en eraan verbonden, zijn visie op de oerknal – niet in voorkomt.
Het schijnt me nu toe, zoals bij Exodus 3, 14, dat ik nu juist die passage centraal wilde houden in wat ik over Hawking schrijven wou want, nu hij de eeuwigheid is ingegaan, zoals ik denk, als een wolk elektronen of andere deeltjes, een zwevende geest, kan ik niet aan hem voorbij, niet zo zeer als astrofysieker – dit ligt me helemaal niet - maar eerder Hawking als mens, in leven gehouden door de kracht van de geest in hem.
We zullen hem missen, zijn charismatische figuur en zijn ideeën, maar anderzijds, een bron van inspiratie wat inzet en volharding betreft.
Een zin van hem die me altijd is bijgebleven: sprekend over het ontstaan van het Universum en de vragen die het oproept, vergeleek hij zijn antwoord erop met het antwoord over de kip en het ei:
‘What agency created the universe, and what created that agency’, om er onmiddellijk aan toe te voegen: ‘maybe agency and universe existed for ever and didn’t need to be created’.
Dit vooropstellende, heeft hij er aan gedacht, dat de kip evenmin is ontstaan uit het ei, als het ei uit de kip, dat beide, niet in één klap, maar geleidelijk aan gegroeid moeten zijn naar de toestand kip en ei? Wat een wonder lijkt en ook is.
En Hawking dus, door deze vergelijking te maken, hij bewust of onbewust, in feite beweerde dat het ‘agency’ waar hij het over heeft gelijktijdig met het Universum is ontstaan, wat, als er ooit een schepping is geweest, een uiterst zonderling beeld doet ontstaan over wat IS. Want we weten genoeg dat Hawking, God in zijn gedachten had als hij dit schreef.
Aristoteles wilde niet toegeven dat het Universum een begin had gekend, want dan wachtte hem het antwoord dat het een God was geweest die het Universum geschapen had. De wetenschap, die wel, zoals Hawking, de mening is toegedaan dat het Universum een begin heeft gekend, dat het ontstaan is met een Big Bang, stelt geen verdere vragen meer, wil evenmin een duidelijk antwoord op wat de Big Bang veroorzaakte, het antwoord hierop zich onvermijdelijk situerende in de metafysica, om niet te zeggen daar waar Aristoteles het ook niet wou gaan zoeken.
Hawking lezend heb ik de indruk dat God, the maker, nooit ver weg is uit zijn gedachten. Hij houdt zich, als een halve Aristoteles: hij zegt het niet, hij fluistert het zelfs niet, maar ik denk dat hij weet dat er ergens een beginnende factor moet geweest zijn. Of hij die ziet als geïntegreerd in het universum van nu, of er los van staat, weet ik niet, maar als hij het heeft over kip en ei dan is het geïntegreerd.
Even stil staan bij Hawking is dus meer dan kijken naar de sterren, het is een zich wentelen in het bestaan ervan en het waarom en hoe van het bestaan ervan.
19-03-2018, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-03-2018 |
07.05, de morgen van 17 maart |
Ik weet dat ik daar zo-even, een avontuurlijke, zich eerder ver in de tijd situerende tekst heb ingelogd. Een geschrift dat, had ik de versie genomen, niet van de King James’ Bijbel, maar deze van ‘la Biblia de Jerusalen’, ik zou gelezen hebben: ‘YO SOY EL QUE SOY’ in plaats van ‘I AM THAT I AM’, de naam waarmede Yahweh wou gekend worden, wat dan misschien iets helderder en beter aanvaardbaar zou overgekomen zijn; dan toch voor mij, hoewel even enigmatisch.
Maar de idee om over die passage te schrijven was ontstaan omdat ik plots het gevoel kende dat die fameuze zin, in hoofdletters geschreven in de King James, centraal stond in de Bijbelboeken als een hoogtepunt, of zelfs, ‘het’ hoogtepunt in het Oude Testament.
Dat het zelfs centraler stond dan de uittocht uit Egypte die een gevolg was van de Tien Plagen.
Een hoogtepunt, althans volgens mij – ik heb deze bemerking nergens anders gelezen of ontmoet! – omdat die zin van vijf woorden totaal overbodig was, gezien in het volgende vers 15, de naam, en ik ga verder in de Spaanse versie, nu teder wordt, vertrouwelijk en liefhebbend:
‘Diras a los Israelitos: Yahveh, el Dios de vuestros padres, el Dios de Abraham, el Dios de Isaac, y el Dios de Jacob, me ha enviado a vosotros…’.
Of, zeg hen dat het Yahweh is, deze van uw voorvaderen die me tot jullie zendt. Mozes kende dus duidelijk de naam van wie hem naar zijn broeders, de Israëlieten stuurde.
De woorden die ik zo-even inlogde (17 maart ongeveer 07,00), zijn nu ik dit hier schrijf nog warm, komen pas uit de oven van mijn geest, en ik schrijf al verder op een zelfde elan, maar met een zweem van spijt, deze versregels 14 en 15 uit hoofdstuk 3, te hebben aangehaald, omdat ik vermoed dat er onder jullie zijn die helemaal niet vertrouwd zijn met deze passage uit het Boek Exodus.
