God is what mind becomes when it has passed beyond the scale of our comprehension.
God is wat geest gewordt als deze het niveau van ons begrijpen overstijgt. Het zijn de woorden, nu al bijna dertig jaar oud, van Freeman Dyson[1].
God – of wie of wat we zien als God - is de uitdaging van de mens, is de queeste van de mens. Hij daagt ons voortdurend uit op zoek te gaan naar Hem, opdat het beeld, het absoluut allesomvattende beeld van zijn wie of wat Hij is, groeien zou, zich preciseren zou in de mens.
Het boek van Dyson dat hij nog maar eens uit zijn rek heeft gehaald - er moeten tal van zulke boeken bestaan - is als het beluisteren van een cantate van Bach bij het buitengaan uit de kathedraal na een Gregoriaanse mis.
Steven Weinberg[2] daarentegen houdt er een totaal andere mening op na, hij aarzelt niet te schrijven:
‘The more the universe seems comprehensible, the more it seems pointless.’ Hoe begrijpelijker het Universum wordt des te duidelijker het ons toeschijnt als zinloos.
Maar Weinberg moet spijt hebben gehad over deze harde regel tekst - ook Susan Sontag kwam terug op de stelling ten overstaan van het blanke ras die ze ingenomen had - want Weinberg ook heeft de nachtelijke vlucht gevolgd van Bede’s[3] sparrow, komende vanuit de duisternis, doorheen de verlichte en verwarmde banketzaal van King Edwin om dan weer te verdwijnen in de nacht, en hij vindt dat de verleiding te gaan geloven almost irresistible is.
Waarom echter zou Weinberg zich inlaten met de kleine huismus van Bede als hij enkele pagina’s ervoor akkoord gaat met de verklaring van Phillip Johnson, namelijk:
Naturalistic evolution is consisting with the existence of God only if by that term we mean no more than a first cause which retires from further activity after establishing the laws of nature and setting the natural mechanism in motion.
Hij vindt dat de idee van Phillip Johnson, die hij ontmoet bij Weinberg, nu precies de idee is die hij heeft verwoord en die hij ook, wat vers 2, 2 uit Genesis betreft, gevonden heeft in de vertaling van Fabre-d’Olivet, waarin het beeld verschijnt van de Elohim, de God die rusten gaat na gedaan te hebben wat hij deed.
Wat betekent, dat we nimmer meer hopen moeten op om het even welke interventie van Hem. Hij is rustende, Zijn werk, wat én het Universum én de mens betreft, is af, de finaliteit ervan, als er ooit een zou zijn, is wordende, is komende.
Echter, wij weten niet hoe ‘af’ het is. En weten evenmin of het dichten van het gat in de ozonlaag erin begrepen is, weten evenmin of de mens geen poging wordt zoals de mier er misschien een was, de bij, de dolfijn, het wat-weet-ik-nog er een was, en moet er nog gewacht worden, hier of elders in de Kosmos, op een ander fenomeen dat beter dan de mens op aarde, beantwoorden zal aan het prototype dat God, als spiegelbeeld van Hemzelf, zou kunnen beoogd hebben.
En dan lezen we in de ‘Four Quartets’ van T.S. Eliot:
‘I said to my soul, be still, / and let the dark come upon you / which shall be the darkness of God.'
Het is in die ‘duisternis van God’, de duisternis om de banketzaal van King Edwin, waar omheen the storms of winter rain and snow are raging, dat enkel voor zij die zoeken blijven, het Licht zal schijnen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’,Penguin books 1990,p.118
[2] Peter Weinberg: ‘Dreams of a final theory’ Vintage books, 1993
[3] Bede: ‘Ecclesiastical History of the English People', Penguin classics, revised edition 1990.
|