 |
|
 |
|
|
 |
25-02-2018 |
Jeffrey Eugenides over het Einde |
Ik denk dat ooit, in een verre toekomst, de wetenschap, verwikkeld in het ongenaakbare van de New Physics, er in slagen zal te bewijzen, zwart op wit, dat de essentie, de geest, van de mens blijven zal, onder een of andere vorm, nadat het lichaam stil gevallen is. Dit zal heel wat een oneindig groter impact hebben dan de Verlichting, dit zal een revolutie teweegbrengen in onze wijze van zijn en denken.
Ik weet dat dit een boude uitspraak is, maar de toekomst is gebaseerd op boude veronderstellingen, uitzonderlijk hier is dat deze uitspraak zich steunen zal op wat tot hier toe aanzien werd als het domein van de metafysica, wat dus neerkomen zou op het doorbreken van wat de fysica ons verborgen hield.
De aanleiding tot deze baanbrekende gedachte, kwam er na lezing van de column van Jeffrey Eugenides, met als hoofding ‘Het Einde’[1], Het einde zegt Eugenides is opgaan in het Universum en het zou wel kunnen – een absolute zekerheid heeft hij niet – ‘dat de dood de ultieme realiteit is die zich achter de sluier van de zichtbare werkelijkheid bevindt, een bundel energie die de dood overleeft.’
Hij komt aldus tot het besluit: ‘Jeffrey Eugenides zal helemaal verdwijnen maar misschien blijft er iets van mij hangen in een vorm di ik me nog niet kan inbeelden.’
Ik voel me er oneindig goed bij, hij herhaalt wat ik zo dikwijls al geschreven heb, waarvoor ik zelfs – maar ik zou het moeten gaan opzoeken - een sprankeltje van een bewijs, gemeend heb te mogen vooropstellen. Want denken in deze richting is mens zijn, is homo sapiens zijn, is van de geest zijn.
Vanmorgen: Mars nog altijd op zijn zelfde plaats aan de hemel, wat ik niet begrijpen kan, alsof de planeet, vastgehecht aan de aarde draaide omheen de zon. Maar waarom het zo is, is al eeuwen geleden uitgeklaard door de astronomen, de baan van Mars heeft geen geheimen meer, alleen Mars zelf schijnt er nog heel wat te hebben, maar wat er is na de dood van het lichaam, na het verdwijnen van de tuner die het lichaam is, blijft een raadsel waarvoor we de oplossing zoeken en menen gevonden te hebben, dan toch de ‘denkers’ onder ons.
Dit is ook de reden waarom ik er telkens op terug val. Als er iets is waarover kan geschreven worden dan is het over de dood. Het leven van elke dag kennen we. We hoeven slechts rond te lopen met open ogen en we zien wat er te zien is van de natuur en de seizoenen die de mens bespelen. Wat we niet zien is, wat we enkel vermoeden kunnen,dat, zoals Eugenides het zegt, achter de realiteit der dingen is. En waarom is dit belangrijk omdat het, het domein is waar we op af stevenen en het beter is voorbereid er op af te gaan.
Dit is mijn visie erover, dit is waarom ik er zo intens mee bezig ben en ik elke strohalm vastgrijp om er meer over te vernemen.
Dit zoeken, dit betrachten er iets meer willen over weten, zit gehaakt in mijn genen, het is – ik denk aan de schorpioen van Hemingway – sterker dan mezelf.
[1] Jeffrey Eugenides, 57, is de schrijver van ‘The Virgin suicide’ (1993) en ‘Middlesex’(2002). Opgetekend door Katrien Steyaert in de SDL van 23 februari 2018.
25-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-02-2018 |
Het lege lichaam dat ik achterliet |
Ik vraag me af – Mars nog altijd trouw in het zuiden – wat de groep vrienden-kennissen, die twintig, dertig en meer jaren jonger zijn dan mij, denken over mij. Ik, die er maar bij loopt en toeziet op wat er gebeurt en hoort wat er gezegd wordt, zonder al te veel tussen te komen in hun gesprekken. Ze aanvaarden me, en ogenschijnlijk ze tolereren me in hun gezelschap, maar in welke mate weet ik niet.
Ikzelf voel me soms als de vreemde eend in de bijt, van hen gescheiden door mijn leeftijd en de weinige hulp die ik ben.
Ik moet ook niet met hen gaan spreken over dingen zoals, het bewustzijn van het Universum, waar ik het laatst over had, ik weet waaraan ik me houden moet, er zijn grenzen die ik niet moet overschrijden. Trouwens, ik zegde het al, de man die schrijft is niet noodzakelijk de man van het dagelijkse doen en laten en ik houd me aan dit doen en laten als ik onder hen ben.
Wat er ook moge van zijn, ik draag meer en meer mijn leeftijd met mij mee, ik kan me er niet van ontdoen dat ik me altijd kan verwachten aan een totale instorting, dat ik onvermijdelijk dag na dag dichter komt tot dat fatale – George Steiner zegt ‘wondere’ – ogenblik. Dit is dan mijn realiteit en ik kan niet verder gaan zonder het op te tekenen.
Nu het ogenblik kome wanneer het komen zal, maar ik kan niet voordoen alsof het nog oneindig ver af is.
Wat echter erger is, ik heb niet de moed me erop voor te bereiden. Ik denk er wel aan, ik vermeld het wel regelmatig, maar ik doe voort zoals ik bezig ben in plaats van alles te laten vallen en ernstig na te denken over wat ik achterlaat, onder meer de massa teksten die opgestapeld liggen op een on andere harde schijf en waar ikzelf amper weg mee weet, laat staan een buitenstaander, wie die ook moge zijn.
Dit is dan van mijn morgengedachten die in de nacht, tussen waken en droom, zijn ontstaan, een tekst die ik in gedachten geschreven heb, want deze blogs zijn een voortdurende bekommernis. Ze bezoeken me in mijn slaap, en schrijven zich al slapende. Ze bezitten me, met een grote intensiteit of smeulend in de as.
En, zoals vandaag, wat komt er uit voort, hoe staan mijn gedachten opgetekend. En eens ingelogd en op een groene ondergrond neergezet, welke betekenis moet er aan gegeven worden?
Er zat gisteren, toen ik er als eerste aankwam, een reiger aan de overkant van de vijver.
Ik heb me neergezet in volle zon kijkend naar hem, het grote licht een verblindende glinstering in het water. Maar hij, aan de overkant, bewoog niet. Hij stond daar pal alsof ik geen gevaar betekende voor hem – ik was het niet ook - hij droomde wellicht dat niets hem deren kon. Lang ben ik blijven zitten, starend naar hem, een vogel die leefde, die niets afwist van de dood, maar het vreemde schuwde.
Ik was die reiger die daar stond, ik zat er zoals de reiger, niet denkende, juist zijnde. Wachtend tot ik, zoals ik hoopte, zoals ik verlangde, gegrepen zou worden door het licht en opstijgen zou, verpulverd. De reiger achterlatend aan de overkant en hier, de stoel waar mijn leeg lichaam nog was.
Niets, helemaal niets is ons vreemd als we dromen gaan.
24-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-02-2018 |
Nun verschwinden alle Plagen |
Is het zo zoals je denkt te zijn, dat je onuitputtelijk bent, dat je teksten schrijven kunt die verbazen, die je elke dag een beetje meer onsterfelijk maken? Johan Sebastian Bach kon het en bevestigt het elke dag opnieuw als je naar Klara luistert en verrast wordt door zijn cantate ‘Nun verschwinden alle Plagen’.[1]
Wat een weelde aan klanken die man in zijn hoofd had en hiermee eeuwen wist te overbruggen en hopelijk voor de geslachten na ons, blijvend, in de positieve zin, verrassen zal, hopelijk; dat hij nooit afgeschreven worde, dat hij nooit verdwijne uit de ether, omdat hij een van de weinigen is die nooit mogen verdwijnen.
Zo lang we ingesteld blijven op de muziek van Bach, zolang deze voedsel is voor ons hart en geest, kan onze beschaving niet stuk. Hij is onze pionier en baken, hij is en blijft onze toevlucht. Als er iemand is die heilig moest verklaard worden dan is hij het, hoewel een heiligheid niets toevoegen kan aan wat hij nu al is.
Maar Bach is ongenaakbaar in al wat hij aanraakt en het is zeker niet mijn bedoeling ook maar in de verste verte me te gaan vergelijken met hem, te laten uitschijnen dat wat ik doe evenzeer wijst op een onuitputtelijkheid, evenwel niet gericht op het eeuwige - en zeker niet qua complexiteit - maar op het dagelijkse.
Ik benader niet zoals hij, het goddelijke in de mens, het hoogst verhevene. Ik raak het soms maar heel even aan, zo dat het amper op te merken valt, maar het is een betrachten van mij, aan te tonen dat ik steeds op zoek ben naar een landschap, a landscape in between, dat zich dus telkens situeert op de grens van het zijnde en het niet zijnde, daar waar de hemelen zich op het punt staan te openen.
Ik ben de mening toegedaan dat het daar is dat de literatuur begint, dat het landschap van de geest – Hawking noemt dit, en het is zijn recht, the mind of God – zich opent. Het woord ‘God’ hier in de meest ruime betekenis, namelijk datgene wat het Universum ons nog altijd verborgen houdt.
Het is in het verborgene dat de mens zich blijft wentelen, zich verfluisteren wil - zoals Rilke: ‘ich verflüstre mich über dir’, over zijn geliefde - zo wil ik me wentelen in en over het woord dat is van al wat ons verborgen blijft.
Van de aarde zijn is geen oplossing voor ons, zoals het zeker geen oplossing was voor Bach, maar zoals Bach het risico loop verzwolgen te worden in de hooggeprezen muziek van nu, zo loop ik het risico onbegrepen achterwege gelaten te worden en is heel mijn leven dat een poging is geweest los te komen van het aardse als het, het schrijven aanging, totaal waardeloos geweest.