Trouwens ik denk dat er weinige zijn bij wie regel 15 overkomt als een precisering van regel 14 en dat: ‘I AM THAT I AM’, gemakkelijk had kunnen verzwegen worden. En toch gebeurde het niet. Waarom?
Omdat de man, de scribe, iets belangrijks mededelen wou aan Mozes; omdat hij hem vertellen wou, dat de Stem in feite niet te scheiden was, noch van de brandende struik, die onaangetast bleef als struik, noch van de plaats waar Mozes stond, dat heilige grond was, grond die Hij ook was, omdat Hij het Universum was. En van dat bestaande, van dat zijnde, kon Hij zeggen: IK BEN.
Het antwoord van 14 reikt veel dieper, is een ontboezeming van de scribe, die duidelijk stellen wil dat Yahweh en Universum, één en ondeelbaar zijn. Spinoza wist dit ook.
Was het dit dat onze geïnspireerde scribe voelde opborrelen uit hem, of was het maar een spel dat hij spelen wilde met Mozes. We zullen het nimmer weten, we kunnen enkel gissen; maar regel 14 staat er niet voor niets, hij heeft zijn reden.
18-03-2018, 07:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-03-2018 |
' I AM hath sent me unto you.' |
In de King James’ versie van 1611, de onbezoedelde(!) versie van de Bijbel, zocht ik, bij het opstaan – vraag me niet waarom, maar ik dacht er aan en kon er niet aan weerstaan - de passage op in Hoofdstuk 3 van Exodus, waar Mozes, die het vee van Jetthro, zijn schoonvader bewaakte, verrast wordt door de plotse verschijning van een engel Gods, uit de vlammen van een vuur in het midden van een struik.
‘And he looked, and behold, the bush burned with fire, and the bush was not consumed.’
En een stem die hij hoorde : ‘put off thy shoes from thy feet, for the place, where-on you standest is holy ground’.
En het verhaal dat verder loopt en zijn climax kent in vers 14:
‘And God said unto Moses, I AM THAT I AM: and he said. Thus shalt thou say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto you.’
Het zijn de woorden, door Yahweh gesproken van uit de brandende (braam)struik tot Mozes die wou weten wie er sprak tot hem en hoe hij hem noemen moest.
Een passage die ik mijn leven altijd als onverklaarbaar heb gezien en die ik vandaag - het gebeurt altijd in de morgen - als uitgeklaard wil beoordelen. Wat ook, het was volgens mij, een groot gelovige die deze woorden neerschreef, in de tijd der tijden.
Exodus 3, 14 zie ik, ongeacht alle andere namen of verhalen verspreid over de boeken van het Oude Testament, als het centrale punt van de Bijbel, even centraal staande als het punt in de Kosmos waaraan, volgens Hubert Reeves, volgens Umberto Eco, de slinger van Foucault is opgehangen.
O, so suddenly vind ik ineens – heeft de onlangs overleden vriend hier iets mee te maken? – de mogelijks precieze betekenis ervan. Een betekenis die misschien ook Spinoza er zou aan gegeven hebben, want hij die deze woorden ooit schreef, en ik zie hem zitten als ‘scribe’, met inktpot in de ene hand en de veder in de andere, was een groot denker, een filosoof, een visionair: ‘Zeg hen Mozes, zeg aan de kinderen van Israël: IK BEN’ stuurt me tot jullie.
Deze gesproken woorden, dit ’IK BEN’, zijn het ‘binnenbeeld’ van het Universum. Noem me ‘IK BEN’, draagt in zich de betekenis: ik ben Alles, en dit Alles heeft een ‘ik’, is een wezen, a being; heeft een ‘zich’. En van dit Alles ben ik die spreekt, de geest, de wezenheid. Al dat is heeft een ‘zich’, zoals de mens een ‘zich’ heeft, en dat ‘zich’ vertolkt zich in een ‘IK BEN’.
En wat zegt de filosoof, de vinder, de schrijver van deze passages: ‘Noem me, Mozes, als je je richt tot Israël, noem me ‘IK BEN’: de totaliteit van al wat is, een totaliteit die geen naam heeft, omdat ik, het Zijnde ben, het zichtbare Zijnde én het onzichtbare Zijnde. Zo is er enkel en alleen mijn ‘zich’, dat de naam kent: IK BEN.
Ik houd van deze verwoording van het zijnde alsof er niets anders zijn zou, alles versmolten: Universum in God en God in Universum, een eenheid, een ‘IK BEN’, en hierbuiten is er helemaal niets.
Ik denk en ik verwacht dat Spinoza dit ook kan geschreven hebben. Of hij aan de naam ‘IK BEN’ heeft gedacht weet ik niet. Ik las Spinoza te onvoldoende hiervoor. Misschien vind ik hierover iets in ‘La Kabbale van Henri Sérouya[1], een boek van meer dan 15.000 regels, klein lettertype tekst, dat een volgehouden studie vraagt die naar schatting, als ik er ooit aan beginnen zou, één jaar zou beslaan, om dan een inzicht te hebben in het mystieke van de Joodse leer. Wat ikzelf niet nodig heb om te leven, zeker niet om verder te gaan met wat ik bezig ben.
