Mijn onderwerpen liggen ver uit elkaar omdat ze inspelen op mijn gemoed van het moment. Telkens ik mijn gedachten volg, zoek ik uit te komen op een tekst die eerder een gedicht is dan een prozastuk. Dit is mijn grote bezorgdheid: wat ik te vertellen heb wil ik geschreven zien in de mooiste vorm. Elke kunstenaar streeft er naar, vroeger dan toch, vandaag heeft dit geen belang meer, ik weet het, maar ik ben nog van de oude garde, ik stam nog uit de middeleeuwen, toen schoonheid in was. Het weze me vergeven.
Het is ook tezelfdertijd, een zoeken, een aftasten van mijn mogelijkheden om op te stijgen uit een dal van woorden en de heuvel op te klimmen, zoals Dante, ‘si che il piè fermo era sempre ‘l più basso’[1].
Het is voor Dante als voor mij, het beginpunt van een initiatie tot een ander op het leven ingesteld zijn, een poging een levensfaze te bereiken om het alledaagse te verlaten en, wat ik altijd heb betracht, uit te komen in het veld van wat van de kosmos is, omdat wat van de kosmos is, van de geest in de kosmos is.
Hoe ik dit breng heeft minder belang, het is het feitelijke ervan dat telt, het is, om het te zeggen met het woord van gisteren, mijn signatuur.
Je weet dat je iets dergelijks van mij verwachten kunt, dat elk geschrift begint op een andere wijze maar dat het zich keert en draait tot het uitkomt waar alles uitkomen moet, in het ijle van de gedachtenwereld waar alles mogelijk is, namelijk de wereld van het poëtische.
Ik wil alles poëtisch, al wat ik schrijf of zeg, ik wil telkens iets in meer, wil er iets aan toevoegen dat niet in woorden uit te drukken is: een kleur, een gevoelslaag die niet te bepalen is, maar toch over de dingen hangt; een aroma dat in de lucht drijft en hangen blijft daar waar ik voorbij ga met mijn woorden.
Ik meen dit aroma te hebben ontmoet in de teksten van Noteboom die ik onlangs kon lezen. Ik vind dat aroma ook terug bij Hertmans, zeker bij Gilliams – natuurlijk vind ik het bij Gilliams! – zoals ik het vind bij Proust, bij Bernanos, maar niet bij Lize Spit, zeker niet.
Dit afstemmen op dit aroma werkt nefast, geeft een wending aan mijn gedachten die het volgen ervan bemoeilijkt. Het is, wat ik wel eens noemen durf, het betreden van het ongerijmde, het onvatbare; van een wereld die er niet is maar er toch is, ergens, ergens tussen al wat is en al wat niet is.
Daar schrijf ik naar toe, als ik niets te zeggen heb maar wel veel te schrijven. Het is in dat onbekend niemandsland dat ik me begeef om er te zijn, opgelost in het geluchte, zwevend op de wind, lijk een arend, de vleugels wijd open, niets meer te zijn dan het suizen van de wind en zo me laten drijven op de windlagen van de geest.
Veel meer hoef ik niet te zijn.
[1] Inferno: Canto I, 30:
Een ‘wondere’, veel zeggende zin van Dante, die vertelt op welke wijze hij de klim begonnen is. Over deze zin kan een essay – F Freccero deed het - geschreven worden. Ik zal het hier niet herhalen, ik schreef er reeds uitvoerig over in mijn werk over Dante van jaren geleden. Wat ik hier kwijt wil is dat Dante de heuvel opging op een wijze waarbij zijn rechter voet altijd de laagste stond. Hij begon dus de klim met de linkervoet en plaatste de rechter er telkens naast. Dit als element van een initiatie-ceremonie als intrede tot een geheime genootschap. Als bewijs hiervan zijn tal van elementen voorhanden.
|