 |
|
 |
|
|
 |
15-11-2020 |
Spinoza (1632-1677) |
In de Knack van 4 november, volgt Simon Demeulemeester een discussie tussen twee Spinozisten, Herman De Dijn (°1943) en Tinneke Beeckman (°1976). ‘Deze bekijken Spinoza elk van uit een andere hoek. ‘Herman De Dijn die hem ziet als een conservatief iemand en Tinneke Beeckman als een vrijdenker’.
Het wordt een discussie op het filosofische vlak die ik volg met interesse omdat ik me ook een beetje Spinozist voel en dezes ideeën over God en het Universum op een bijna identieke wijze heb gevolgd en beleefd. Hij bewoog zich als een van de eersten buiten de God van de Bijbel met een blik op de Kosmos en het is vooral op dat vlak dat ik hem heb gevolgd en gewaardeerd, en nu hem ook, in zijn voetsporen verlengen wil naar de eenentwintigste eeuw.
In de loop van het gesprek worden filosofische standpunten belicht, die hoewel uiteenlopend toch alle gericht zijn op de figuur van Baruch Spinoza als een pionier van de verlichting, vooral dan zijn blik op de religie met de nadruk op zijn onpersoonlijke God die hij zag, gelinkt aan het Universum en duidelijk niet als de schepper ervan, maar ik laat de Spinoza van de zeventiende eeuw over aan de Spinozisten en ik tracht verder te kijken, Spinoza heeft zijn tijd gehad, hij was de man van de verlichting, de baken ervan.
Ik volg die Spinoza van toen niet meer omdat de ganse filosofische wereld vandaag voorbij gestreefd wordt - in een zekere zin besmet wordt - door wat de New Physics ons leren of zouden kunnen leren. Als ik hier inga op bepaalde discussie-aspecten tussen de twee filosofen dan is het omdat ik de blik gericht op het komende, evenwel met groot respect voor begrippen die voorheen als waarheid konden gezien, maar de dag van vandaag anders kunnen/moeten geïnterpreteerd worden.
Ik leef me dus niet in, in de Spinoza van de zeventiende eeuw, zoals Herman De Dijn en TInneke Beeckman, maar ik heb toch uit elk van hun betoog een aspect gelicht dat ik anders zie.
Een eerste is van Herman De Dijn die zegt:
‘De échte verlichting zit in het beeld dat hij aan de Bijbel ontleent, namelijk dat van de pot en de pottenbakker. Wij zijn allemaal potten gemaakt door een pottenbakker. Niet jij beslist hoe en wat en wie je bent, de pottenbakker doet dat. Nu, Spinoza zou Spinoza niet zijn mocht hij het daarbij laten. Want natuurlijk bestaat die pottenbakker voor hem niet echt. Toch niet als scheppende god. De pottenbakker is de natuur en die produceert maar wat, die schept niet doelbewust – je zou het kunnen vergelijken met de blinde horlogemaker van evolutiebioloog Richard Dawkins. Dat je tot verlichting kunt komen, aldus Spinoza, heeft dus alles met onvermijdelijk toeval en geluk te maken. Je hebt gewoon een brein en een geest toebemeten gekregen die dat kunnen.’
Ik neem een zin hieruit, namelijk : ‘de natuur en die produceert maar wat, die schept niet doelbewust’
Als dit van Spinoza komt en bekrachtigd wordt door De Dijn dan denk ik dat een Spinoza van de eenentwintigste eeuw er een andere mening zou op nagehouden hebben. Als er iets is dat doelbewust schept tot in het minste van zijn geledingen - maar scheppen is een verkeerd woord - dan is het de natuur, dan is het, het evolutieproces dat ingecalculeerd zit in wat is van de natuur, en dan is de mens wél doelbewust ontstaan uit dat evolutieproces en zeker niet ‘zo maar’. En wel omdat hij broodnodig was, want zonder hem was er geen Universum - er was er wel een maar er was niemand om erover te getuigen dat er een was, zo wat zou de zin ervan kunnen geweest zijn? - want het is de mens die zin geeft aan het bestaan van een Universum, hij hoort er noodzakelijk bij, onafscheidbaar bij, Dante wist dit al.
En wat Richard Dawkins betreft en zijn ‘The Gods delution’ vind ik een magere vergelijking, als ik denk aan zijn zeven mogelijkheden[1] om te oordelen over God, maar deze dan van de Bijbel, en niet deze die Spinoza op het oog had. Trouwens ik ga evenmin akkoord met Dawkins als hij zegt, en De Dijn schijnbaar ook, dat alles ontstaan is uit de materie, ook de geest.