En het ziet er zo naar uit, ik begin het me te realiseren. Ik heb, dromer als ik was, het niveau van Bach willen bereiken terwijl dit onbereikbaar was en blijft. Zo onbereikbaar dat het thans opzij wordt geschoven en de neiging er is hem opzij te laten, de laatste ‘Top honderd’ van Klara wijst in die richting. Alsof er een verzadiging was van Bach, alsof we ons van hem hadden afgekeerd, omwille van precies zijn ‘goddelijkheid’, en dan vooral omdat het goddelijke, en dan zeker door deze komende uit het oosten, miskend, misbegrepen wordt, omdat het niet gezien wordt als wat ‘Universum–gebonden’ is.
Aardse goden zijn het die aanbeden worden; de God van de totaliteit, van het uiterlijke als van het innerlijke Universum, wordt dood gezwegen.
Als we hierin lijdzaam blijven, ver zal dit zwijgen ons niet brengen.
[1] Nun verschwinden alle Plagen, uit cantate BWV 32: Klara om 06.05 op 22 februari, of het geluk dat ik kende.
23-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-02-2018 |
The struggle |
De BBC stuurt me elke morgen, heel vroeg, een mail met het grote nieuws van de dag. Nieuws dat ik niet gebruiken kan noch wil. Ik heb mijn eigen nieuws, dat gelukkig geen nieuws is, maar slechts wat woorden in de marge ervan.
Vandaag werd ik wakker – Mars nog altijd in het zuiden - met de zin van Paul Valéry die ik had neergezet in een blog van korte tijd geleden[1]. Valéry stelt hierin, dat de filosofische poëzie haar tijd heeft gekend en dat voortaan
‘le poète moderne essaie de produire en nous un état et de porter cet état exceptionnel au point d’une jouissance parfaite’.
Hij schreef dit bijna honderd jaar geleden, en ik stel vast dat zijn woorden bij vele dichters succes hebben gekend: de poëzie moet om te beginnen een sfeervolle omgeving oproepen en deze, de sfeer, opvoeren tot ‘une jouissance parfaite.
Ik dacht aan Valéry omdat een goede vriend me onlangs de opmerking maakte dat het gedicht van Remco Campert, waar ik me min of meer lovend had over uitgesproken, voor hem geen poëzie was, dat het geen ruggengraat had en dat het dramatische erin op een eerder sarcastische wijze afgesloten werd met de woorden dat hij aan de feiten niets wijzigen kon, hij had het enkel maar genoteerd, wat, voor mij, dit laatste dan, woord voor woord genomen, een verrassende wending – het enige positieve - inhield.
Ik dacht in die blog van toen niet aan Valéry, ik volgde maar de prijzende woorden van de recensente, Maar vanmorgen, terugdenkend aan het gedicht en het metend aan de woorden van Valéry, vind ik er hoegenaamd noch de nodige sfeer in terug noch ‘la jouissance parfaite’ die het filosofische zouden moeten vervangen.
In feite is het een gedicht, eerder gebrekkig geschreven, gewild gebrekkig wellicht, waarin het dramatische onbesproken blijft, enkel genoteerd, alsof het slechts een fait divers zou zijn.
Dat ik me vandaag niet voldaan voel met dergelijke poëzie, die me een ogenblik in de war bracht, is duidelijk, Maar ik was toen geboeid door de eenvoud van de woorden en het verrassende van de laatste zin, en vond het heel wat gemakkelijker dan gedichten te schrijven zoals ik het altijd heb gedaan, me uitslovend om woorden/ideeën te vinden die er een filosofische, zelfs religieuze basis zouden aan geven.
Ik denk dat ook Valéry het gedicht onvoldoende zou gevonden hebben. Echter, het is het werk van Remco Campert, het ligt in de lijn van al wat hij al geschreven heeft en het moet gezien als de verlenging ervan. Het moet dus wel waardig zijn gekend te worden.
Je moet je dus eerst een naam maken, je moet doorgedrongen zijn tot het grote publiek, pas van dan af moogt je je wagen aan welke woorden ook, ze zullen gehoord en gelezen worden.
Ik denk aan Saramago die de aanleiding is geweest van het schrijven van mijn blogs, zonder hem zou ik er wellicht nooit aan begonnen zijn, zelfs niet aan gedacht hebben, maar als hij het kon dan kon ik het ook, dacht ik.
Niemand echter heeft me ooit gevraagd of hij mijn blogs, die in feite mijn dagboek zijn, publiceren mocht. En met reden, ik heb nog niets bewezen, ik ben een illustere onbekende en voor wie onbekend is gelden andere regels. Wat ik ten volle begrijpen kan.
Dit geldt trouwens voor alle kunstenaars van wie het werk, dat nochtans heel goed is en volgens mij, ver boven het werk van succesrijkeren uitsteekt, ongewaardeerd overblijft, alleen omdat hun naam onvoldoende gekend is.
Het blijft dus een strijd om als schrijver, als kunstenaar, te overleven, ook om verder te gaan.
[1] Blogs van 12 en 13 februari en, Remco Camperts gedicht:
Ik zag een jongetje zitten / verwezen op een stoeltje / bedekt met bloed / en asgrauw puinstof / onder een huis weggehaald / met bommen bestookt / door Assads moordenaarstroep / dit gedicht helpt hem niet / maar het is genoteerd.
22-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-02-2018 |
Wat misschien beter niet geschreven ware. |
Als hij op de middag naar de vijver rijdt, met Dvorák op de radio, de horizon laag, de wolken hoog schuivend over het wijde landschap, is er, lijk de zon die door de wolken breekt, de plotse zekerheid dat er altijd iemand zal bestaan die denken en aanvoelen zal zoals hij thans denkt en voelt. Het perfecte evenbeeld van zijn innerlijkheid: iemand geënt op zijn geest, zoals hij bij zijn geboorte of conceptie, geënt werd op de geest van iemand vóór hem.
Hij draagt deze gedachte mee tot aan de vijver waar hij neerzit op het terras, hij is er alleen. Hij weet precies wat hij vooraf optekenen wil en dat een vervolg is op wat hij dacht in de wagen: het meer dan het bevreemdende van een gevoel dat hij gekend had toen één van zijn achterkleinkinderen, dat kleine ventje dat amper lopen kon, naar hem toe kwam, en hij de woorden sprak die hij nog nimmer gesproken had tot een van zijn klein– of achterkleinkinderen: ‘toi tu es mon préféré’.
Hij zal zijn naam niet noemen maar hij wist met een ongelooflijke zekerheid dat hij zich als kind – het kind dat hij geweest was – weerspiegeld zag in het baasje voor hem. Niemand had het gehoord, en niets wees erop dat het zo uitvallen zou, en toch had hij de woorden gesproken.
Waarom tekent hij dit hier op? Waarom is dit de eerste zin die hij schrijft? Een klein voorval, maar voor hem nu, het meest belangrijke dat hij gezegd had, de middag dat de kinderen hen hadden uitgenodigd op een lunch in een oud klooster, omgebouwd tot restaurant.
Wat bezielde hem toen te zeggen, zonder na te denken, zonder bijbedoeling dat, dat baasje, dat kind, zijn ‘uitverkorene’ was? Wie legde hem deze woorden in de mond, en waarom vermeldt hij dit hier, terwijl het beter verzwegen bleef. Zelfs, waarom kwam hij naar de vijver als het niet was om dit te schrijven.
In feite kwam hij hier zelden op de middag, had hij de aanwezigheid van de vijver niet nodig om te weten wat te vertellen. Maar de woorden kwamen als hij neer ging zitten, thuis gebeurt het ook dat ze komen rechtstaande, worden ze rechtstaande geschreven op losse stukjes papier die hij altijd op zak heeft, de wijze waarop wellicht Pessoa het deed.
En pas nu, dat in de wagen die vreemde gedachte gekomen was dat hij geënt was op de geest van een andere, herinnerde hij zich het voorval met zijn achterkleinkind, even onverwacht als wat hij gedacht had in de wagen.
Niemand van de familie wist het, niemand behalve zijn vrouw aan wie hij het achteraf in een moment van openheid verteld had. Zij wist het, en vroeg of laat, als hij er niet meer zal zijn, zal ze vertellen wiens naam ik haar toen heb toevertrouwd.
Hoefde dit te worden opgetekend zoals het hier staat, was dit nodig opdat het ooit uitlekken zou, later en het ter ore komen zou van hij die de ‘préféré’ was van zijn betovergrootvader?
Dit is een uiterst persoonlijke bekentenis die hier staat, het verhaal van een fractie tijd: een gedachte plots opgerezen alsof ze ver ervoor al geschreven stond en hij ze in een fractie van tijd had gelezen.
Hij dacht nog: 'als ik hem naar mij toehaalde om hem te kussen, heb ik me toen geënt in hem of, was het al geschied en heb ik het gelezen in zijn ogen als hij opkeek naar mij?'
Zal dit ooit in de verre toekomst nog gelezen worden of zullen deze woorden vergaan zoals er zovele vergaan of ongeschreven blijven.
21-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-02-2018 |
Eeuwigheid |
Is het niet zo dat ik in het vel kruip van een ander als ik de pen in de hand neem of ga neerzitten voor mijn klavier; vindt er niet telkens een metamorfose plaats die maakt dat ik Ugo ben en niet Karel?
Wie zegt het me, als ikzelf het niet zou zijn?
En het gebeurt, als ik achteraf herlees wat er geschreven staat dat ik er een manier van zijn in herken die eerder uitzonderlijk dan normaal is. En het is zo, er is altijd een soort van verbazing.
