Als hij op de middag naar de vijver rijdt, met Dvorák op de radio, de horizon laag, de wolken hoog schuivend over het wijde landschap, is er, lijk de zon die door de wolken breekt, de plotse zekerheid dat er altijd iemand zal bestaan die denken en aanvoelen zal zoals hij thans denkt en voelt. Het perfecte evenbeeld van zijn innerlijkheid: iemand geënt op zijn geest, zoals hij bij zijn geboorte of conceptie, geënt werd op de geest van iemand vóór hem.
Hij draagt deze gedachte mee tot aan de vijver waar hij neerzit op het terras, hij is er alleen. Hij weet precies wat hij vooraf optekenen wil en dat een vervolg is op wat hij dacht in de wagen: het meer dan het bevreemdende van een gevoel dat hij gekend had toen één van zijn achterkleinkinderen, dat kleine ventje dat amper lopen kon, naar hem toe kwam, en hij de woorden sprak die hij nog nimmer gesproken had tot een van zijn klein– of achterkleinkinderen: ‘toi tu es mon préféré’.
Hij zal zijn naam niet noemen maar hij wist met een ongelooflijke zekerheid dat hij zich als kind – het kind dat hij geweest was – weerspiegeld zag in het baasje voor hem. Niemand had het gehoord, en niets wees erop dat het zo uitvallen zou, en toch had hij de woorden gesproken.
Waarom tekent hij dit hier op? Waarom is dit de eerste zin die hij schrijft? Een klein voorval, maar voor hem nu, het meest belangrijke dat hij gezegd had, de middag dat de kinderen hen hadden uitgenodigd op een lunch in een oud klooster, omgebouwd tot restaurant.
Wat bezielde hem toen te zeggen, zonder na te denken, zonder bijbedoeling dat, dat baasje, dat kind, zijn ‘uitverkorene’ was? Wie legde hem deze woorden in de mond, en waarom vermeldt hij dit hier, terwijl het beter verzwegen bleef. Zelfs, waarom kwam hij naar de vijver als het niet was om dit te schrijven.
In feite kwam hij hier zelden op de middag, had hij de aanwezigheid van de vijver niet nodig om te weten wat te vertellen. Maar de woorden kwamen als hij neer ging zitten, thuis gebeurt het ook dat ze komen rechtstaande, worden ze rechtstaande geschreven op losse stukjes papier die hij altijd op zak heeft, de wijze waarop wellicht Pessoa het deed.
En pas nu, dat in de wagen die vreemde gedachte gekomen was dat hij geënt was op de geest van een andere, herinnerde hij zich het voorval met zijn achterkleinkind, even onverwacht als wat hij gedacht had in de wagen.
Niemand van de familie wist het, niemand behalve zijn vrouw aan wie hij het achteraf in een moment van openheid verteld had. Zij wist het, en vroeg of laat, als hij er niet meer zal zijn, zal ze vertellen wiens naam ik haar toen heb toevertrouwd.
Hoefde dit te worden opgetekend zoals het hier staat, was dit nodig opdat het ooit uitlekken zou, later en het ter ore komen zou van hij die de ‘préféré’ was van zijn betovergrootvader?
Dit is een uiterst persoonlijke bekentenis die hier staat, het verhaal van een fractie tijd: een gedachte plots opgerezen alsof ze ver ervoor al geschreven stond en hij ze in een fractie van tijd had gelezen.
Hij dacht nog: 'als ik hem naar mij toehaalde om hem te kussen, heb ik me toen geënt in hem of, was het al geschied en heb ik het gelezen in zijn ogen als hij opkeek naar mij?'
Zal dit ooit in de verre toekomst nog gelezen worden of zullen deze woorden vergaan zoals er zovele vergaan of ongeschreven blijven.
|