En dan wat de passage van Tinneke Beeckman betreft die antwoord op de vraag: Waarom vindt u Spinoza nog relevant? Met:
‘Om te beginnen omdat Spinoza’s ethiek een soort levenswijsheid bevat waarin elk individu zijn weg kan vinden. Filosofie als praktijk, zoals in de oudheid, en niet enkel als theorie. Veel mensen hebben iets aan hem omdat hij een enorm psychologisch inzicht had in onze emoties en passies. Daaruit vloeit mijn tweede reden voort: Spinoza was als verlichtingsdenker zijn tijd ver vooruit omdat hij besefte dat mensen geen rationele wezens zijn, maar worden gedreven door passies. Veel van de postmoderne kritiek op de verlichting, bijvoorbeeld geïnspireerd op Friedrich Nietzsche, is precies dat de verlichting de rationaliteit van de mens overschat. Volgens die kritiek werd de wetenschappelijke kijk een nieuw onrealistisch geloof dat onderschatte hoe de mens wordt gedreven door emoties én hoe weinig inzicht de mens daarin heeft. Dat inzicht vind je wel bij Spinoza. Tot slot was hij ook politiek erg relevant, door zijn idee van fundamentele gelijkheid, die aansluit bij onze tijdgeest: niemand heeft van nature het recht op macht over de ander. Daarop baseert hij de democratie. En het strookt met zijn naturalisme: de mens maakt deel uit van de natuur. Hij is dus niet het centrum of het doel van de schepping. Dat ging in tegen de Bijbelse, theologische visie.’
Ik weerhoud: ‘De mens maakt deel uit van de natuur. Hij is dus niet het centrum of het doel van de schepping…’
Ik heb de Bijbelse visie niet nodig om te weten dat de mens meer is dan deel uitmakend van de natuur, hij is er een kopie van, hij is én de materie ervan én de geest ervan, hij is er een integraal deel van. Indien alles herleid zou worden tot de meest minieme deeltjes van het ‘zijn’, dan zou hij zelfs niet worden opgemerkt als mens, zo groot is zijn uiterlijke als innerlijke verbondenheid ermee. Ik bedoel dus dat je niet over de mens kunt spreken zonder oog te hebben voor de zeer intieme band die hij heeft als materie en geest met het Universum in zijn totaliteit, en wat meer is, voor mij is hij het doel, zeker de geest in hem, van dit Universum. Ik heb dit in het verleden regelmatig herhaald in mijn geschriften en ik blijf het doen. Zonder de mens is er GEEN Universum.
Deze gedachten, wat zijn plaats betreft in het Universum en zijn verbondenheid ermee, dank ik aan de Spinoza in mij van nà de 'New Physics', wie weet waar ik was uitgekomen ware hij er niet geweest?
[1] Om op de Dawkins van De Dijn terug te komen: Richard Dawkins in zijn ‘The God delusion’ van 2006, houdt er een spectrum op na van de menselijke mogelijkheden van geloof in God. ‘It can be presented by the following milestones along the way’ schrijft hij en we vertalen:
- Sterke theïst. 100 % zekerheid van het bestaan van God. Zoals C.G.Jung het zegt: Ik geloof niet, ik weet.
- Zeer hoge waarschijnlijkheid, maar dichtbij de 100%. De facto theïst. Ik kan het niet weten met zekerheid, maar ik geloof sterk in het bestaan van God en ik leef mijn leven in de onderstelling dat Hij bestaat.
- Hoger dan 50% maar niet veel hoger. Technisch agnostisch maar in de richting van theïsme. Ik ben zeer onzeker, maar ik ben geneigd te geloven in God.
- Exact 50%. Volledig onpartijdig agnostisch. Het bestaan van God of zijn niet-bestaan is even waarschijnlijk.
- Lager dan 50 % maar niet veel lager. Technisch agnostisch maar in de richting van atheïsme. Ik weet niet of God bestaat maar ik ben sceptisch.
- Heel lage waarschijnlijkheid, dichtbij zero. De facto atheïst. Ik kan het niet weten met zekerheid maar ik denk dat God zeer onwaarschijnlijk is en ik leef mijn leven alsof hij niet bestaat.
- Sterke atheïst. Ik weet dat er geen God bestaat met dezelfde overtuiging als Jung het ‘weet’ dat hij er is.
15-11-2020, 07:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-11-2020 |
Over het uitdoven. |
Ik durf van mijn leven zeggen dat het niet kort is geweest, integendeel, maar ook, dat het een lange aanloop heeft gekend om uiteindelijk aan te komen in, wat ik noem, zijn eindfase, de nagloei van alles wat er is geweest en nog is, en met een blik naar mijn einde toe; een vunzen nog, met enkele opflakkeringen en een stilaan doven in mijn laatste woorden.