En waarom is het zo, omdat, en dit wist Umberto Eco, schrijven een kosmische aangelegenheid is, want schrijven betekent, zoals elke andere vorm van kunst, creatief zijn en creatief zijn is een eigenschap van de Kosmos. Johan, deze van de vijver zou zeggen: ‘ zo simpel is het’, maar het is niet simpel, het is een teken van wijsheid.
Dit is wereldnieuws van een aard die niet over de lippen komt; die geen vaste vorm heeft, niet afgelijnd is naar een gebeuren toe. En ik herhaal me hierin, ik heb dit al gezegd, met andere woorden. Maar ik ga verder, ik volhard en neem je mee op mijn tochten, of die nu van Karel zijn of van Ugo, je volgt me. Je krijgt geen keuze. Ik weet nu wel dat je me trouwer bent in de week dan in het weekend, but who cares, als je een rustperiode wilt inlassen die ik niet nodig schijn te hebben want het ritme van het schrijven zit in mij gebakken, ik ontkom er niet aan, het is mijn adem. Ik moet me bevrijden van de gedachten die me bezig houden, het formuleren ervan is een spel geworden, het is als het luisteren naar de echo van een verliefd zijn die hangen blijft, van beelden ervan die terug bewegen gaan: een hand op je arm, een avond in de velden en vuurvliegjes in de struiken?. En eens ervan verlost, een andere, veel zwaardere echo die zich horen laat: ‘jij met je vertelling over het Universum, als zou dezes bewustzijn, dit zijn van de mens die deelneemt – en ik wik mijn woord – 'aan' dit Universum. Want niets is, als het zich niet bewust is dat het er is, zelfs het Universum is er niet, als het niet weet dat het er is.
De centrale vraag hierbij laat ik opzij liggen, namelijk, wie of wat maakte in de eerste plaats dat het Universum er is, en daarna, dat het er is zoals het er is?
Een vraag die enkel met een symfonie van woorden en klanken en beelden kan beantwoord worden. Beter is, er niet aan te beginnen, omdat er geen vast en stevig antwoord is, en als er een zou zijn, het schuil gaat in de nevelen van de tijd en de nevel eerst verdwijnen moet. En hier ook is het beter er aan te wennen, want de nevel zit aan de andere kant van het glazen scherm dat de nevel tegenhoudt – een beeld niet van mij maar komende uit het Nieuwe Testament - woorden die ik hoorde tijdens een mis opgedragen in de catacomben van Rome door een priester die ik ook een vriend mag noemen.
In feite is wat is. Het ontstaan van wat is, is opgelost in het voorbije en het voorbije is het tijdloze, is gevat in het nu van het ogenblik, is gevat in een successie van ogenblikken die doorlopen zullen tot in de eeuwigheid.
Een mooi woord, eeuwigheid, dat evenmin te begrijpen is, zoals zovele zaken vragen blijven en geen antwoord kennen zullen, later misschien? Eerst moeten we dit leven hier op aarde gekend hebben, om het andere te kennen.
Wat we kunnen is er al naar uitzien.
20-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-02-2018 |
De schorpioen. |
Wat ik gisteren heb voorop gesteld: het bewustzijn van het Universum dat geleidelijk aan, tot stand komt in het bewustzijn van de mens – de mens deel van het Universum, zoals de planeten en de sterren – echoot nog na in mij. Ik zelf schijn nog niet begrepen te hebben hoe ik er toe gekomen ben dit aldus te formuleren. Is het zo, is het zo niet? Het staat er toch, het werd vandaag gelezen, begrepen of niet begrepen, beoordeeld of op zij geschoven omdat het maar wat woorden zijn die los staan van de realiteit van elke dag, ook van de realiteit die het leven is, die de dood is.
De realiteit die de dood is. Laat het Universum toe dat een part van zijn bewustzijn zou verloren gaan bij het afsterven van een lichaam dat een deel is?
Het is een even gevaarlijk terrein dat ik hiermee betreed, waarop ik geen antwoord geven kan of wil, omdat je het antwoord van mij, al moet kennen, omdat het bewustzijn een dermate ‘fine-tuning’ is dat het ontsnapt aan onze kennis die nog ontoereikend is. Maar ooit begrijpen zullen we, het evolutieproces in die richting is aan gang, il nous faut que de la patience et de l’audace de croire. We hebben dus ook onze rol te vervullen, geloven dat we evolueren naar meer geest, naar meer bewustzijn en er naar handelen.
Ik schrijf dit. Ik stel me de vraag waarom ik altijd over dergelijke zaken schrijven wil; waarom ik, per sé, je mijn gedachten wil opdringen; waarom ik me telkens bewegen moet in sferen die niet alleen onbereikbaar zijn maar ook bijna ontoegankelijk, ondoordringbaar? En toch waag ik het erover te schrijven, en toch denk ik dat je me leest omdat je, me kennende, het verwacht van mij.
‘Ik lees je elke dag, maar ik begrijp niet alles wat je schrijft’ wordt me gezegd. Begrijp ik zelf wel wat ik waag te schrijven, bv wat ik gisteren heb opgetekend? En verder, heeft het enige zin het te schrijven, het niet over te laten aan de wetenschap die alles erover weet en erover schrijft zoals in het artikel van Philipe Goff van gisteren dat je gelezen hebt of niet.
Een zaak is zeker, en het verwondert me, voor eenmaal heb ik gisteren niets gezegd over God, heb ik gedaan alsof hij niet bestond, of liever alsof hij nog niet bestond, maar zich aan het vormen was via het bewustzijn van de mens. Een nog zwaardere gedachte als deze waarmede ik mijn blog begonnen ben.
Ik denk aan wat Frans Sierens, een van de vele vergeten schrijvers van bij ons, die me op een dag zijn detective verhaal ‘De sterke geur van terpentijn’ schonk, gededicaceerd met een stevige zin van Hemingway over een kikker die het gewaagd had een schorpioen mee te nemen op zijn rug om een rivier over te steken:
‘The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath: ‘Is that logical?’ ‘No’, said the scorpion, it’s not. But what would you? I can’t help it. It’s my nature.’
Ik ben die schorpioen, ik ook kan niet andere dan schrijven over dingen die maar niet lijk manna uit de hemel vallen. Stoort het je?
19-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-02-2018 |
De speerpunt van het Universum |
Een lezer en dus een vriend, die zijn roots verlegd heeft naar Normandië of is het Bretagne? Vestigt mijn aandacht op een artikel van Philip Goff, dat verscheen in het Aeon tijdschrift (https://aeon.co/essays/cosmopsychism-explains-why-the-universe-is-fine-tuned-for-life?):
‘Is the Universe a conscious mind ?’ (Cosmopsychisme might seem crazy, but it provides a robust explanatory model for how the Universe became fine-tuned for life.’)
Het is geen gemakkelijke tekst (3.400 woorden) om lezen, het kostte me een deel van de avond en een voormiddag. Ik heb het even laten bezinken alvorens het op te nemen als blog.
Ik denk dat elke particule van het Universum weet wat het moet doen, hoe het zich moet aanpassen en integreren in het geheel; het is hen ingegeven, maar wat ik ooit moge gezegd hebben in het verleden, nu me de vraag wordt gesteld, aarzel ik hierop te antwoorden. Een positief antwoord zou betekenen dat, gezien elke particule het weet, de totaliteit, het Universum, het ook moet weten. Maar weten wat moet, betekent niet dat er een bewustzijn is, een dier weet ook wat het doen moet, maar of het weet dat het er is en dat het er morgen niet meer zal zijn, betwijfel ik.
Vandaag ben ik dus geneigd te zeggen: ‘I don’t think that the Universe has a conscious mind, but the consciousness is becoming, is in progress of formation.’Wat een zoveelste boude uitspraak is van mij.
En keer ik naar Philip Goff die begint met te zeggen: ‘A strange fact about our Universe gradually made itself known to scientists: the laws of physics, and the initial conditions of our Universe, are fine-tuned for he possibility of life.’
En Philip Goff somt enkele noodzakelijkheden op opdat leven zou mogelijk zijn. En ik voeg er aan toe dat het Universum een belangrijke stap verder is gegaan dan the possibility of life; dat uit het leven de mens is ontstaan en dat mens bewustzijn betekent, en is dit niet tezelfdertijd het bewustzijn van een deel van het Universum.
Maar ik verlaat de tekst van Goff – jullie kunnen die verder lezen en luisteren naar alle gissingen die vooropgesteld worden - omdat hij me op een spoor bracht waar ik nog niet aan gedacht had, een spoor dat ik jullie voorleg.
Het wordt meer en meer duidelijk dat de mens – we zijn geboren uit de stof van sterren - in de lijn ligt van een Universum dat wordende is, én dat aldus ook het bewustzijn in de mens - zijnde deel van het Universum - deel uitmaakt van dit ‘in-wording-zijn’ van het Universum. Is het niet precies dit deel dat ‘the conscious mind’ van het Universum uitmaakt? Is er een andere conscious mind?
Ik heb de neiging te antwoorden neen, er is geen andere.
Is er nog een vervolg op het menselijke, universum-gebonden bewustzijn, een ander vervolg dan de homo sapiens evoluerend naar sapiens sapiens?
Het kan, je weet maar nooit wat er komen kan, maar zoals ik het nu zie, is het, het bewustzijn van de mens, dat vergroeid is met het Universum, want de mens is een onlosmakelijk deel van het Universum.
Wij als mens, moeten niet vertrekken van uit ons bewustzijn om te weten wie we zijn, we moeten vertrekken van uit het Universum zelf. En hieruit onze conclusie trekken over welke rol we hier te vervullen hebben.
Ofwel – en dit is de vrije wil waarover we beschikken – er bewust van zijn dat we het bewustzijn zijn van het Universum, ofwel verder doen zoals we bezig zijn, een speelbal van het nutteloze. Tussen die twee ligt een hemelsbreed verschil. En het is niet omdat we als mens de enige zijn met een bewustzijn dat we daarom de gang van zaken in het Universum zouden kunnen beïnvloeden. Wat we wel kunnen is noteren, is vaststellen.