Heb ik er wel goed aan gedaan me te buigen over de naam die Jahweh zich ooit, eenmaal in zijn geschiedenis, toe-eigende. De naam die de filosoof van die wel bepaalde passage in de Bijbel, kreeg toegeschoven van, ja van wie of van wat, en hij dacht dat die van God kwam, van de Alles omvattende, van Al wat zichtbaar en onzichtbaar was en is?
George Steiner heeft zich die moeite niet getroost, hierover uit te weiden, voor hem was het maar een tautologie[2]. Alsof onze scribe het er zo enigmatisch zou hebbern neergezet zonder er (dagen) te hebben over nagedacht!
Of, zoals ik al zegde, hoe eenzaam ik me voel als ik schrijf. En vanmorgen beging ik misschien de fout te hebben verwoord wat ik beter verzwegen had, beter voor mij gehouden had.
[1] Henri Sérouya: ‘La Kabbale’ Grasset 1956.
[2] George Steiner : ‘Préface à la Bible hébraïque’, Albin Michel 1998. Traduit de l’anglais par Pierre-Emmanuel Dauzat : ‘Cependant, malgré la texture hybride et sa voix brisée, le Pentateuque se déploie en une seule immensité (wat ik zag, als het centrale punt), c’est celle de l’Exode 3, 14: JE SUIS CE QUE JE SUIS ; La tautologie parfaitement intraduisible. JE SUIS CE QUE JE SUIS ou, peut-être, simplement : JE SUIS / JE SUIS, du buisson ardent.’ P. 79.
17-03-2018, 06:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-03-2018 |
Soms dagdromend. |
Ik vond het in de Sterrengids: de planeet in het zuidoosten, als ik de gordijnen open schuif, is nog altijd Mars, de schijnbaar onbeweeglijke; ook Saturnus moet er staan, zegt mijn Sterrengids, maar Saturnus zie ik niet.
Het beeld, een kleine schittering, amper zichtbaar in de morgenlucht, moet de aanzet voor mijn blog, een kosmische tint meegeven, een diepere, rijkere ondergrond aan wat ik vertellen ga en aan wat zal overblijven van mijn dag, later als ik er niet meer zal zijn. Want het gebeurt nu al dat ik een maand, een week, zelfs een dag later, niet meer weet wat ik heb achtergelaten en wat me gedurende een fractie leven, op een bepaald moment, een korte tijd heeft bezig gehouden.
Zo, het is met de planeten dat ik mijn dag begin en, onmiddellijk met de gedachte die me plots als ik aan het schrijven ben, lijk een aalscholver in de vijver, te binnen valt:
Je bent niet veel meer, als je op hoge leeftijd gekomen bent; je bent, zoals een oude halfvergane drukpers, afgeschreven; je hebt je leven gehad en wat je nu nog doet zijn maar wat schermutselingen, wat achterhoede gevechten. Maar houd het nog een tijdje, zoals het er naar uitziet is je leven een opeenvolging van korte gesprekken met jezelf geworden, wat er tussenin gebeurt hoeft geen aandacht, mag vergeten worden, kan enkel vermoed worden. Voor sommigen zijn het de foto’s, genomen met hun smartphone en op facebook geplaatst, bij jou zijn het maar wat impressies in woorden neergezet. Is er een verschil? Welnee, alles, woord of foto, wordt het voorbije en wat voorbij is heeft zich opgelost in wat van het nu-ogenblik is, en via deze nu-ogenblikken mee gevoerd de dagen in. Elke dag een laagje woorden zijnde, gebundeld per jaar, niets meer dan wat de natuur erover bewaart, een jaarring in de stam van een boom, dit tot de boom vergaat. Aldus fungeren je blogs als jaarringen, ze zullen er voor instaan, dat nagegaan kan worden hoe je jaar verliep en hoe je boom zich in de loop der jaren heeft gevormd. Of dan toch als iemand die zich recht heeft gehouden met woorden en zinnen, met paragrafen. Ze zullen evenwel niets, of dan toch heel weinig, vertellen over het volumineuze dagelijkse waarin je verwikkeld geraakte of waarmede je werd geconfronteerd. Wel zullen worden blootgelegd de vele, uiteenlopende gedachten, die je overspoeld hebben en die hun bezinksel hebben nagelaten. En wat is het dat we willen overhouden: de gedachten of de gebeurtenissen die de gedachten hebben gegenereerd?
En dit wordt, na alles wat gezegd werd, de dag van de dagdroom:
Ik ben een paar dagen al, terug begaan, waar ik het zelden over gehad heb, met de Bank die me als een tweede en goede moeder heeft opgenomen in haar schoot, die me voor een deel gevormd heeft – ook opdat ik dagelijks een blog zou schrijven – die me gevoed heeft, me in een zekere mate, in leven gehouden heeft. Als dusdanig maakt ze onmiskenbaar deel uit van mijn ‘roots’. Ik vraag me af, of zij, als moeder van haar kinderen, zich ook niet zou willen ontfermen over het voortbestaan van mijn blogs?
Ik heb altijd gezien met welke zorg het jaarverslag werd en wordt uitgebracht; hoe, ‘Connect, het personeelsblad, wordt uitgebracht; hoe, dichterbij, verrassend – de lay out ervan - ‘ART WORK’ dat ik ontving, als zoon op leeftijd van de Bank, tot stand is gekomen. Ik denk dat er in de Bank, naast tal van andere meesters ook meesterdrukkers aanwezig zijn die kennis hebben van presentatie, aard van papier en te gebruiken lettertype. Ik weet dus dat ik bij hen in goede handen zou zijn, maar er is een maar: Mij nemende engageren ze de naam van de Bank en of mijn werk die naam waardig is blijft een groot vraagteken.