Zo zal het geacteerd staan in het kruis over mij dat er onvermijdelijk aankomt, eens, én met een spijt om het schone van het leven dat ik achterlaat, én met een zekere nieuwsgierigheid om eindelijk te weten - maar het zal eerder een ondergaan zijn - van wat erna komt en dat ik nu al zie als een groot helder iets, als een wegglijden in het dons.
Niet dat ik uitgeleefd ben, niet dat ik alles gezegd en gedaan heb wat ik wou doen, verre van; neen, er zijn nog duizend zaken die ik zou willen doen, maar ondanks het feit dat ik aangekomen ben waar ik sta, ondanks het feit dat ik mijn dagen geteld meen, toch loop ik hier rond alsof ik me van dit alles dat me te wachten staat, niets is en niets komen zal. Ik ignoreer het niet maar ik verwacht het nu nog niet, ik geef me nog elke dag een oneindigheid die me toelaten zal nog een hoop dingen te af te werken.
Het is dus geen kwestie van nederig mijn lot te aanvaarden en er naar toe te leven, neen, het is voortdurend doen alsof er niets boven mijn hoofd hangt en ik nog tijd zat heb om normaal verder te gaan, de dood veraf zijnde en zeker niet wachtend op mij in Isfahan waar ik rustig heen kan gaan.
Boude taal die ik gebruik, maar het is hoe ik me voel in de dag als ik schrijf, er is geen haast om af te maken wat er nog ligt, ik heb het gevoel dat ik nog de tijd heb om de jaren blogs van 2010 tot 2020 te herzien en de belangrijkste eruit over te houden, een bundel bladen die zou figureren als ‘une recherche du temps utilisé’, want verloren was de tijd niet. Tenminste zo voel ik het niet aan.
Mijn brief van vandaag - ik dacht te schrijven over een Spinoza-artikel in ‘Knack’, maar dat is voor morgen of overmorgen al naar gelang - is er dus een , de zoveelste, geschreven in een dagboekstijl, een eerlijk me bloot geven aan jou, omdat het in mijn aard is je te vertellen wie ik ben in het diepste van mijn gedachten - was het Willem Kloos niet die schreef dat hij een God was in het diepste van zijn gedachten? Nu zo ver ga ik niet - maar ik vind toch heel wat aan roerselen van de geest, als ik diep kijk in mij.
Ik verheug me nu reeds met de woorden die ik schrijven ga over het Spinoza-artikel in de ‘Knack’ van 4 november, dat een vriend me toestuurde. Hij weet al hoe ik me voelde toen ik het las. Ik moet het nu nog juist de gewenste vorm geven.
Morgen al, misschien.
14-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-11-2020 |
'Mein geduld hat Ursach' |
Van vele dingen, zijn het de boeken die hij las die leven in zijn herinneren. Niet zo zeer, het boek in zijn totaliteit, maar wel bepaalde zinnen of passages eruit die opduiken op de meest onverwachte ogenblikken en drager zijn van wat hij elke dag achterlaat als geschrift. In feite, het moet gezegd, dat zijn geschriften zijn wat overblijft van de dag, nu ik niet meer te gaan heb van hier naar daar, geen afspraken meer na te leven heb, geen voordrachten te geven, geen reizen meer voor te bereiden, alles ligt binnen het zich openen en sluiten van de dagen, hij wachtende op de nodige tekenen die gedachten kunnen voortbrengen.
Ik ben dus niet veel meer dan een man op zoek naar woorden die hem verrassen, die ook de lezer zullen verrassen. Maar het zijn in de eerste plaats woorden voor mezelf, ik ben het die in de eerste linie staat om te lezen wat er vers geschreven staat, waarbij ik me telkens afvraag - in vele van mijn brieven zeg ik dat - hoe het komt dat er staat wat er staat: is het Ugo, die het geschreven heeft of ben ik het? Dit is ten minste de idee die Borges me ingefluisterd heeft. Een idee die te nemen of te laten is, want de schrijver ervan heeft zich al teruggetrokken en ik kan hem niet meer terugroepen om het te verbeteren of aan te vullen.
Van dan af ben ik op mezelf aangewezen. Het moment van de inspiratie is gone en haal het maar eens terug. Ik denk dat een schilder, een componist - ik luister meer naar muziek dan dat ik lees de laatste tijd - dit onvermijdelijk ook beleven moet het stoppen van de klanken of de beelden die binnenkomen. Er wordt ineens iets afgesloten, een kraan wordt dicht gedraaid, je bent op jezelf aangewezen voor wat je er nog wenst aan toe te voegen.