Denk ik nu aan wat ik gisteren schreef en wat er van overblijft nu ik terug in het grote leven sta: de dag die open bloeit met wat ik hier boven geschreven heb.
Zo, ik schrijf maar, ik doe maar, ik lees maar. Ik ben de persoon die zich zelf verliest in nutteloze dingen om daarna op te staan in een ander tijdperk, geladen met ideeën die kunnen/willen verbazen. Weinig is er nodig opdat de kleur van het leven zou omslaan van een eendere grijsheid, naar een regenboog van vergezichten.
Keer het zoals je wilt, wij homo sapiens, we zijn de speerpunt van het Universum.
18-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-02-2018 |
Wat ons soms in de hoek duwt. |
Het doet me iets vast te stellen, dat lezers van het eerste uur me trouw zijn blijven volgen. Waarom dit zo is weet ik niet precies. Wat ik wel weet is dat ik met hen, wat de inhoud van mijn woorden betreft, op een correcte golflengte moet zitten; dat ik dus een geschrift binnen schuif in hun dagen die ze om een of andere reden appreciëren en ze aldus de gewoonte hebben aangeleerd om me telkens weer te gaan opzoeken om te weten wat ik in petto heb voor hen.
Het is voor mij duidelijk dat het voor hen is dat ik volhard. Duidelijk ook, dat ik allicht nu en dan, een dag zou overslaan ware het niet dat ik hen niet wil ontgoochelen, wat tevens een ontgoocheling betekenen zou voor mij. Deze gedachte alleen al, is de maatstaf voor mijn regelmatigheid..
Ik denk nu ook aan de echtgenote van een onlangs overleden vriend. Het was zij die me las toen mijn vriend het niet meer kon. Is ze me blijven lezen, zodat ook hij, me blijven lezen is, en zijn mijn woorden voor haar een weg naar hem toe? Zo, dat hij er nog altijd is, zittend in de veranda en kijkend over het grasveld heen, naar de bomen en het schuiven van de wolken.
Een beeld dat ook, nu ik het boven haal, deel is van een droefheid die me overvalt lijk een zwaarte op mijn hart.
Ik verkeer in een toestand die niet slechter is dan mijn toestand van gisteren of eergisteren, maar waarbij al wat is - en er ligt heel wat gestapeld in mij - in het nu-ogenblik overkomt als een ‘zijn’ zonder toekomst; als een zijn met het niets, het totale niets voor mij uit dat, zou Dante zeggen, erger is dan de dood. En ik meen wat ik schrijf. Het plotse gevoel dat me overvalt, aangekomen te zijn op een punt in mijn leven waar het beter is me te verbergen dan me te tonen zoals ik me steeds toon.
Het is geen bitterheid, geen zwaarmoedigheid, eerder een uitzichtloosheid van het ‘niets-meer-te-verwachten’ te hebben. En, mijn God, wie je ook bent, van het uitzichtloze spaar me Heer.
Wat me overvalt, begon gisteren namiddag. Ik zat voor het eerst dit jaar buiten op het terras aan de vijver. Ik voelde het in de speling van het licht in het water, de bomen, de struiken, de grassen, wachtend op het mystieke punt om herboren tot leven, open te barsten, en ik, in mijn dode hoek, uitkijkend zonder die verwachting, met een leegte in mij.
Ik zat er maar, gedachteloos, een stukje mens nog naar zijn einde toe. Die gedachte heeft me niet verlaten, als de laag humus in het bos, als het grasperk waar ik over loop, is ze aanwezig zonder er duidelijk te zijn, maar ze is er. Ze was er van in de aanvang die ik vandaag aarzelend heb neergezet, zelfs denkend aan hen die me lezen en blijven lezen. In feite is dit laatste het enige dat me nog rest als supplement, naast het normale leven met al zijn gevoeligheden dat ik elke dag leid, samen te zijn met de vrouw die mijn gezellin is, mijn warme toeverlaat.
Nu, op het einde van mijn betoog gekomen, denk ik dat ik beter gedaan had verder te schrijven over de profeet Ezechiël. Gezegd te hebben, verwijzend naar Mars als oorlogsgod, dat het opmerkelijk is vast te stellen, dat er, na het gebeuren van de zo geheten ‘tien plagen van Egypte’ - die wijzen in de richting van een natuurcatastrofe die plaats vond in de vijftiende eeuw voor Chr. - dat deze catastrofen zich terug zijn gaan manifesteren, in de achtste, de zevende eeuw, ten tijde van de Profeten, Isaïas, Jeremia, Ezechiël.
Dit is wat de Bijbel ons leert. Niemand heeft er zich echter vragen over gesteld waarom dit zo is, waarom er, gedurende zeven eeuwen, geen meldenswaardige catastrofen meer zijn geweest.
17-02-2018, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2018 |
Ezechiël |
Ik herlas hoofdstuk 1: 4-28, van het boek van de profeet Ezechiël, zijnde die fameuze passage die voldoende rijk aan elementen was voor Erich von Däniken om er enkele meer dan sensationele boeken over te schrijven. Wel heeft hij gelijk als hij zich buigt over deze passage want ze bevat een aardig stukje literatuur: het begin van het boek is grote literatuur, echter of het iets meer is dan een visioen betwijfel ik sterk.
1:1: Now it came to pass in the thirtieth year, in the fourth month, in the fifth day of the month as I was among the captives at the river of Chebar, that the heavens were openend and I saw visions of God.
Is dit geen prachtig begin, een reden om verder te lezen en te weten welke visioenen van God het waren die Ezechiël zag, en is het niet even verwonderlijk dat woorden geschreven tijdens het ballingschap van Israël in Babylonië, zes eeuwen voor Chr., bewaard bleven en we die voluit lezen kunnen alsof ze pas gisteren geschreven werden, de inkt ervan nog niet opgedroogd.
Er zijn er onder ons die zich hebben toegespitst op het minder aangename in de Bijbel, maar de prachtige passages erin hebben verwaarloosd. Wel, hoofdstuk 1 van Ezechiël is er zo een. Wat hij schrijft is uitzonderlijk voor zijn tijd. Omdat het hier gaat over wielen en lichten en gestalten die lijken op deze van de mens.
Echter, was wat hij zag, realiteit of inbeelding? Maar, wat ook, het was schitterend wat hij schreef.
Ik ontmoet weinig mensen die zich inlaten met de Bijbel, ken er onder mijn vrienden en kennissen maar één. Ik weet niet wat hij te vertellen heeft over Ezechiël, dan dat hij een profeet van de verdoemenis was die spreekt tot het volk van Israël tijdens hun ballingschap in Babylonië.
Wie heeft hier nog zorgen mee? Trouwens, nowadays, voor de mens van nu valt er zoveel te lezen of te horen en te zien, en is daarenboven de Bijbel afgeschreven lectuur, is hij, spijtig genoeg, oud zeer geworden, maar Ezechiël is, en dan vooral hoofdstuk 1, a beauty om te lezen. Zou Spielberg dit ooit onder ogen hebben gehad?
Laat me toe enkele passages uit het Boek te citeren, ik haal die uit de King James versie, die het voordeel heeft – een oude geschiedenis in een oude taal - in oud-Engels geschreven te zijn:
1: 4: And ik looked and behold, a whirlwind came out of the north, a great cloud, and a fire infolding itself, and a brightness was about it, and out of the midst thereof as the color of amber, out of the midst of the fire.
1: 5: And out of the midst thereof came the likeness of four living creatures. And these was their appearance: they had the likeness of man.
1: 6: And every one had four faces and every one had four wings.
1: 7: And their feet were straight feet; and the sole of their feet was like the sole of a calf’s foot; and the sparkled like the colour of burnished brass
1: 8: And they had the hands of a man under their wings on their four sides; and they four had their faces and their wings.
1: 10: As for the likeness of their faces, they four had the face of a man, and the face of a lion on the right side ; and they four had the face of an ox on the left side; the four also had the face of an eagle.
1: 15: Now as I beheld the living creatures, behold one wheel upon the earth by the living creatures, with his four faces;
1: 19: And when the living creatures went, the wheels went by them: and when the living creatures were lifted up from the earth, the wheels were lifted up.
Ik ga niet verder en verlaat de Bijbel. Verrast over wat er te lezen staat: het beeld van de eerste man op de maan die terecht komt in een groep maanmensen waaronder Ezechiël, die verbaasd over wat hij ziet, gezanten van God ziet verschijnen. Beken met mij, en ik heb andere passages van hoofdstuk 1 laten liggen, dat wat er te lezen staat, verbazend is en dat het mogelijkheden biedt aan iemand zoals von Däniken om er in het lang en het breed over uit te weiden.
We vergeven het hem, maar hem volgen doen we niet, want in de volgende hoofdstukken, 2 tot 48, staan er geen dergelijke feiten meer vermeld, wel over de gram van God, en over het onheil dat hen te wachten staat.
Ik denk echter dat de profeet hier geen voorspelling heeft gedaan, dat hij eerder vermeld heeft wat al voorbij was. Ik denk dat de zevende eeuw vóór Christus, een eeuw van catastrofen is geweest. Het was de tijd van de zonnewijzer van Koning Achaz die terugliep in plaats van vooruit; de tijd van Ulysses en Penelope en de zon die weigerde verder te gaan opdat Ulysses wat langer bij Penelope zou kunnen blijven.
Dit alles werd opgetekend door grote schrijvers uit de tijd die van de Bijbel was. Dergelijke dingen komen nu niet meer voor, zelfs indien ze zich zouden voordoen, we zouden ze niet geloven, we zijn veel te wijs geworden, we hebben geen God meer nodig, we zijn zelf God.