Ik droom hier niet verder, dagdromen hebben te veel de geur van wensen die niet vervuld zullen worden. Ik betwijfel trouwens of ooit iemand in de Bank, hierbij betrokken, deze blog ooit lezen zal. Het was dus maar een dag droom om vlug te vergeten, zoals de droom waaruit ik deze morgen uit mijn slaap werd gewekt en die ik onmiddellijk daarna vergeten ben.
Meer was deze droom niet en meer zal deze droom niet worden. Nog iets dat ik jullie vraag me te willen vergeven. Ik ben, schrijvend, een eenzaam mens, (geruststellend) getekend door het gevoel dat de dood dichter komt. Maar, zegt George Steiner: ‘La mort, je le sens, sera chose intéressante[1]
[1] George Steiner: ‘Les Logocrates’. Essais et Philosophie L’Herne, 2003. Traduit de l’anglais par Pierre-Emmanuel Dauzat : ‘Les sociétés de consommation et les utopies égalitaires ont essayé de nous le faire oublier. Pour ma part, cela m’a toujours paru évident. La mort, je le sens, sera chose intéressante. Ce n’est pas un intérêt, je le crains, à partager’. (pag.182).
16-03-2018, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-03-2018 |
Dingen die ons soms ontgaan |
In feite is er, wat mijn blogs van 13 en 14 maart betreft, en het was me totaal ontgaan, is er één kunstenaar, Bob Verschueren, qui tout humble, het hoofd buigt voor het ‘beeldhouw’-werk van de natuur en zich gelukkig voelt met een paar ontbladerde takken op te hangen tegen de wand, hun schaduwlijnen de weerspiegeling zijnde van het leven dat ze nog innerlijk dragen. Of het nu echte takken zijn of in brons nagemaakt, er zit schoonheid in, omdat alles in de natuur, ook het meest bevreemdende, eenvoud en schoonheid uitstraalt, want, het draagt in zich het kosmische, het onvergankelijke, het eeuwige.
Ik die zo uitkijk naar alles wat de natuur is, de schoonheid van een paar bronzen takken, natuurgetrouw nagebootst, ontging me. Ik klop me op de borst, mea culpa. Vergeleken bij het andere werk, is het toonaangevend, is het baanbrekend. Zegt het me heel wat over de man die het aangedurfd heeft te zeggen: kijk dit is van de natuur, dit overstijgt elk beeldhouwwerk dat ik zou kunnen maken, dit is van een totaal andere wezenheid. Ik, als kunstenaar, vermag slechts het, met heel veel respect, na te maken.
Het is een werk dat ook leeft in zijn schaduwen voor iemand die er aan voorbijgaat; een verwijzing naar wat de natuur vermag in haar veelzeggende simpelheid, on-gesofistikeerdheid, gaande in de richting die, ik denk, de kunst van de toekomst gaan moet, omdat het de mens terugleidt naar zijn roots, naar zijn oorsprong: ‘a thing of beauty is a thing of hubleness’.
Maar ik, ben ik humble, ben ik nederig, als ik schrijf, als ik maar blijf vetellen over wat me beroert alsof ik het maar in woorden hoef vast te leggen opdat alles zou zijn wat ik denk?
Ik ben niets meer dan een zoeker, iemand die wil vinden wat hij zoekt zelfs al weet hij niet naar wat hij op zoek is, een contradictie waar hij geen andere uitweg voor weet dan verder te gaan op de weg die hij, nu al meer dan zeven jaar geleden, is ingeslagen. Wat er misschien op wijst dat het beter ware dat hij een sabbatjaar inlassen zou om zich te herbronnen, om nieuwe ideeën op te doen; om in te zien misschien dat uiteindelijk, zoals T.S. Eliot het zo goed wist: ‘the only wisdom we can hope to acquire is humility’, ‘humlility’, zegt hij, ‘is endless’.
Hoewel je er niet moet in overdrijven; hoewel je je man moet staan, zeggen wat op je lever ligt, vooral dan als het kunst betreft en het soms te zwaar wordt om je eigen mening geborgen te houden, toe te zien en de mond te houden. Wat dan ook geen oplossing is.
Bij dit alles echter, wat je ook zegt of doet, je weet dat je maar een deeltje van de waarheid, als die er ooit zou zijn, benadert, dat de zekerheid die je etaleert, maar schijnbaar is en dat hierin je nederigheid schuilt. Dat het je er alleen maar om doen is, armslag te geven aan de geest in jou; dat je je pas goed voelt als de geest in jou zich roeren kan, zich roeren mag, zich tonen mag.
Wat je schrijft – en je zegde dit voorzeker al – komt niet uit de aarde maar uit de luchten, waar je overleden vrienden-kameraden zijn. Het zijn zij die je beroeren, het is op hun niveau dat je je stem wilt laten horen.
Het weze hen en jou vergeven als je te ver zou gaan in je betoog.