Ik wil altijd een minimum van 500 woorden bereiken, voor minder doe ik het niet, maar het kost me soms heel wat. Ik loop dan rond, zoekend naar een vervolg terwijl ik met andere zaken bezig ben, denkende dat de zinnen wel komen zullen als ik er blijf mee bezig zijn, dat ze plots oprijzen zullen van achter een hoek van het huis, of van achter een haag, of een lichtpunt zullen zijn geprojecteerd op een donker doek. Ik blijf hopen, ik ben niet diegene die het laat liggen voor de volgende dag, want ik weet dat die dag even goed gevuld zal zijn en dat het dus best is niets uit te stellen. Wat je ook helpt is het weten dat wie zoekt vinden zal. ‘Mein Geduld hat Ursach’ schrijft Ernst Jünger in zijn ‘Auf den Marmorklippen’ en dit is een wijze raad, zelfs al is het Duits spraakkundig niet correct, zoals een vriend me zegde, maar het komt uit de taal van het volk en ik heb het zo onthouden en ook toegepast. En het blijft me helpen. Trouwens ik weet dat je van mij geen wereldschokkende gedachten verwacht, al wou ik soms die wel verkondigen kunnen, maar ik zit, zoals wij allen vast geankerd in wat van de tijd is.
Van de tijd die niet is.
13-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-11-2020 |
Jean Sibelius: zijn vioolconcerto. |
Ik heb ditmaal - ook de vorige jaren misschien - 11 november aan mijn geschriften laten voorbijgaan. De velden witte, opstaande stenen van de dodengraven in het land rondom Ieper, ook deze van de eiken en de grijze platte stenen met, hier en daar, enkele heel ruw gehouwen kruisen in de aarde van Langemark, dit alles en nog heel wat meer aan mij laten voorbijgaan. Ik was er nochtans dikwijls toen ik in Ieper woonde. De dood wandelt er door de velden als je de stad verlaat in welke richting je ook gaat of rijdt, de graven komen je tegemoet.
Vanmorgen, luisterend naar het vioolconcerto van Sibelius duiken plots de beelden van vroeger op, blijven ze hangen, zie ik de graven terug in het licht van de herfst, in het licht dat door de nevels heen dringt lijk, een laatste roep of schreeuw van zij die er gesneuveld liggen. Ik volg de melodielijn van de viool en duidelijker dan ooit zijn er de graven en de stem van hen die er liggen, met de wind en de vroege zon erover.
Ik heb de muziek nooit zo gehoord, nooit zo geïnterpreteerd, ik vermoed ook niet dat Sibelius die gravenvelden kende en dat hij die beschrijven wou. Maar in werd er, ingaande op het you-tube-verhaal van een vriend - een beeldreportage van de streek waar hij woont, de Vlaamse Ardennen - werd ik naar het concert geleid, gleed mijn cursor erover, et la musique de Sibelius, le concerto, fut.
Ik heb het beluisterd, de muziek is passend tot het einde van de eerste beweging, het allegro moderato van het concerto. Voor mij is het duidelijk, als er ooit een reportage gemaakt wordt over de grafvelden rondom Ieper, zoals deze van mijn vriend over de Vlaamse Ardennen, dan is het de muziek van Sibelius die (het best) passen zou bij de beelden, want de muziek, in zijn aanhef benadert en onderlijnt de sfeer van een 11 novemberdag zoals wij die in het westen kennen, ook in Amerika denk ik, ook in Australië, ook in Canada. Het is de dood die verweven zit in de klanken
Trouwens, wat de kerkhoven betreft, ik ben er altijd door geïntrigeerd geweest, bezeten zelfs, vooral de oude, schijnbaar verlaten kerkhoven, zoals er zijn in Schotland midden in de velden of verscholen achter wat bomen of struiken. Zo is er een op het eiland Mull - te bereiken met de ferry van uit Oban - op de weg naar Fionnphort, waar je de boot neemt naar Iona, the holy Isle[1]. Een totaal verlaten kerkhof, schijnbaar althans; Ik ben er met twee vrienden Guy M. (+) en Jean)François C. een eerste maal gestopt, we hebben erin rondgelopen en ergens achter een steen lag er een marmeren vrouwenbeeld met een kindje op de arm, maar het hoofd ontbrak; Ik heb het beeldje laten liggen, waar het lag, tot ik er, twee of drie jaar later, met een andere vriend, Pierre H. er ben langs gekomen. Het beeldje lag er nog op, dezelfde plaats. Ik wou het laten waar het lag, maar Pierre zegde niet sentimenteel te doen
en stopte het in de koffer van de wagen. Het bevindt zich thans in de tuin van mijn dochter Ann.
Van een ander kerkhof, dichtbij het Giverny van Claude Monet, vond ik de scherven van een klein oud vaasje. Ik heb die meegenomen, heb de scherven gelijmd en het vaasje staat thans naast mij, ik bewaar er mijn drie vulpennen in, Twee die ik soms nog gebruik van de jaren zestig en een gekocht in Harrods, waar ik nooit met geschreven heb, maar toch bewaard.