16-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2018 |
Het overbodige |
De dagen schuiven op, met Mars nog steeds in het zuidoosten, maar nu wat dichter naar het zuivere oosten toe. Wat ik er gisteren over vertelde is ook waar ik vandaag met begaan ben, een van de vele gedachten die dagelijks in en uit stromen en in mij besproken worden. Jaren al is het zo en het bis maar normaal dat ik met deze gedachten, eens opgetekend, er een echo hangen blijft en er de volgende dag mee geconfronteerd word, zoals er van vele zaken een echo overblijft, waaruit je dan kiezen moet.
Dit is wat je leven geworden is, uit de vele beelden die je tegemoet komen een keuze maken, aan een ervan prioriteit geven en je gaan nestelen voor enkele ogenblikken in het binnenste ervan, alsof het de kern van je ogenblikken zou zijn en er rondom die kern niets anders aanwezig zou zijn. Wat zeker niet is, de kern van je gedachten is geen kern, want wat je neerzet heeft zijn bindingen met al wat was en wat nog komen zal in je leven.
… Not the intense moment / Isolated, with no before and after / But a lifetime burning in every moment…
zoals Eliot, het zegt[1], of, nog iemand die me vergezelt op mijn tocht, die me onophoudelijk vertelt dat de brandgeur van het voorbije nimmer ver af is, dat een vonk volstaat opdat ik vertrekken zou in een totaal andere richting.
Mars is al ver, het eerste licht heeft hem weggevaagd, hij werd onzichtbaar maar ik weet dat Mars er is en er nog lang zijn zal tot ver na mij, als hij bezocht zal worden, zoals hij nu al wordt bezocht en uitgekamd wordt door ‘Curiosity’ en andere ‘marslanders’. Maar het komt er aan, ditmaal zal het zijn door de homo sapiens en zullen we eindelijk weten of er op Mars ooit een beschaving is geweest en, of het gebeuren dat wordt opgeroepen in de visioenen van Ezechiël en exploiteerd door Erich von Däniken, een fantast, enige kans maken een deel van waarheid te bezitten, waarbij de wereld en de wetenschap op zijn kop zou komen te staan,
Maar ik zal er dan niet meer zijn want zo vlug zal het nu niet gebeuren als het ooit gebeuren zou.
Zo, ik dacht bij het opstaan te schrijven over het laagje ijs op de vijver en ik ben bij Mars gebleven, ik heb de droom verkozen en de realiteit, die elk van ons kent, op zij gelaten om me eens te meer te vermeien in mijn droomlandschap, waar ik liever vertoef dan in de realiteit der dingen.
Wat wellicht eigen is aan allen die pas tot leven komen als ze aan het schrijven, het schilderen of het componeren zijn.
Ik denk dan aan een goede vriend die een eerste beitel slaat in een stuk hout, of een eerste penseeltrek zet op een doek: het magische van een begin. In feite even magisch, maar minder spectaculair, dan het ontkiemen van een zaadkorrel, dan – maar dit is ver gegrepen – het ontstaan van het Universum.
Het is eenzelfde principe dat aan de basis ligt, het ontstaan uit het schijnbare niets, dat dan toch iets moet geweest zijn, want het niets is het niets, en het niets bestaat als het niets. Er was dus, er moet dus, een iets geweest zijn dat in potentie bestond, zoals in de graankorrel die Jules Verne plaatste in de zak van iemand die vijf weken in een luchtballon had gezeten en op een onbekend eiland was terecht gekomen, na een tijd een veld koren kan worden; zoals mijn vrienden in hun prille aanzet een schilderij aanwezig zagen of een beeldhouwwerk, of wat ook, en ik, voor ik begin een blog geschreven zie staan.
Het wonder dat van het ‘creatief-zijnde’ is. Het verhaal dat ik bouwde dat er voorheen niet was, enkel het bestaan ervan in potentie. Nochtans dacht ik te schrijven over het laagje ijs op het water van de vijver, maar ik had het niet in de hand, iemand, iets, vond het overbodig.
En wellicht was het zo.
[1] Four Quartets: East Coker V, Faber and Faber, eleventh impression, March Mcmlviii. Wat van een totaal ander gehalte is dan wat Remco Campert schreef en toch hoog geprezen werd.
15-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2018 |
Mars in de morgen |
Uit een verwarring van zinnen die ik in gedachten aan het schrijven was ben ik opgestaan deze morgen met, als ik de gordijnen openschuif, pal in het zuiden, een schittering, Mars, de vinnige, de oorlogsgod. Waarom Mars, die naam kreeg toebedeeld is me een raadsel, tenware de talloze YouTubes die we nu raadplegen kunnen en zo gezegd wijzen op het ooit bestaan van een beschaving op Mars, een waarheid vertellen zouden.
Maar dan nog, waarom, millennia geleden, een god van de oorlog, , en thans een vreedzaam lichtpunt in de morgenhemel. Ik kijk er lang naar, heb er een mogelijk antwoord op als ik denk aan Homeros, maar is die wel te vertrouwen wat Ares en Athena, wat Jupiter betreft? Verder ga ik vandaag niet, al zou ik kunnen.
Niets van de oorlogsgod dat ons nog rest, de planeet is zelfs geen blik, geen naam meer waard, want wie kijkt er naar en wie weet dat vandaag, het heldere punt in het zuiden aan de morgenhemel de planeet Mars is? We gaan er aan voorbij, zoals we aan zovele zaken uit het verleden voorbij gaan, verzadigd als we zijn met het nieuws van de nacht en dit van de morgen dat ons bereikt.
En ik loop rond met een verhaal er omheen, het verhaal dat Homeros bracht, waaruit blijkt dat er een gevecht was in de hemel tussen onder meer Ares (Mars) en Athena (Venus). Wie denkt er nog aan, wie zoekt naar een mogelijke reden ervoor, of was het Homeros die zijn verbeelding vrije loop liet en een gevecht op aarde samen liet gaan met een gevecht tussen de goden, tussen twee lichtpunten in de hemel die maar nu en dan tevoorschijn kwamen op het donkere laken van de nacht, maar die Homeros bezig zag in volle dag?
Hoe waagde hij dit te schrijven, want er is geen Athena, er is geen Ares zichtbaar in volle dag?
Weinig zijn zij die zich deze vraag stellen - ik zelf denk er pas nu aan - dat de gevechten, zo op aarde als in de hemel, plaatsvonden de zon hoog aan de hemel. Wat een verbeelding voor de blinde Homeros? Of was precies omdat hij blind was dat hij zich het beeld van botsende planeten permitteren kon, een gevecht tussen twee hemellichamen, waarvan hij hoorde dat ze er waren, maar niet wist hoe ze er waren. Dit is trouwens de enige uitleg die ik er voor heb, maar dit moet dan toch vreemd zijn overgekomen bij zijn toehoorders, bij zijn lezers.
Ik had beter, deze morgen, mijn gordijn niet open geschoven, ik weet niet wat ik verteld zou hebben maar zeker zou ik niet gesproken hebben over Mars en, dan zeker niet uit de gracht gehaald wat ergens, achthonderd jaar voor onze tijdrekening, werd opgetekend.
Het kan ook de tijd van Akhnaton geweest zijn – de tijd die Robert De Telder (zie o.m. Google) aan Akhnaton gaf – en dan ben ik niet meer zo zeker dat het wel de zon was die Akhnaton als de ene, ware god aanzag, het kan ook Venus, de meest heldere onder de planeten geweest zijn.
Ik heb dus deze morgen een geschrift na gelaten dat niet ware genoteerd had ik op het donkere laken van de morgenlucht Mars niet gezien. En ik heb me verzekerd van de juistheid ervan, ik ben het gaan opzoeken in mijn Sterrengids 2018 die me heel duidelijk wist te melden dat Mars zichtbaar is in het zuidoosten. Ik dacht dat het pal in het zuiden was, maar waar ook, het was Mars die ik zag, de planeet die meer dan ‘in’ is, de laatste tijd.
Ook bij mij zoals je lezen kunt, maar dit is hij al lang, echter nimmer als een god van oorlog.
14-02-2018, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2018 |
Geschiedenis |
Ik schrijf een blog, ik log hem in en, ik mag herbeginnen aan de volgende. Echter dan toch niet zonder het gedicht van Remco Campert dat ik overneem – ik hoop dat het mag – uit DSL van 9 februari, met als titel: ‘Notitie’:
Ik zag een jongetje zitten / verwezen op een stoeltje / bedekt met bloed / en asgrauw puinstof / onder een huis weggehaald / met bommen bestookt / door Assads moordenaarstroep /
dit gedicht helpt hem niet / maar het is genoteerd.
Ik vind het, dankzij de laatste regel, een schitterend gedicht. Ik wou dat ik er ook zulke geschreven had in mijn leven. Maar dat heb ik niet. Die poëzie van het verrassende heb ik nooit ten volle bereikt en of het nog tijd is om er nu voor te gaan, verwacht ik niet meer. Ik heb mijn tijd gehad. Ik heb er niet, zoals Campert, aan gedacht maar, me inspirerend op hem, dit wat ik je zeggen wou:
De slaap nog in de ogen / heb ik gedacht / hoe wonderlijk het was / te schrijven / wat, ware er Remco Campert niet, / een ogenblik voorheen / geen kans had gehad.
Veel is het niet / maar toch, het staat genoteerd.
Het heeft wel niet de dramatische ondergrond van Campert, maar weinig is er nodig om te verrassen, een ogenblik en het staat er om er nog te staan een eeuw later: dit van Assad en van de knaap van onder het puin.
Het punt is dat het leven niet veel meer is dan de dood en de dood een verlossing uit het leven. Waarom het zo is, wordt genoteerd opdat het zo zou zijn. Ondertussen leven we verder alsof er niets ware gebeurd in Syrië.