15-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-03-2018 |
De kunst die we verwachten |
Het is me duidelijk geworden, ik ben van de oude garde, vooral op gebied van wat geacht wordt, kunst te zijn of kunst niet te zijn. Ik ben vast geankerd aan de ideeën van vroeger, de ‘Keats-gedachte’ die ik nog altijd aankleef. Waarden die op heden voorbijgestreefd zijn, terecht of onterecht, het komt er niet op aan, ik moet buigen. De kunst van vroeger, geen enkel ‘isme’ van vroeger, doet het nog, een Van Rysselberghe-schilderij komt niet meer aan bod voor de kunstkenners-raadgevers van vandaag.
De tijd is de architect, is de bewerkstelliger. De kunst die vroeger kunst was heeft geen zeggingskracht meer, is voorbij, is afgesloten. We zitten, nu al een hele tijd, in een overgangsperiode, op zoek naar een totaal nieuwe vorm ervan.
Ik heb er geen idee van waar we zullen terechtkomen, maar ik vermoed dat het een beweging wordt, gelijklopend wat de geest ervan betreft, aan de overgang van de romaanse kerk naar de gotische kathedraal. Wie als kunstenaar dit niet vat, en er zijn er heel wat, is als kunstenaar reddeloos verloren in de tijden van nu.
Zo wie wordt er de voorloper van, een baanbreker zoals Marcel Duchamp, een Marcel Broothaers, een Joseph Beuys er een was, maar dan een baanbreker in een totaal andere richting?
Ik heb me gisteren in mijn geschriften laten gaan, een ogenblik geschrokken als ik was, door wat gezien wordt als schilderijen die bij machte zijn, niet alleen het werk te vergemakkelijken, maar ook een opvoedende waarde in zich te dragen. Ik denk nu aan het werk van Alechinsky, ik noem hem – maar dit is persoonlijk - de Shostakovich van de schilderkunst. Ik heb altijd gedacht dat hij het was die de richting aangaf waarnaar de schilderkunst evolueren zou; dat hij ons aangaf, niet alleen waar we ons bevonden, maar ook welke weg we te volgen hadden.
Destijds had ik om de week een vergadering in de hoofdzetel in Brussel, deze vond plaats in een zaaltje met een werk van Alechinsky - ik heb gezien dat ook de Gouverneur een Alechinsky in zijn bureau heeft - en ik voelde me er goed bij. Er was ook een Van Lint, een schitterend werk, inspirerend en rust gevend, maar ik beken, ik ben een leek wat de nieuwe schilders/beeldhouwers/componisten betreffen, ik weet dat ze allen baanbrekers willen zijn en dat de ene de andere heeft mee gesleurd. Maar vernieuwend? Ik denk, dat ze afkijken van elkaar.
Is hun werk waardevol? Het zal wel, gezien het geprezen wordt, maar ik zie het eerder als een zich afzetten tegen de kunst die was, tegen de kunst van het establishment. Maar, ik zie hierin ook, een reactie, een vernieuwing in zich dragend, die ons brengen zal tot een totaal nieuwe kunstvorm, want de kunst van nu kent geen verdiepingsmogelijkheden, ze is teveel de kunst van het Weinige, neigend naar het Niets, en het Weinige heeft geen honger naar meer te stillen; tenware er geen honger meer bestaan zou, tenware we het oppervlakkige waren toegedaan, en komende van waar we nu staan, in het ‘nada’ van Saramago, we erin vergaan zullen.
God beware me ervan. En, als ik God vernoem, dan denk ik aan de krachten in de Kosmos. Krachten die de huidige generatie schijnbaar niet beluistert, niet ondergaat. Het is, een gekheid voor hen, over het kosmische dat de kunst is, te spreken. Terwijl het de enige weg is die we als homo sapiens, van het derde millennium, moeten opgaan en bewandelen.
Echter wie ben ik, welke uitstraling heb ik? Ik zeg maar, ik schrijf maar. Ik word maar gelezen door een twintigtal personen elke dag. Er waren er ooit tien, er waren er gedurende een hele periode dertig, er zijn er amper nog vijfentwintig de dag van vandaag. En ondanks dat cijfer blijf ik volharden. Blijf ik schrijven, in de eerste plaats voor mezelf – ik hoorde gisteren, in Canvas-Winteruur, Barbara Sarafian die het had over een Isabelle Eberhardt die, voor zichzelf, een dagboek bij hield – ik ben er niet beter aan toe. En ware het in mij niet opgekomen ruchtbaarheid te geven aan wat ik schrijf, ik was blijven verder gaan in alle geborgenheid, zoals Eberhardt in het intieme, neergezet in een dagboek.
Zo, waarom me bekommeren over de weg die de kunst van vandaag aan het volgen is of zou moeten volgen? Waarom tracht ik er iets aan te veranderen, me te vermoeien er iets over te schrijven?
Er is dat ik een man ben die schrijven moet, et honni soit qui mal y pense.
14-03-2018, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-03-2018 |
Kunst, echter niet wat John Keats erover dacht |
Ik heb niet véél te schrijven vandaag, maar wel over wat ik vind dat belangrijk is in verband met twee publicaties.
Een eerste is van De Standaard van 9 maart, een artikel van de hand van Ines Minten gewijd aan het werk van de in Parijs verblijvende Algeriaanse kunstenaar, Adel Abdessemed, werk dat o.m. tentoongesteld wordt in het MAC van Grand-Hornu.
Adel Abdessemed, verwijst naar wat geschreven staat op de grafzerk van Marcel Duchamp: ‘La mort, d’ailleurs c’est toujours les autres’, een epigraaf waarvan de betekenis niet doordringt tot mij, maar wel tot Abdessemed:
‘Het geweld, dat ben ik niet, het zijn de anderen, je kunt vandaag over niets anders praten of denken. Als ik geen kunst zou maken over geweld, waarover dan wel.’
Met als voorbeeld een duif met dynamietstaven op de rug, me herinnerend aan de tekening van een Deen die zich hiermede een fatwa op de hals haalde.
Ik ga niet oordelen over de kunstwaarde van het tentoongestelde, want ik weet niet wat het betekent, als kunstenaar ingesteld te zijn op geweld. Maar, zegt hij: ‘alles vertrekt, zoals steeds, van een beeld dat hem schokte. Zulke beelden achtervolgen me. Ik verwerk ze om ze kwijt te geraken.’
Een tweede is iets totaal tegengesteld, komt uit een publicatie, ‘Art Work’ van de Nationale Bank van België voor haar personeel. Hierin trof me deze dagen, een zin van John Maynard Keynes, de vader van de economisten, de man die bewees dat er schoonheid stak in de economie; de man die de stelregel van de krekel en de mier duidelijk in zijn visie over Economie had verwerkt en toegepast.
Het is een zin geciteerd door Jan Smets, binnenkort uittredend Gouverneur van wat de NBB, als centrale bank[1] - functie nu overgenomen door de ECB - nog is; een zin die ik pas nu ontdek en hier heel graag, zoals geciteerd, herneem; een zin die van goudwaarde was toen de dollar nog een bepaald gewicht aan goud, zijnde 35 USA $ het ons, vertegenwoordigde:
‘The day is not far off when the economic problem will take the back seat where it belongs, and the arena of the heart and the head will be occupied or reoccupied by our real problems – the problems of life and human relations, of creation and behaviour and religion.’
En Jan Smets – denkend aan ‘a thing of beauty is a joy for ever’, zoals ik hem ken als fijngevoelig mens, jong nog als ik hem zie op de foto – die er aan toevoegt: ‘creatie, o.m. door kunst is essentieel voor ons welzijn.[2]
Maar dan, in zelfde ‘Art Work’ vind ik de foto’s van de laatst aangeworven werken die de kunst van vandaag vertegenwoordigen. Hier ook ben ik totaal onbevoegd om te oordelen waar anderen, zoals Catherine de Zegher, ‘externe kunstadviseur(!) met visie’ - opvolgster(!) van Jan Hoet [3] - het wél waren.
Het is geen kunst met als thema ‘geweld’. Het is kunst die handelt over niet veel meer dan het ‘Niets’, het enige onderwerp dat nog van waarde schijnt te zijn. Een foto van een schilderij vooraan, zegt het ons: ‘something of value’. Inderdaad alles heeft waarde, niets is onbelangrijk, zelfs niet wat door dier of mens – er zijn voorbeelden - wordt achtergelaten. En ik kan erin komen als we het zien met ‘the new physics’ op de achtergrond. Ik vrees echter dat zij die optreden als kunstenaar in ‘Art Work’, deze visie niet hebben, niet kennen zelfs.
Voor mij, als ik het zeggen mag, is kunst een binding met wat van de Kosmos is, is het niet het voorgestelde zelf, het ligt hem in de wijze waarop het wordt voorgesteld: minutieus zoals het gebeurt in de natuur en niet, zoals de mens het gemaks’halve ziet.
Kunst is inzet, is het ‘vasthechten’ van een paar takken, met hun schaduwlijnen, aan de muur, niet de takken zelf. Vijftig jaar geleden heb ik een stuk wortel ingekaderd, de wortel was ik niet, enkel het inkaderen en de idee aan de basis was van mij. Maar ik noemde dit geen kunst.
Ik besluit dus voluit en krachtig: ik zeg aan mijn twee vrienden, ‘schijn’-kunstenaars in de ogen van de hedendaagse wereld van de kunstenaars met naam, zoals deze die door de Bank, die door Catherine de Zegher - en we weten ondertussen in welke put ze is terechtgekomen - als uitverkorenen werden gezien. Ik zeg dus aan de schilder, Dany Persoons, aan de beeldhouwer, Daniël Janssens, uit mijn o zo kleine wereld, dat ze hun poeder aan het verschieten zijn in de achtertuin, in het ‘schijnbaar moerassige’ van het verleden. Ik weet dat ze niet zullen luisteren, verblind als ze zijn, verstard in wat van de tijd, ‘the joy’ van Keats was. Vandaag hebben ze, en ze weten het, geen schijn van kans meer.
Keats, Keynes, waren mensen met inzicht, wisten wat creatief zijn was. Zijn we dan ineens zoveel slimmer, zoveel wijzer geworden?
Dit is mijn verhaal gepuurd uit twee bronnen. Mijn verhaal van de depressie in de kunst; voor anderen is het de inflatie, misschien, maar dan wat de toekomst aangaat, wat ik voorspel, de deflatie.
[1] Wie geïnteresseerd is in Central Banking Policy, kan ‘Modern Banking’ lezen van R.S. Sayers. Ik las dit einde de jaren vijftig. Ben niet meer zo zeker van de titel ervan.