Ik hou van die dingen, ze wijzen me op mijn leeftijd. Ik word er wijzer bij, gelatener, vooral op een dag zoals deze.
[1] Isle of Iona : the Birthplace of Celtic Christianity. Where Saint Colomba settled in 563 ad. To built Iona Abbey and spread Christianity to the Celts; Next to the Abbey you’ll find a small graveyard where 48 medieval kings are buried, including Macbeth. ( Bron, Google).
Ik zag het als mijn pelgrimstocht als Kelt als ik boven op de hoogste top van het eiland stond.
PS. De beschermengel op mijn blog van gisteren heb ik pas gisteren ontdekt om 20.20. Het is geen idee van mij geweest. Misschien was het de man die ik heb zien staan aan de vijver.
12-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-11-2020 |
De vreemde man. |
Een nieuwe dag met nieuwe beschouwingen over wat is, over wat was, over wat zou kunnen geweest zijn, maar stilte over wat komen gaat, grote stilte. Zoals er stilte is aan de vijver, geronnen stilte van de natuur die in elkaar aan het zakken is, behoudens het watervlak, een rilling nog van leven en van het leven erin tot de reiger op de rand ervan, opgevlogen.
Wat we weten is wat we schrijven, ook wat we denken dat er is: de ruimte van het er-zijn, het er-zijn dat alles omvat, alles in zijn greep houdt, mezelf inbegrepen omdat ik er deel wil van zijn, mezelf légend van mezelf, van al wat is van mij - wat ik denk van mij te zijn - alles vergetend , mezelf erin oplossend, erin opgenomen en niets méér zijnde aan inhoud, dan wat is van al wat zichtbaar is: de luchten en de aarde, de grassen en de rieten, de struiken en de bomen en ik die er zit op een hoek van de tafel, voor mij uitkijkend. Niets meer dan het ‘daarzijn’ van de man op een schilderij van Michel Borremans, gedachteloos, het kleine ogenblik van het er nog zijn tussen het leven en de dood, uitgerekt in wat is van het tijdloze ervan.
Het ogenblik, zoals ik er zit, van het niet meer weten wie ik ben, van waar ik kom of waar ik heen wil gaan en niet de minste noodzaak te weten wat was en wat nog komen gaat, niets meer dan er nog even te zijn, even nog en nog even, om dan heen te gaan om terug mezelf te zijn, alsof ik was binnengegaan in het zijn van het er-niet-zijn, er ogenblikken heb vertoefd en nu teruggekomen in het zijn van elke dag.
Wie was het die daar zat op de hoek van die tafel, was ik het wel? Of was het iemand die uit mij naar buiten getreden was en daar was gaan zitten, terwijl ik aan het schrijven was, of aan het denken in de kamer, of rondlopend in de velden, of wandelend omheen het watervlak, kijkend hoe die man daar zat onder de bomen en hoe de bladeren neerzegen over hem, lijk woorden geschreven in het Sanskriet.
Je zult het nimmer weten, maar ook, je zegde het al, je schrijft maar wat je weet, waarop dit dan een uitzondering is, iets geschreven om te weten wat er is van het beeld van de man op de hoek van de tafel waar je het over hebben wilt, omdat je niet weet hoe hij er kwam, opgedoken uit het niets dat even goed het bosje er achter kon zijn of, evengoed er gekomen, uit de tijd gestapt, de tijd die er ooit geweest is maar nu al lang voorbij, een potloodtekening uitgewist door het licht van de dagen er overheen.
Toch weet je dat hij er was, neergezeten op de hoek van de tafel die er nog altijd is, alleen hij is er niet meer.
Vreemd is dit gebeuren, je tekent het op, je had het evengoed kunnen verzwijgen, nu maakt het, het voorwerp uit van gissingen. Eigenlijk is het beter zo. Er rest iets voor het nageslacht.
11-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2020 |
Karel of Ugo |
Het is niet op hoge leeftijd dat je een losheid verwerft, of dromerig schrijven gaat, neen, je woorden zijn eerder een afspiegeling van je lichaam, ze neigen naar een stijfheid, eerder naar een onbeweeglijkheid waarin je weg zinkt als persoon. Of het iets te maken heeft met het feit dat ik soms de hij-vorm gebruik in plaats van de ik-vorm weet ik niet, het gebruik van een van deze vormen gebeurt spontaan, is niet van op voorhand bedacht. In het eerste geval ben ik het die schrijft, er is geen twijfel over, in het tweede geval is het een complex iets, is het eerder iemand in mij die de ik-vorm opzij schuift, iemand die toeziet op de gedragingen van die ‘ik’ en zegt wat die doet of denkt. Het is de toeschouwer die schrijft, de toeschouwer die voor een deel ook de lezer kan zijn.