Het is waar we de dag mee ingaan, om aan te komen in een nieuw ogenblik, aan of in een nieuw gebeuren dat genoteerd zal worden, hoe onbelangrijk ook het zijn mag, het zal worden ingelast in een geheel van feiten: de vlek van een gele arnica op een achtergrond van bergen, het tikje blauw op een schilderij van Vermeer waar Proust het over had. Niet veel zeggend maar – in het geval van Proust dodelijk – noodzakelijk. Het zijn de kleine dingen die de grote belangrijk maken en dus het kleine dat onmisbaar is voor het grote..
Zoals het gedicht van Remco Campert noodzakelijk was voor de dingen die ik vandaag en misschien ook morgen of overmorgen schrijven zal. Het zijn maar vierendertig woorden, ik telde ze, maar spreekt erover en het wordt geschiedenis.
Zo hebben we al heel wat dingen geschreven die geschiedenis zijn. We hebben er nog weinig aan. We wensen niet terug te blikken, om de geur van het voorbij zijn eens te meer op te snuiven. We houiden ons stoïsch aan wat van vandaag is om beter de dag van morgen binnen te gaan.
Zo is het altijd geweest, zo hoort het te blijven.
13-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-02-2018 |
'De brandgeur van de wereld'. |
Sarah Vankersschaever in DSL van 9 februari over de dichtbundel ‘Open Ogen’ van Remco Campert[1]:
‘Het klinkt hard, maar het moet gezegd: als je meer verleden hebt dan toekomst is het makkelijkste om je te nestelen bij het knetterende haardvuur van je eigen universum. Het vraagt moed om op je achtentachtigste de brandgeur van de wereld nog binnen te pakken, Campert doet het, met wisselend succes, maar hij doet het.’
Hoe is het met mij gesteld, ik die meer verleden heb dan toekomst. Hoe gedraag ik me als ik keer op keer afreis naar het verleden, is het omdat ik niet wens terecht te komen in de toekomst en ook, heb ik het verleden niet nodig om het heden te beoordelen en eventueel uit te kijken naar de toekomst?
Ik weet niet - maar ten dele - waar ik me situeer en in welke mate ik ’de brandgeur van de wereld’ nog ruik. Ik zelf heb er geen zicht op, maar ik heb het gevoel dat ik, wat het verleden betreft meer oog heb gehad voor het verleden in het algemeen dan over dit van mij. Maar het is exact, ik schrijf zelden over wat er gebeurt in de wereld, mijn jongste dochter scheen me te verwijten niets gezegd te hebben over de Tesla die nu in een baan om de aarde zweeft, maar wat zou ik er kunnen over zeggen, welke filosofie steekt er achter of welke kosmische geladenheid. Mijn logo is: wil je er iets meer over vernemen, raadpleeg dan de media, maar niet mijn geschriften die houden er zich niet mee onledig. Niet dat ik er niet aan denk en erover oordeel maar erover schrijven, uiterst sporadisch.
Er is een collega blogger die zijn blog gebruikt om zijn visie te geven over wat er gebeurt, in België meer dan in de wereld. Ik apprecieer zijn woorden en de wijze waarop hij zijn commentaar geeft, maar ik wens hem niet na te volgen, ik heb niet die kritische ingesteldheid van hem en wat meer is, ik heb andere prioriteiten, ik schrijf over ons ‘zijn’ hier op aarde, wat het zou kunnen betekenen en, wat belangrijker is, of we een instrument (!) zijn in de handen van het Universum.
IK heb dus een totaal ander doel dan mijn collega-blogger en het is voor velen een dagelijkse verpozing als ik zie dat hij de meest gelezene is van de bijna zeven duizend blogschrijvers die voorkomen onder de rubriek ‘Dagboekbedenkingen’. Hij is ook wijzer dan ik, hij wacht zijn beurt af, hij wacht tot hij iets te vertellen heeft. Ik die voorkom in zijn omgeving op de lijst, pers het eruit of ik nu iets te vertellen heb of niet. Ik treed elke dag op tot nader orde.
Om naar Sarah Vankersschaever terug te gaan, wat is er verkeerd aan te keren naar wat was en hoe het was. Hoe zal zij oordelen later over de wereld omheen haar, zal ze ook niet eerder gaan schrijven over hoe het was in 2017 en 2018, in plaats van zich te vermeien met wat zal zijn in haar achtentachtigste?
Ik ontdoe me niet van de indruk dat, wat de ouderen op leeftijd te vertellen menen te hebben, geen voldoende zeggingskracht meekrijgt, precies omwille van het feit dat ze teveel terugblikken naar wat was en niet meer gefixeerd zijn op wat is en op wat aan het komen is.
Wil ik haar nog zeggen dat wat ik ontwaar in wat de toekomst zou kunnen zijn – en ik hoop dat ik me vergis - dat de verlichting die we in het westen verworven hebben, niet opgeslorpt worde door een God die we als de pest missen kunnen.
[1] Remco Campert: ‘Open Ogen’ De Bezige Bij, 48 blz. 17.99€
12-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2018 |
Il piè fermo di Dante |
Mijn onderwerpen liggen ver uit elkaar omdat ze inspelen op mijn gemoed van het moment. Telkens ik mijn gedachten volg, zoek ik uit te komen op een tekst die eerder een gedicht is dan een prozastuk. Dit is mijn grote bezorgdheid: wat ik te vertellen heb wil ik geschreven zien in de mooiste vorm. Elke kunstenaar streeft er naar, vroeger dan toch, vandaag heeft dit geen belang meer, ik weet het, maar ik ben nog van de oude garde, ik stam nog uit de middeleeuwen, toen schoonheid in was. Het weze me vergeven.
Het is ook tezelfdertijd, een zoeken, een aftasten van mijn mogelijkheden om op te stijgen uit een dal van woorden en de heuvel op te klimmen, zoals Dante, ‘si che il piè fermo era sempre ‘l più basso’[1].
Het is voor Dante als voor mij, het beginpunt van een initiatie tot een ander op het leven ingesteld zijn, een poging een levensfaze te bereiken om het alledaagse te verlaten en, wat ik altijd heb betracht, uit te komen in het veld van wat van de kosmos is, omdat wat van de kosmos is, van de geest in de kosmos is.
Hoe ik dit breng heeft minder belang, het is het feitelijke ervan dat telt, het is, om het te zeggen met het woord van gisteren, mijn signatuur.
Je weet dat je iets dergelijks van mij verwachten kunt, dat elk geschrift begint op een andere wijze maar dat het zich keert en draait tot het uitkomt waar alles uitkomen moet, in het ijle van de gedachtenwereld waar alles mogelijk is, namelijk de wereld van het poëtische.
Ik wil alles poëtisch, al wat ik schrijf of zeg, ik wil telkens iets in meer, wil er iets aan toevoegen dat niet in woorden uit te drukken is: een kleur, een gevoelslaag die niet te bepalen is, maar toch over de dingen hangt; een aroma dat in de lucht drijft en hangen blijft daar waar ik voorbij ga met mijn woorden.
Ik meen dit aroma te hebben ontmoet in de teksten van Noteboom die ik onlangs kon lezen. Ik vind dat aroma ook terug bij Hertmans, zeker bij Gilliams – natuurlijk vind ik het bij Gilliams! – zoals ik het vind bij Proust, bij Bernanos, maar niet bij Lize Spit, zeker niet.
Dit afstemmen op dit aroma werkt nefast, geeft een wending aan mijn gedachten die het volgen ervan bemoeilijkt. Het is, wat ik wel eens noemen durf, het betreden van het ongerijmde, het onvatbare; van een wereld die er niet is maar er toch is, ergens, ergens tussen al wat is en al wat niet is.
Daar schrijf ik naar toe, als ik niets te zeggen heb maar wel veel te schrijven. Het is in dat onbekend niemandsland dat ik me begeef om er te zijn, opgelost in het geluchte, zwevend op de wind, lijk een arend, de vleugels wijd open, niets meer te zijn dan het suizen van de wind en zo me laten drijven op de windlagen van de geest.
Veel meer hoef ik niet te zijn.
[1] Inferno: Canto I, 30:
Een ‘wondere’, veel zeggende zin van Dante, die vertelt op welke wijze hij de klim begonnen is. Over deze zin kan een essay – F Freccero deed het - geschreven worden. Ik zal het hier niet herhalen, ik schreef er reeds uitvoerig over in mijn werk over Dante van jaren geleden. Wat ik hier kwijt wil is dat Dante de heuvel opging op een wijze waarbij zijn rechter voet altijd de laagste stond. Hij begon dus de klim met de linkervoet en plaatste de rechter er telkens naast. Dit als element van een initiatie-ceremonie als intrede tot een geheime genootschap. Als bewijs hiervan zijn tal van elementen voorhanden.
11-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2018 |
Geschreven via mij |
Ik ben altijd betrokken bij wat ik schrijf: ofwel kom ik in het stuk voor, ofwel draagt het stuk duidelijk mijn signatuur. Het is dus altijd, hoe ik het ook opvat, op mij afgestemd. Is het narcisme of is het maar normaal dat het zo is?
‘Schrijf eens iets waar je helemaal niet bij betrokken bent, maar wel de anderen’, dacht ik vanmorgen. Iets dat gebeurt buiten jou om: een boom van eeuwen die geveld wordt ergens in het regenwoud, of een even oude olijfboom die weggenomen wordt van de plaats waar hij eeuwen lang heeft gestaan en gebloeid, en nu verplant wordt, in een grote brede kuip met ijzeren ringen er omheen, en overgebracht naar het noorden bijvoorbeeld om er, ofwel met veel moeite verder te leven, ofwel te verdorren.
Zo kun je ver gaan. Zijn er beelden in mij die ik projecteer naar jullie en, jullie bent het die me oplegt ze te schrijven. Ze komen dus niet van mij, maar via mij.