[2] Genomen uit zijn inbreng in ‘Art Work, a Yearly review for people who work among art’, wat heel mooi gezegd is: de mens werkend, creërend dus, midden in de kunst, de essentie die van het leven, voor mij van de Kosmos, is. En wat de lay out van Art Work betreft, het is een juweel, een document, dat ik bewaren zal.
[3] Ten tijde van Luc Coene, de vorige Gouverneur van de NBB, die wou dat Jan Hoet – weet ik van Jan zelf - een Théo Van Rysselberghe wou aangekocht zien.
13-03-2018, 20:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-03-2018 |
Het onbegrepene |
Zo, als ik er niet meer zal zijn moet, jij die me las, jij die me kent, geloven dat ik er nog ben en me roepen opdat ik je, vanuit mijn wolk, helpen zou.
Dit zijn geen ijdele woorden meer, nadat ik gemeend heb - mijn blogs van 9 en 10 maart – te mogen/kunnen vooropstellen, dat er een band blijft bestaan met de overledenen. Deze stellingname vertrekt van uit mijn grijze zone, maar ik geloof erin, ik geloof er stellig in.
Het is een gevaarlijke, doch tevens een vruchtbare zin om er mee te beginnen. Hij rees op in mij toen ik gisteren slapen ging en heb hem in de vlucht, rechtstaande, neergezet in de blanco marge van het dagblad om hem deze morgen terug te vinden, enigszins verbaasd, zoals jij het zult zijn, over de draagwijdte ervan.
Maar, er werd ons met aandrang geleerd, de heiligen te aanroepen en zelfs verder te gaan, God om bijstand te vragen; waarom dan geen verzoek richten aan een gewone burger in zijn, zoals ik het tekenen wil, overhangende wolk.
Ik meen dus wat ik schrijf en is het niet doeltreffend, het kan toch geen kwaad, je weet maar nooit. Het is maar een van de vele dingen die we niet weten, maar toch, mogelijk zijn. En het leven berust op mogelijkheden even veel als op zekerheden, misschien zelfs meer, want de mogelijkheden reiken veel verder omdat ze voor een deel droom gebonden zijn en een leven zonder droom is maar een half leven.
Zijn dit wijsheden die ik verkondig? Absoluut niet, ik bevind me, met dergelijke vooropstellingen in de grijze zone van het zijn, de zone waarin heel wat plaats vindt, de ’toeval-zone’, deze van de dingen die zich voordoen zonder schijnbare aanleiding er toe; de dingen waarvan men zegt, hoe is dit nu mogelijk. Te beginnen met telepathie, een soort onbewust vooruitzien van wat er gebeuren zal: een vriend die je belt op het ogenblik dat jij op het punt stond hem te bellen; een boek dat je ter hand neemt op het ogenblik dat je niets te vertellen had en, er de zin in leest die je nodig had om verder te gaan.
Maar er zijn nog andere gebeurtenissen die dieper reiken en bijna overkomen als wonderlijk. Kleine mirakels bijna, alsof mirakels klein kunnen zijn. Ik denk dan niet alleen aan voorvallen uit het dagelijkse leven, maar ook aan Stonehenge, aan de piramiden, aan bouwwerken verspreid over de wereld: Angkor, Borobudur. Ik denk dan aan het wonder van onze eerst gotische kathedralen, hoe deze geconcipieerd werden op het kosmische en aan het waarom ervan dat aan de basis lag.
De wereld van het bevreemdende is oneindig omdat het de wereld is van de geest waar alles is ontstaan; de wereld die we koesteren moeten omdat die de eeuwigheid in zich draagt. Een wereld die er altijd is geweest en er altijd zijn zal, onbegrepen zoals alles van het zijnde onbegrepen is en blijft.
Het is dit onbegrepene dat ons in staat stelt grote dingen te doen, te schrijven, te creëren, altijd maar uitkijkend, tastend naar wat er achter dit onbegrepene te begrijpen is.
12-03-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-03-2018 |
Chopin in de morgen |
Ik wou binnenkomen bij jou zoals, uit een aarzeling eerst, de piano glorierijk binnenkomt in het eerste pianoconcerto van Frederic Chopin. Een sprankeling, een open bloeien, een brief geschreven in de meest zuivere, meest tedere klanken, gericht aan de geliefde die hij verlaten heeft in de morgen, na de nacht met haar te hebben doorgebracht?
Kan ik dit ook, is het me gegeven een Chopin te zijn in woorden, even teder, even sprankelend, beelden oproepend die verrassend zijn en je in een bepaalde sfeer zullen brengen die je meedragen zult in je dagelijkse doen?
Ik ben een vreemd iemand, ik weet dat ik over zaken schrijf waar niemand over schrijft, laat staan over denkt, kan ik je er mee paaien, ermee rustig houden, wat voedsel meegeven voor de uren die erna komen?
Ik weet dat ik me keer op keer laat gaan, eerder in metafysische contreien dan in meer toegankelijke, maar het is sterker dan mezelf. Ik kom er niet van los. Wat meer is, het zijn juist die contreien die ik opzoek. En wat is het nut ervan, eens ik daar vertoef, hoe bereiken mijn gedachten je; hoe worden ze geïnterpreteerd en verwerkt of, wat nimmer mijn bedoeling is, schrikken ze af, zijn ze als getrokken messen. Want, als je me leest volgt je me op de van touwen gemaakte hangbrug over het ravijn, zo, betrouw je me voldoende om me te volgen?
