Het gebeurt zelden dat mijn dag niet eindigt in de klassieke muziek, hetzij Klara 89.50, hetzij RTBF 91.20. Gisteren was ik bevoorrecht: het Requiem van Fauré.
We waren in York, Pierre H. en ik, we hadden gereisd tot het meest noordelijke punt van het mainland, en op de terugreis bezochten we de Minster in York. Momenten die blijven, niet zo zeer omwille de imposante pracht van de kathedraal, maar omdat we er waren op het ogenblik van de laatste repetitie voor het Requiem van Fauré dat de volgende dag zou uitgevoerd worden.
Dan ook hadden we geluk, dan ook verloor ik me in de klanken die hangen bleven onder de gewelven; vergat ik wie ik was en waar ik was. En nu, half in slaap, gewiegd door de gezangen en het orkest, en diep in mij als een vreugde, er te liggen, uitgestrekt, totaal ontspannen; denkende: zo zal mijn lichaam er ooit eens liggen, de ogen gesloten, de handen gevouwen op mijn borst, en de essentie van mijn ‘zijn’ verweven in de muziek van Fauré waarin ik zal opgenomen worden, en hangen blijven in de luchten er boven.
Ben ik daarna ingeslapen of half wakker gebleven? Ik weet het niet. Later, in de eerste uren van de nacht was er Beethoven denk ik, zijn Pastorale denk ik, en heb ik de muziek gedoofd om in een diepe slaap te vallen.
Dit is van gisterenavond en van de tijd dat we, Pierre en ik van uit Hull, langs Cawdor en het kasteel van Macbeth, de Westkust van Schotland hebben doorkruist tot het meest noordelijke punt van het mainland, John o’Groats.
Ontdekkingsreizigers waren we, toen we stopten aan het meest eenzame huis – In diesem Dorfe steht das letzte Haus, so einsam wie das letzte Haus der Welt[1] - op de rand van wat vroeger turfgebied was, en een oude dame – we zijn nu ouder dan zij toen was – ons begroeten kwam. Hebben we toen geen thee gedronken die ze ons aanbood, heb ik haar toen mijn Bashevish Singer (zijn ‘Short Stories’ denk ik) gelaten in ruil voor een vreemd stuk wortel bij haar op de vensterbank, en zij gelukkig was, haar grote eenzaamheid even doorbroken, en ze later nog dikwijls gedacht zal hebben aan ons, zoals wij aan haar, het bewijs staat hier neergeschreven.
Herinneringen en wat ze nog waard zijn na zovele jaren. Hoe bepaalde beelden ons nog bezoeken blijven, zoals toen we, hoog in het noorden, aan het wandelen waren en we overvallen werden door een wolk van kleine vliegjes en we wegvluchten moesten, wilden we niet verteerd worden door de jeuk; zoals toen we stopten hoog op een heuvel aan een rode telefooncel om van daar uit, wij in overmoed, te telefoneren naar een vriend op het thuisfront die ons niet had kunnen vergezellen.
Herinneringen die ons zwaar liggen, die om een of andere reden meer zijn doorgedrongen tot, ja, tot in onze genen; de weemoed om wat was, die we doorgeven aan onze kinderen, en die ons keer op keer overvalt.
Zo, zoals het gebeuren kan, op een nacht en een morgen: van Fauré naar de Pastorale, eens te meer uitgezwermd naar John o’Groats, waar destijds een zekere John De Groot uitvoer naar de Orckney’s, die we zagen liggen ver voor ons uit, in de Oceaan van onze dromen: de Orckney’s die we niet bezochten, al wilden we wel, maar de tijd, de tijd die we toen niet hadden en die we niet meer hebben zullen.
En waar ben ik nu eens te meer aangekomen, ik die enkel zeggen wou dat ik luister naar wat klassieke muziek voor het inslapen, anderen lezen een gedicht of een bladzijde in een boek, of wat men allemaal nog kan doen voor het inslapen, eens de nacht gekomen.
De heilzame nacht die ons omhelst.
[1] Rainer Maria Rilke: ‘In diesem Dorfe steht das letzte Haus / So einsam wie das letzte Haus der Welt/ … / und die das Dorf verlassen wandern lang / und viele sterben wieleicht unterwegs.
|