Zo heb ik de wereld van jullie om over te schrijven, er is niets van mezelf, niets dat mij aanbelangt, noch de boeken die verschijnen week na week en die niet bij te houden zijn; noch de dagbladen en journaals van elke dag en wat er in te lezen staat; noch de berichten, de aanbiedingen die opduiken in de mailbox, open en bloot, die je leest of niet leest, die je wegvaagt. Heel wat zaken zijn er die jullie te horen of te lezen krijgen maar het is zelden het voedsel voor de geest, waar je naar hunkert. Zo je laat het aan jou voorbij gaan.
Je kunt er wel over nadenken. Je krijgt het beeld van het regenwoud in Brazilië of waar ook voorgeschoteld: de bomen, respectvol en breed uitgebalanceerd, je hoort de hak van de bijl, je hoort de zaag, je ziet de val van de boom. Het zit allemaal in het beeld verweven, het maakt allemaal deel uit van het geruis van de boom die valt en zijn plaats die opgevuld wordt met lucht, de aarde waar hij stond die vri gekomen is.
Je kunt je in één ruk verplaatsen naar Lissabon, naar de eenzame olijfboom, tegenover – lees mijn geschriften van 21 juni 2010 - la Casa dos Bicos, zetel van de José Saramago-stichting. Je kunt je afvragen of het een verschil maakt of hij nu komt uit het geboortedorp, Azinhaga, van Saramago of uit een ander dorp en of het niet beter ware geweest de urne van de schrijver over te brengen naar de voet van die olijfboom in zijn geboortedorp, in plaats van én de as, én de boom over te plaatsen naar Lissabon. Maar het is nu zo en zo zal het blijven. Hopelijk, zal je denken, blijft de boom, gezegend door wat rest van Saramago, zal hij verder groeien en bloeien en olijven dragen die afvallen zullen en niet worden opgeraapt, wie raapt er nog afgevallen kastanjes of beukennootjes op in deze tijden.
En dan heb je nog wat je mails betreft, heb je nog indien je ooit schrik zou hebben iets niet te horen of te lezen, de woorden van Jezus ons gebracht door de evangelist Lucas, 8, 17, uit de King James’ Bijbel:
‘For nothing is secret, that shall not be made manifest ; neither anything hid, that shall not be known and come abroad.’
Drie onderwerpen, drie mogelijkheden die vandaag naar voor worden geschoven waar ikzelf, behalve als schrijver, voor eenmaal, niets mee te maken heb.
10-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2018 |
Even terug naar wat was. |
Ik herbruik soms, niet dikwijls maar het gebeurt, ideeën uit vroegere blogs. Gezien deze zich uitstrekken over meer dan, 7 maal 365 dagen, is het onmogelijk de inhoud van alle blogs bij te houden. Ik herhaal me dit is een zekerheid. Wat ik dus moet doen is alle blogs ooit geschreven, samen brengen in een bundel van 2500 bladzijden, zodat ik via de zoekmogelijkheden van mijn PC weten zou in welke mate ik me herhaal.
Ik dacht hieraan deze morgen, zoals ik er de vorige dagen heb aan gedacht. Zoals er altijd tal van gedachten zijn die opduiken en weer verdwijnen: dingen die ik nog zou kunnen doen, nieuwe boeken die ik zou moeten lezen en andere die ik zou moeten herlezen.
Eén gedachte komt steeds weer, ik kan niet meer terug, al zou ik het willen, naar de tijd van de boeken van Jules Verne. Een heuglijke tijd, een tijd van avontuur en verbazing, een tijd van Michael Strogoff en Kapitein Nero en zovele andere.
Wat een genot moet Verne gekend hebben bij het schrijven van zijn wondere verhalen, vooral dan deze waar hij zijn kennis kon uitstrooien, - ik heb zo een goede vriend die dit ook vermag - en zijn dromen, en er zijn er heel wat: de ‘Reis om de Wereld in 80 dagen’; de reis naar het middelpunt van de aarde, de blindheid van Michael Strogoff die uiteindelijk geen blindheid was, dankzij een zigeunerin, en noem maar op. Uren, dagen van vervoering, van spanning. Een ongekende, onvermoede wereld waar we mee slapen gingen en mee opstonden. Geloven wat we lazen en er dagen mee rondlopen, tot de dag van vandaag toe.
Waar is die tijd, waar zijn deze gevoelens, wegzinken in een droomwereld?
Ik draag met mij mee – en, nu zeker, nu ik dit verwoord - het beeld van de hoofdonderwijzer, Meester Van Oudenhove, die me Jules Verne lezen liet en ook die me, na de schooluren, Franse les gaf; die ons, op het einde van het schooljaar, voorlas uit ‘De Witte’ van Ernest Claes. En dan spreek ik van de tijd van vóór de fatale meidagen van 1940 en wellicht van de dagen erna. Mijn God, ben ik zo oud al of, hoe vlug die tijd wel is voorbijgegaan.
Er ligt naast mij, nu al enkele weken, een bundel tekst, een soort roman, die ik schreef toen ik vijfentwintig was. Ik vond die bundel terug terwijl ik zocht naar wat ik ooit schreef over ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams, een tekst die ik nog altijd niet heb teruggevonden. Maar wat ik vond is het verhaal van het kind, van de knaap die ik was, waarin ik met verbazing lees over mijn jonge jaren, gaande tot een beginnende verliefdheid; over Emma het meisje in de geburen, en over mijn vrienden van toen, Raymond die pater werd in Japan, en Robert die droomde schilder te worden.
De tekst die er van overbleef - ooit heb ik hem ingestuurd voor een literatuurprijs, maar hij kreeg een ontoereikend, wat ik nu begrijpen kan – werd herhaaldelijk verbeterd en herschreven, delen geschrapt en andere er aan toegevoegd maar zoals ik het nu zie, totaal voorbijgestreefd en waardeloos. Daarna is er een grote verwarring, om niet te zeggen verloochening geweest van alle dromen, toen ik met beide voeten in de realiteit van het leven stond, en waaruit ik ben opgestaan met Gilliams en Mahler. Maar dit ook ligt nu al heel ver in mijn verleden.
Als ik nu - voor mezelf doe ik het - drie personen mag noemen en, in een zekere zin, vereeuwigen - die mij het sterkst hebben beïnvloed, zonder dat zij er weet van hebben, dan vermeld ik, zonder aarzelen: Meester Van Oudenhove, die me Jules Verne leerde kennen; vermeld ik een zekere Jan De Win, een collega in de Bank, die me Gilliams leerde kennen, en een Leonard Hoedervangers, die me Mahler bij bracht. Later, mais ceci est une tout autre histoire, is er ook T.S. Eliot geweest.
Wie ware ik, wat zou ik geworden zijn en hoe waren mijn dagen verlopen zonder hen, vooral dan zonder Meester Van Oudenhove en zonder zijn Jules Verne?
En dan zijn er die zeggen dat het Jezus is die bepalend is geweest voor hun leven. Echter niet - waar ik nu aan denk - voor Stephen Dedalus, uit ‘A portrait of the artist as a young man’ van James Joyce, die wou niet, in het spoor van Jezus verder gaan toen de vraag hem gesteld werd. Maar dit ook is een totaal andere geschiedenis.
09-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2018 |
Uitwijkend naar de wereld achter ons. |
‘It was a beautiful day here to-day, with bright, new, wide-opened sushine, and lovely new scents in the fresh air, as if new blood were rising. And the sea came in great long waves thundering splendidly from the unknown. It is perfect with a strong, pure wind blowing. What does it matter about that seething scrimmage of mankind in Europe? If that were indeed the only truth,one might indeed despair.’
D.H. Lawrence[1] schreef dit in zijn dagboek op 8 februari 1916, en nu, meer dan een eeuw later, terug boven gehaald door iemand die nog niet geboren was toen de woorden geschreven werden. Zullen mijn woorden, deze van nu, ook nog eens opduiken in het jaar 2118, op een plaats ver weg van de plaats waar ze geschreven werden?
En, welke betekenis kan hieraan gehecht worden, wie of wat intervenieerde opdat ik vandaag D.H. Lawrence, de man die ‘Lady Chatterly’s lover’ (1928) bedacht, vernoemen zou, heeft hij, wiens lichaam al lang vergaan is tot stof, er iets mee te maken?
Ik denk veel aan vrienden, aan schrijvers, aan componisten die overleden zijn, wellicht meer dan aan deze nog in leven; het is in elk geval een andere band die me bindt aan hen. Met vrienden zijn het herinneringen die me binden, bij schrijvers zoals D.H. Lawrence, zijn het woorden, maar voor allen geldt een regel, of beter een vraag: hoe komt het dat ik denk aan hen, en in mijn geval hier, hoe komt het dat ik precies op het ogenblik dat de aarde ten overstaan van de zon het zelfde punt bereikt, dat ik de woorden lees en herhaal die D.H. Lawrence toen geschreven heeft; is er iets magisch aan verbonden, of is het louter toeval?
Ik geloof niet in toevalligheden. Ik had, wat de uiterlijke oorzaak zou kunnen zijn, het boek, ‘The English Year’, uit zijn rek genomen, zo maar, schijnbaar zonder reden, om achteraf vast te stellen dat er toch een reden kon zijn, namelijk, D.H. Lawrence en dezes dagboek.
Is het een spontaan gebeuren geweest of een uitgelokt gebeuren; een plots opkomend gevoel of een drang komende van uit mijn omgeving die ik, onbewust heb gevolgd?