Dit zijn gedachten die, in plaats van lijk bij Chopin witte parels te zijn vallend in arabesken en voluten, op een zwarte vloer, hangen blijven en zich eindeloos herhalen, telkens in andere vormen en modaliteiten die mogelijkheden vooropstellen, kleine of grotere vluchtheuvels die je bestijgen kunt om te ontsnappen aan het dagelijkse, het doodgewone dat slechts zijdelings het leven raakt. Het is altijd zo geweest bij mij, het is ook, zoals ik het nu zie, een gemiste kans geweest.
Wat ik nu schrijf had ik vijftig jaar geleden moeten kunnen schrijven, om er nu op terug te blikken, maar toen was de wereld niet zoals hij nu ervaren wordt. Ik denk dat hij toen eenvoudiger te begrijpen was; dat de macht en de invloed van de sociale media bijna onbestaande was vergeleken bij nu. Ik heb dus het gevoel te vroeg geboren te zijn.
Maar ik ben gevormd door deze laatste vijftig jaar, het is mijn leven geweest. Toen ik veertig was, kwam ik niet van de grond; zou ik het boek geschreven hebben, dat nu allang vergeten zou geweest zijn, zoals het boek van een vriend van vroeger, Frans Sierens, ‘Een sterke geur van Terpentijn’.
Ik heb dus, in feite, heel weinig gemist. Ik heb het, zo verklaar ik het, allemaal opgespaard om nu, elke dag uit te komen met mijn blog van vijfhonderd woorden. Ik voel me er goed bij, ik heb me geen verwijten toe te sturen voor een boek dat op kopers zou liggen wachten bij ‘De Slegte.
11-03-2018, 07:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-03-2018 |
Gebazel of ernst |
Ik ga niet zeggen, verre van, dat de vriend van gisteren sterven moest opdat ik schrijven zou wat ik geschreven heb, maar, er is een verband tussen mijn geschrift en zijn op aarde weg-zijn-uit het leven. Want, onmiskenbaar is het voor mij dat wat ik schreef en voorhield als een zekerheid, een teken was van hem naar mij toe; dat hij die me kende na de vele gesprekken die we bij leven gehad hebben, me zijn bevindingen heeft toegeschoven langs de weg die deze is van de geest, en dat, wat ik als totaal nieuw te vertellen had, van hem kwam en van niemand anders.
Niemand ontneemt me dit. Wat wel kan is dat deze door mij niet volledig correct begrepen werd, maar de idee die me plots te binnen schoot kwam voor mij duidelijk van hem, hij was aanwezig bij ons gesprek over hem, zoals ik het heb voorgesteld in mijn blog van gisteren.
Neen, tracht me niet te overtuigen dat het een zinsbegoocheling was, je slaagt er niet in. De gedachte hoe het is en hoe het worden zal is ineens in mij opgekomen, zo plots en zo klaar en duidelijk voor mij, dat ze zich gekristalliseerd heeft tot die vreemde uitspraak - geladen met de zekerheid - dat er ooit een ogenblik komt dat de scheiding tussen wat van het leven is en wat van de dood, flinterdun zal zijn.
En, nog iets, ik weet nu waar we naar toe evolueren, namelijk naar dit flinterdunne toe, wat, en ik herhaal me, de wereld zal doen daveren op zijn grondvesten en niet alleen de wereld maar de verhouding van mens tot mens.
We zullen niet meer hoeven te spreken, alles zal telepathisch gebeuren, zoals het nu al gebeuren kan in woorden of in beelden, via de luchten, waar ook we ons bevinden, op de maan of later op mars. We zullen kunnen gedachten lezen en gedachten overdragen, stel je voor wat een dergelijke toestand als gevolg zou kennen.
Ik reken hiervoor op de bestaande, duidelijk waar te nemen evolutie-impulsen, waaraan we onderworpen zijn, waaraan we niet zullen ontkomen. Impulsen eigen aan de kosmische geladenheid die we in de komende eeuwen, wellicht millennia, zullen ondergaan.
Me baserend op deze impulsen zie ik de mens evolueren naar een god in het klein. Wat dit moge betekenen is nu nog niet zichtbaar, maar zoals het, ver in de tijd terug, niet mogelijk was te voorzien dat de mens een stadium zou bereiken dat hij thans kent, zo zijn en blijven we onwetend over het stadium dat ons wacht in een zeer verre toekomst. Evenwel zijn er tekenen voorhanden, die hoewel heel vaag, de richting aangeven.
We hebben er ons op ingesteld, wat we zagen als een interventie van een overleden vriend, zijn voor mij geen gissingen meer, ze dragen in zich een visuele kracht die me niet is ontgaan.
Wat ik hier heb vooropgesteld is een profetie die zou moeten gesloten worden in een donkere fles, verzegeld en te openen, bijvoorbeeld, een eerste maal, op 31 december van het jaar 4.000? Maar of dit nog het jaar des Heren nog zal zijn betwijfel ik. Hoewel?
Is het gebazel wat ik hier heb neergezet? Voor mij is het ernst.
10-03-2018, 07:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |