Ik heb het gevoel, met mijn laatste blog alles geschreven te hebben wat er geschreven kon worden. De idee over de DNA van het Universum, is heel laat op de avond gekomen, en ik heb twee dagen nodig gehad om mijn besluit neer te zetten. Deze idee gaat nu een eigen leven leiden waar ik geen vat meer op heb.
Het laat me met de indruk, leeg geschreven te zijn, wat niet nieuw is. Wellicht kan het te maken hebben met mijn bioritme van gisteren en vandaag, dat me geeft, als ik het na kijk: voor intellectueel -100%, voor intuïtie +88%, voor fysisch –15%, voor emotioneel + 50%.
Ik hoef er geen besluit uit te trekken, de cijfers beantwoorden aan de moed die ik nodig heb om verder te gaan, hetzij over de F16’s, wat me niets oplevert; hetzij over Paul Davies die ik verder zou kunnen lezen om te zien waarop hij zich steunt om te komen tot wat ik overnam. Maar in mijn armoede nam ik Vita Brevis deel IV van Maurice Gilliams in de hand, een uitzonderlijke rijkdom, o.m. aan citaten en sterk geformuleerde visies, meer dan toereikend om niet stil te vallen, zo lees ik bijvoorbeeld:
‘Ik had mooie, gelukkige, gezonde kinderen willen bezitten, jongens en meisjes; het fijnste interieur met blanke muren en blank geschuurde meubels, met het uitzicht op een binnenzee met verre beboste oevers die me altijd milde, altijd opgeruimde en innige dingen zou doen schrijven. En dit alles omwille van de inspiratie. Het gedroomde boek zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin of einde kon in zulke voorwaarden ontstaan: le livre sur rien, qui ne se tiendrait que par la force interne de son style.’[1]
Ik zelf had liever gehoord: ‘qui ne se tiendrait que par la force interne de ses idées’, maar Gilliams heeft hier ook geen gebrek aan.
Overigens heb ik, geen behoefte noch aan blank geschuurde meubels, noch aan een binnenzee met beboste oevers. Het zijn allemaal dingen die ik me kan inbeelden, die ik beschrijven kan zoals ik het wensen zou. In feite heb ik enkel mijn laptop nodig en de stilte van de huiskamer die ik om denken kan tot een cel in een cisterciënzers abdij; echter, en dit weet ik met zekerheid, niet tot de woning die Noteboom betrekt op zijn eiland in Spanje. Over die rijkdom van verbeelding beschik ik niet, ook omdat het een verblijf van jaren betreft en het voor hem een vergroeiing is geworden, zoals met de schildpad en de oude olijfboom in zijn tuin aldaar.
Maar wat ik wel zou kunnen is, zoals Gilliams, mijn geschrijf van elke dag, ongedateerd bundelen, er zorg voor dragend dat het geheel gelezen kan worden als een album met foto’s, die gedachten zijn. .
Ik denk eraan, maar ik werk er niet aan, omdat ik er daarna geen uitweg voor heb, en omdat het beter is, in dit stadium, deze ‘woordfoto’s, dag na dag te verspreiden, dan ze in een schuif op te stapelen zonder enige kans gelezen te worden en waar ze tot stof zouden vergaan.
Voor het ogenblik is het me voldoende, ik denk dat dit ook morgen nog het geval zal zijn, ook de dagen erna nog, dit alleen al is een goed gevoel waarmede ik vandaag eindigen kan. Het doet geen afbreuk aan mijn droom ooit - hoewel de tijd die rest heel kort is - te kunnen schrijven voor een groot publiek. Mijn droom blijft levend dus, ik ben deze droom, veel meer ben ik niet.
[1] Maurice Gilliams: ‘Vita Brevis’, deel IV, C. De Vries-Brouwers, Antwerpen. 1959. Ik had van Gilliams ook kunnen citeren uit zelfde deel IV, blz. 51:
‘Dat wezenlijke poëzie altijd fenomenaal is en buiten het fenomenale om geen kans heeft te bestaan. Want het in de geest gevormde beeld, bij de waarneming van met de zintuigen waarneembare dingen, is immers altijd méér dan louter de waarneming ervan. Bloem en vrucht, plukken en proeven verwekken onder het verzenschrijven gistingen die langs de mysterieuze kanalen van de geest in de wortels van de taal binnendringen.
|