Ik opteer voor de lokkende aanwezigheid van wat rest van Lawrence in mijn omgeving, omdat, wat overbleef van hem, zijn essentie, voldoende bewust is dat ik - een bepaald deel van mij - op dergelijke momenten ben ingesteld; omdat hij weet dat hij aldus via mij nog eens vernoemd zal worden, zijn naam gelezen en nagedacht over wat hij allemaal geschreven heeft, waaronder zijn fameus gedicht, ‘Not every man has gentians in his house’, waaraan onze (vriend) Stefan Hertmans een essay[2] heeft gewijd in zijn ‘Putje van Milete’
Ik houd er aan dergelijke voorvallen de wereld in te sturen omdat ze een kleine kans maken, het wonder van het leven of dan toch een bepaald aspect ervan te belichten.
Ik herhaal me als ik zeg de toevalligheid van een gebeuren te verwerpen. Er is altijd een aanleiding voorhanden. Wie de dader of de voorbereider is van die aanleiding weet ik niet met zekerheid, het kan evengoed zo wel D. H. Lawrence als de Ierse schrijver, J. M. Synge, geweest zijn die ik ontdekte vooraan in ‘The English Year’ en me verraste met:
‘Then I came back to the cottage, with my throat dry thinking in what a little while I would be in my grave with the whole world lost to me’.
Hij stierf heel jong, J.M.Synge[3]. Ook zijn geest is opgedoken opdat hij nog eens vermeld zou worden, opdat nog eens naar hem zou worden uitgekeken en dan vooral hoe hij de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht.
Er is dus, of we het beseffen of niet, een reden voor alles wat gezegd of geschreven wordt. Het zoeken naar de reden is de wereld van het magische betreden.
[1] ‘The English Year from diaries and letters’ compiled by Geoffrey Grigson, London Oxford University Press, 1967.
[2] Stefan Hertmans : ‘Het putje van Milete’, Meulenhoff, Amsterdam, 1947,
[3] J.M. Synge, in full John Millington Synge, 1871-1909, leading figure in the Irish literary renaissance, a poetic dramatist of great power who portrayed the harsh rural conditions of the Aran Islands and the western Irish seaboard with sophisticated craftsmanship.
After studying at Trinity College and at the Royal Irish Academy of Music in Dublin, Synge pursued further studies from 1893 to 1897 in Germany, Italy, and France. In 1894 he abandoned his plan to become a musician and instead concentrated on languages and literature. He met William Butler Yeats while studying at the Sorbonne in Paris in 1896. Yeats inspired him with enthusiasm for the Irish renaissance and advised him to stop writing critical essays and instead to go to the Aran Islands and draw material from life. Already struggling against the progression of a lymphatic sarcoma that was to cause his death, Synge lived in the islands during part of each year (1898–1902), observing the people and learning their language, recording his impressions in The Aran Islands (1907) and basing his one-act plays In the Shadow of the Glen (first performed 1903) and Riders to the Sea (1904) on islanders’ stories. In 1905 his first three-act play, The Well of the Saints, was produced. Bron: Google.
08-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2018 |
Verwondering dat het schrijven is. |
Jij als lezer, je hebt het al lang begrepen: telkens wil ik iets brengen dat je niet lezen zult in de dagbladen, noch horen zult op radio of tv, want mijn doel is je te vervoeren naar een totaal andere, niet evidente wereld, deze van het zijn, deze die zich situeert op het randje van het zichtbare en zelfs een stap verder nog, over de rand ervan in het onzichtbare.
Waarom, waarom ben ik zo ingesteld, wat is er verkeerd met mij? Waarom die drang, altijd maar te gaan overhellen naar wat achter de realiteit aanwezig, levend is? Het is, het ‘OK’, in rook – de taal van de Indianen - dat opstijgt over de heuvels, zeggende aan het thuisfront dat er ‘O (zero) Killed’ werden.
Mijn vergelijking is wel niet zo gelukkig gekozen, maar wat ik schrijf is ook wat rook, omdat het geen vaste voet in de aarde heeft, alsof al wat geschreven wordt vaste voet zou kunnen hebben.
Wat ik hierover wel weet is dat we, naar wat nu nog rook is, stilaan toeleven, dat de rook dunner en dunner worden zal en zich, binnen een paar generaties, volledig zal gaan oplossen, tenminste zo ons de vrijheid gelaten wordt – zo we niet in de armen geduwd worden van een of andere God – te evolueren naar meer diepgang, om, zoals we binnendringen in de kennis van het Universum, we ook gaan binnendringen in de kennis van het godsbegrip, transparant comme l’air du désert, zoals George Steiner het noemt. Trouwens indien ik niet schrijven zou over wat ik schrijf, ik zou geen schijn van kans hebben gelezen te worden.
Dit is wat ik er over denk, dit is hoe ik mijn opdracht zie en dit is ook de moeilijkheidsgraad die eraan verbonden is: je binnenleiden in de verwondering van het zijn.
Ik weet dat ik er niet altijd in slaag, want jullie verwondering is ook die van mij, hoe vreemd dit ook moge klinken, ik verwonder jullie enkel als ik erin slaag mezelf te verwonderen met wat ik schrijf.
En dit is het bevreemdende waar ik telkens mee geconfronteerd wordt. Daarom ook is er de voortdurende neiging terug te blikken naar wat ik in mij, in de loop der jaren, opgestapeld heb, zoals de jaarringen in de stam van een boom. Ik kan alle jaarringen samen zien en van hieruit vertrekken, maar ik kan er ook één jaarring uit kiezen en deze voorrang geven op alle andere, om van hieruit vertrekkende een sprong te wagen naar de ring die zich aan het vormen is, de nieuwkomer die zich aan het toevoegen is aan alle andere.
Dit is wat meestal gebeurt, dit is waar het om doen is, zoals de weersomstandigheden/de seizoenen hun afdruk laten in de jaarring, wordt er ook in mij, en tezelfdertijd, een spirituele gelaagdheid aan toegevoegd. Ik beoog niets anders en dit is de reden waarom ik ben ingesteld zoals ik tevoorschijn kom in mijn geschriften.
Welke kans maak ik gehoord te worden, welke kans maken mijn jaarringen ooit in hun globaliteit gelezen te worden. Wie zal er in slagen ooit deze toevoegingen van mij te interpreteren zoals deze geïnterpreteerd dienen te worden?
Een vraag die andere vragen oproept. Ik kom er niet mee vooruit, ik blijf wie ik altijd blijven zal, een steller van vragen die ik oplos met andere vragen.
07-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2018 |
Beginnende bij Freeman Dyson |
God is what mind becomes when it has passed beyond the scale of our comprehension.
God is wat geest gewordt als deze het niveau van ons begrijpen overstijgt. Het zijn de woorden, nu al bijna dertig jaar oud, van Freeman Dyson[1].
God – of wie of wat we zien als God - is de uitdaging van de mens, is de queeste van de mens. Hij daagt ons voortdurend uit op zoek te gaan naar Hem, opdat het beeld, het absoluut allesomvattende beeld van zijn wie of wat Hij is, groeien zou, zich preciseren zou in de mens.
Het boek van Dyson dat hij nog maar eens uit zijn rek heeft gehaald - er moeten tal van zulke boeken bestaan - is als het beluisteren van een cantate van Bach bij het buitengaan uit de kathedraal na een Gregoriaanse mis.
Steven Weinberg[2] daarentegen houdt er een totaal andere mening op na, hij aarzelt niet te schrijven:
‘The more the universe seems comprehensible, the more it seems pointless.’ Hoe begrijpelijker het Universum wordt des te duidelijker het ons toeschijnt als zinloos.
Maar Weinberg moet spijt hebben gehad over deze harde regel tekst - ook Susan Sontag kwam terug op de stelling ten overstaan van het blanke ras die ze ingenomen had - want Weinberg ook heeft de nachtelijke vlucht gevolgd van Bede’s[3] sparrow, komende vanuit de duisternis, doorheen de verlichte en verwarmde banketzaal van King Edwin om dan weer te verdwijnen in de nacht, en hij vindt dat de verleiding te gaan geloven almost irresistible is.
Waarom echter zou Weinberg zich inlaten met de kleine huismus van Bede als hij enkele pagina’s ervoor akkoord gaat met de verklaring van Phillip Johnson, namelijk:
Naturalistic evolution is consisting with the existence of God only if by that term we mean no more than a first cause which retires from further activity after establishing the laws of nature and setting the natural mechanism in motion.
Hij vindt dat de idee van Phillip Johnson, die hij ontmoet bij Weinberg, nu precies de idee is die hij heeft verwoord en die hij ook, wat vers 2, 2 uit Genesis betreft, gevonden heeft in de vertaling van Fabre-d’Olivet, waarin het beeld verschijnt van de Elohim, de God die rusten gaat na gedaan te hebben wat hij deed.
Wat betekent, dat we nimmer meer hopen moeten op om het even welke interventie van Hem. Hij is rustende, Zijn werk, wat én het Universum én de mens betreft, is af, de finaliteit ervan, als er ooit een zou zijn, is wordende, is komende.
Echter, wij weten niet hoe ‘af’ het is. En weten evenmin of het dichten van het gat in de ozonlaag erin begrepen is, weten evenmin of de mens geen poging wordt zoals de mier er misschien een was, de bij, de dolfijn, het wat-weet-ik-nog er een was, en moet er nog gewacht worden, hier of elders in de Kosmos, op een ander fenomeen dat beter dan de mens op aarde, beantwoorden zal aan het prototype dat God, als spiegelbeeld van Hemzelf, zou kunnen beoogd hebben.
En dan lezen we in de ‘Four Quartets’ van T.S. Eliot:
‘I said to my soul, be still, / and let the dark come upon you / which shall be the darkness of God.'
Het is in die ‘duisternis van God’, de duisternis om de banketzaal van King Edwin, waar omheen the storms of winter rain and snow are raging, dat enkel voor zij die zoeken blijven, het Licht zal schijnen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’,Penguin books 1990,p.118
[2] Peter Weinberg: ‘Dreams of a final theory’ Vintage books, 1993
[3] Bede: ‘Ecclesiastical History of the English People', Penguin classics, revised edition 1990.
06-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |