Het doet me iets vast te stellen, dat lezers van het eerste uur me trouw zijn blijven volgen. Waarom dit zo is weet ik niet precies. Wat ik wel weet is dat ik met hen, wat de inhoud van mijn woorden betreft, op een correcte golflengte moet zitten; dat ik dus een geschrift binnen schuif in hun dagen die ze om een of andere reden appreciëren en ze aldus de gewoonte hebben aangeleerd om me telkens weer te gaan opzoeken om te weten wat ik in petto heb voor hen.
Het is voor mij duidelijk dat het voor hen is dat ik volhard. Duidelijk ook, dat ik allicht nu en dan, een dag zou overslaan ware het niet dat ik hen niet wil ontgoochelen, wat tevens een ontgoocheling betekenen zou voor mij. Deze gedachte alleen al, is de maatstaf voor mijn regelmatigheid..
Ik denk nu ook aan de echtgenote van een onlangs overleden vriend. Het was zij die me las toen mijn vriend het niet meer kon. Is ze me blijven lezen, zodat ook hij, me blijven lezen is, en zijn mijn woorden voor haar een weg naar hem toe? Zo, dat hij er nog altijd is, zittend in de veranda en kijkend over het grasveld heen, naar de bomen en het schuiven van de wolken.
Een beeld dat ook, nu ik het boven haal, deel is van een droefheid die me overvalt lijk een zwaarte op mijn hart.
Ik verkeer in een toestand die niet slechter is dan mijn toestand van gisteren of eergisteren, maar waarbij al wat is - en er ligt heel wat gestapeld in mij - in het nu-ogenblik overkomt als een ‘zijn’ zonder toekomst; als een zijn met het niets, het totale niets voor mij uit dat, zou Dante zeggen, erger is dan de dood. En ik meen wat ik schrijf. Het plotse gevoel dat me overvalt, aangekomen te zijn op een punt in mijn leven waar het beter is me te verbergen dan me te tonen zoals ik me steeds toon.
Het is geen bitterheid, geen zwaarmoedigheid, eerder een uitzichtloosheid van het ‘niets-meer-te-verwachten’ te hebben. En, mijn God, wie je ook bent, van het uitzichtloze spaar me Heer.
Wat me overvalt, begon gisteren namiddag. Ik zat voor het eerst dit jaar buiten op het terras aan de vijver. Ik voelde het in de speling van het licht in het water, de bomen, de struiken, de grassen, wachtend op het mystieke punt om herboren tot leven, open te barsten, en ik, in mijn dode hoek, uitkijkend zonder die verwachting, met een leegte in mij.
Ik zat er maar, gedachteloos, een stukje mens nog naar zijn einde toe. Die gedachte heeft me niet verlaten, als de laag humus in het bos, als het grasperk waar ik over loop, is ze aanwezig zonder er duidelijk te zijn, maar ze is er. Ze was er van in de aanvang die ik vandaag aarzelend heb neergezet, zelfs denkend aan hen die me lezen en blijven lezen. In feite is dit laatste het enige dat me nog rest als supplement, naast het normale leven met al zijn gevoeligheden dat ik elke dag leid, samen te zijn met de vrouw die mijn gezellin is, mijn warme toeverlaat.
Nu, op het einde van mijn betoog gekomen, denk ik dat ik beter gedaan had verder te schrijven over de profeet Ezechiël. Gezegd te hebben, verwijzend naar Mars als oorlogsgod, dat het opmerkelijk is vast te stellen, dat er, na het gebeuren van de zo geheten ‘tien plagen van Egypte’ - die wijzen in de richting van een natuurcatastrofe die plaats vond in de vijftiende eeuw voor Chr. - dat deze catastrofen zich terug zijn gaan manifesteren, in de achtste, de zevende eeuw, ten tijde van de Profeten, Isaïas, Jeremia, Ezechiël.
Dit is wat de Bijbel ons leert. Niemand heeft er zich echter vragen over gesteld waarom dit zo is, waarom er, gedurende zeven eeuwen, geen meldenswaardige catastrofen meer zijn geweest.
|