Jorge Luis Borges schreef er een aardig stukje over die in het Engels werd overgenomen in 'The Mind's I' van Douglas R. Hofstadter en Daniel C. Dennet[1]
'Borges and I' is de titel van het korte essay van Borges die begint met te zeggen: ‘The other one, the one called Borges, is the one things happen to'.
‘Ik, zegt die hij, Ik wandel in de straten van Buenos-Aires en zie de dingen om me heen. Borges ken ik van de naam op de lijst van de professoren of van de naam in een biografisch woordenboek. Ik, ik hou van zandlopers (hourglasses), van achttiende-eeuwse typografie, van de smaak van koffie, van Stevenson; hij (Borges) deelt deze voorkeuren, maar voor hem zijn het maar de attributen van een toneelspeler. Er is wel geen vijandschap tussen ons beiden, ik leef, ik laat mezelf leven opdat Borges zijn literatuur kan bedrijven en zijn literatuur justifieert mijn bestaan'.
Prachtig, niet? De ‘ik’ die zich laat leven opdat Borges zou kunnen schrijven, en dankzij dit schrijven blijft de ‘ik’ in leven.,
En de 'ik' gaat verder: 'het kost me niets, te zeggen dat wat hij schreef niet zonder waarde is, maar dit kan me niet redden, wellicht behoort wat goed is tot niemand, ook niet tot hem, maar tot de taal en de traditie. Trouwens ik ben bestemd om uiteindelijk te vergaan, enkel een deel van mij kan overleven in hem'.
En dan: 'Little by little, I am giving over everything to him, though I am quite aware of his perverse custom of falsifying and magnifying things.’
Ikzelf gaf mijn ‘hij’, mijn dubbelganger, mijn man die schrijft een naam, ik noemde hem Ugo d’Oorde. Maar eigenlijk ging ik te ver, het was, ofwel ik, Karel die schreef, ofwel Ugo. Ik zal overblijven in wat Ugo schreef, hij niet in wat ik schreef want daar heeft hij niets mee te maken. Ik denk ook niet dat Ugo zich voelt als een toeschouwer die nauwlettend toekijkt op wat Karel doet, er is tussen beiden nog altijd een soort filter, hoewel er overeenstemming is, neemt Ugo niet de vaart die Borges ons voorhoudt.
Hoewel ik absoluut-absoluut geen Borges ben, herken ik mezelf in wat hij schrijft, weet ik ook, zoals Borges, dat mijn leven én dit van hem, maar de vlucht is van ‘Bede's sparrow through the banqueting-hall on a winter’s day’; dat ik alles achterlaten zal en dat, wat die 'ik' en die ‘hij’ betreft, alles tot de vergetelheid behoort, behoudens, misschien, wat er geschreven staat.
Op het einde van zijn essay zegt Borges, en van hem alleen kun je zo iets verwachten: 'I do not know which of us has written this page'. Wel, wat deze onderliggende brief betreft weet ik het heel duidelijk, het is Karel die deze schreef.
[1] Basic Books, Inc. Publishers, New York, 1981.
10-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2020 |
De tijdloze 'Memling' |
Eens te meer, eens te meer, de dagen schuiven op met een niet in te beelden snelheid. Een tijdje geleden schreef ik 1 november, nu al 9 november. Stopt die dan nooit eens voor een week of een maand of, is dit nu precies niet het bewijs dat de tijd niet is; dat het maar een uitvindsel is van de mens om de zaken beter te kunnen rangschikken in wat voorbij is en wat nog komen moet, niets meer dan dat? Destijds, en ik denk er pas nu aan, bleef ik weken, maanden met Martin Heideggers ‘Sein und Zeit’ van 1927 op mijn schoot. Ik hield er schijnbaar weinig van over want het was me totaal ontgaan tot deze morgen toen ik terug op weg was om te schrijven dat Tijd en Zijn één begrip is.
Om het te bewijzen weten we dat, wat er is tussen het voorbije en het komende, het NU is; dat het enige Zijn dat is; dit van het ogenblik is en dat het Nu-ogenblik, de enige tijd is die er is, het Nu van mijn schrijven.
Ik blijf schrijven op de scheidingslijn tussen wat was en wat komt, tussen het voorbije en het komende. In feite is er dus enkel het nu, er is geen andere tijd: het wondere Nu dat én het verleden wordt én het komende inhoudt, of zoals de eeuwige T.S. Eliot het schreef in zijn ‘Four Quartets: Burnt Norton:
Time present and time past Are both perhaps present in time future, And time future contained in time past. If all time is eternally present All time is unredeemable.
Of alle tijd is de nu-tijd en deze is on-recupereerbaar. Ik heb dus de vorige daen, niets origineels gezegd, ik heb alleen maar herhaald wat velen al voor mij hebben gezegd; En als Eliot met zijn ‘perhaps’ in de tweede versregel, een toegeving heeft gedaan dan was het - denk ik - alleen omwille van het ritme.
En in een bepaald verband hiermee weet dat Ik altijd een grote voorliefde heb gehad voor de ‘Sibylla Sambetha’ van Hans Memling. We weten dat het, het portret is van één van de elf dochters - er waren ook vijf zonen - van het gezin Willem Moreel en Barbara van Vlaenderberghe. En ik heb altijd het portret waardevoller gevonden dan de Mona Lisa van Da Vinci, en wel om het ontoegankelijke ervan;
De Mona Lisa, zit daar en kijkt naar ons, ze verwacht, glimlachend, dat we naar haar zullen opzien. Maria Moreel daarentegen, kijkt niet naar ons, ze kijkt binnen in zich zelf, omdat het daar is dat er iets gebeurt. Iets dat zij weet en ook iets dat de schilder weet.
Van het eerste ogenblik af, dat ik het schilderij gezien heb in het Brugse Hans Memlingmuseum, vermoedde ik dat die twee verliefd waren op elkaar en dat Memling, het berusten in het onmogelijke van hun liefde voor elkaar, heeft vastgelegd in de houding van de handen, en de dromerigheid van de blik in Maria’s ogen. In elk geval, wat je er ook moge over denken, haar blik vertelt meer dan de glimlach die Da Vinci overhad voor de Dame en de Dame voor hem. Ik zou zelfs durven stellen dat de Mona Lisa een momentopname is, en Maria Moreel een voorbeeld van de tijdloosheid van het zijn. Ze zit er en ze wordt nog altijd geschilderd, nog altijd bemind.
Dit is echter maar één aspect van het schilderij, opvallend zijn de alchemistische kleuren van haar kleding, rood, zwart, wit - wijst het op een perfectie? - zijn de zeven ringen die ze draagt aan haar vingers en de gouden hanger met zeven bollen of cirkeltjes, maar hier een betekenis aan geven kan ik niet. Ik heb er ook niet naar gezocht. Haar gelaatsuitdrukking, die ook deze van Memling moet geweest zijn, is me toereikend genoeg om dit schilderij hoog te achten en erover te schrijven opdat je weten zou hoe ik me er bij voelde, lang geleden in mijn jonge jaren toen ik nog wist wat het was, als jonge man verliefd te zijn.
PS. Een afbeelding van het schilderij vind je op Google: ‘Sibylla Sambetha’
09-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-11-2020 |
Dagen dat de tijd vlugger loopt. |
De laatste rozen doven, kwijnen weg, alle leven erin stolde zich, zoals het zich stilaan aan het stollen is in mij. Ik voel het als een soort van dofheid, een wolk die hangen blijft op de achtergrond van mijn gedachten. Er is dus niet meer die vinnigheid van het ‘er-zijn’ van dingen die klaar staan om open te bloeien. Zoals de herfst zich vastzette in de rozen zo zet hij zich vast in mijn lichaam maar wat erger is, mijn vriend, en dit begint zich te manifesteren, ook in mijn geest.
Het zijn de tekenen van de ouderdom die greep krijgen op mij, een greep die zich verstevigt en die ik onderga; waar eigenlijk geen kruid tegen gewassen is, geen smeerwortel, geen berenklauw, geen stinkende gouwe. Al pogen we wel te bereiken wat we bereiken willen op een andere wijze, alsof er andere wijzen zouden zijn om, aan het ouder worden dan oud, te ontkomen.
Maar het vast te stellen is een eerste verdediging, is een muur die we optrekken. Niet nodeloos, niet zinloos zoals de muur die Paul Auster laat optrekken, in een van zijn romans, door twee mannen die op die manier hun pokerschuld af te lossen krijgen, en dan nog met stenen van een ontmantelde Franse Cistercienzersabdij, stenen ingevoerd in Engeland. Neen, het is een muur tegen de ‘ver-sponsing’ - de geest die een spons wordt - van de geest. It’s a struggle a question of, to be or not to be.
Te schrijven over dingen, die er wezenlijk zijn om beter en duidelijker iets te zeggen over dingen die er schijnbaar niet zijn, maar onderhuids er wel zijn. Dingen waar het op aan komt om in een staat van bewogenheid te blijven; duidelijk, om geen levende ‘dode-van-geest’ te worden, want van die dood, spaar ons Heer. Het is mijn stil, onuitgesproken gebed van elke dag dat aanvangt in de morgen en doorloopt in de nacht tot in mijn slaap.
Mijn conclusie is dan ook: zo lang ik me kleden kan met zinnige woorden voel ik me goed, wat ook mijn lichaam, dat aan het verstijven is, me moge zeggen, ik, de geest in mij, legt het, het zwijgen op.
Dus als ik vertrokken ben met het beeld van de rozen in de tuin, was het een beeld waar ik, zonder verdedigingsmuur terecht zou kunnen komen. Want ik ook zou, zoals mijn man van gisteren, o zo gemakkelijk kunnen blijven liggen waar ik lig, denkend aan of me verpozend met een pianoconcerto van Mozart of van Ravel of van wie ook om maar niets anders te doen of te beginnen. Gelukkig, mijn muur houdt stand, overwonnen ben ik nog niet.
Dit is wat ik je vertellen wilde vandaag, een van die dagen dat de tijd vlugger loopt dan op andere dagen. Vandaag was het zo een dag.
Ken je die ook?
PS. Ik herinner me niet meer, noch de titel van het boek van Paul Auster, noch het uitzicht van het boek zelf. Weet ook niet meer of ik het bewaard heb want ik vond het niet terug in mijn rek van boeken, ik weet alleen dat het een nihilistisch verhaal was, koud om lezen, met een einde als een schreeuw.
08-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-11-2020 |
Mozart (1761-1791) vroeg in de morgen. |
We schrijven, einde achttiende eeuw:
Hij wordt wakker in de ijzige kilte van de kamer, een eenzaam man in een eenzaam dorp, Kandersteg. Hij ligt er uitgestrekt, warm weggedoken onder het dons, de slaap nog in hoofd en leden en hij hoort, hij weet het zeker, het stille vallen van de sneeuw op de daken, in de straten van het dorp, en in de bergen er omheen.
Hij weet dat hij moet opstaan om een brief te schrijven, een brief gericht aan zijn vriend en hij weet dat dit in de voormiddag gebeuren moet, liefst voor het middagmaal. Want hij weet ook, als hij lang in bed blijft hoe vlug het middag is en dat hij, eens de middag voorbij, te leeg zal zijn om erin te slagen te doen wat van hem wordt verwacht.
Maar hij aarzelt nog, en nog. Hij ligt er zo goed, zo oneindig goed en warm met het geruis van de vallende sneeuw, het geruis dat hij kent, zoals vele geluiden die hij kent en, zo maar van ergens, ergens diep van uit de stilte, van uit de donkerte hem tegemoet gekomen, ineens, beelden die ook klanken zijn: de muziek van Mozart, de echo in hem van het concert dat hij bijwoonde, maanden geleden in Bern waar hij betoverd werd door Mozart.
O, hoe hij ernaar verlangt om die muziek terug te horen. Want, wat een wereld die Mozart. Hij was toen met de diligence naar Bern gereisd[1] om zijn muziek te beluisteren en hij hoort die nu nog altijd in zijn hoofd, zo uitermate intens was de impressie die het concert heeft nagelaten.
A once in a lifetime concert was het geweest voor iemand in Kandersteg, één van zijn pianoconcerti, het vijfentwintigste dat hij schreef, was het. De uitvoering ervan was uitzonderlijk, was een droomgebeuren als hij denkt aan de vingervlugheid van de pianist, hij die amper het ‘Für Elise’ van Beethoven aan kan.
Zo gebeurde het die morgen dat hij, denkend aan Mozart en dezes concerto, lang nog is blijven liggen, terwijl het sneeuwen bleef, hij dromend, na genietend nog van de klanken in zijn hoofd na de vorige dagen de partituur gelezen die hij toen in Bern had gekocht. En telkens hij er zich overboog, een zee van klanken die hij hoorde, alsof hij de pianist was én de dirigent tezelfdertijd.
Hij eindelijk toch was opgestaan, zich had aangekleed met een warme kamerjas en was gaan neerzitten om zijn brief te schrijven, één lange haal van woorden aan elkaar geregen. Woorden die pianoklanken zijn en klanken die woorden zijn. Hij schrijvend, met Mozart in zijn hoofd. Hij was gelukkig toen, hij schreef een brief aan een vriend geïnspireerd door, wat van Mozart was en van de pianist waarvan hij de naam vergat. Uitzonderlijke momenten, het licht, juist toereikend om de letters te volgen, de woorden te vormen, op het blad. Dit terwijl het sneeuwen bleef over het Berner Oberland.
Hij schrijft. Hij denkt aan Mozart hoe hij zijn concerto geschreven heeft, wellicht eerst de muziek voor de piano, de melodieuze vormen ervan uitkiezend, en dan deze van de violen, de cello’s, de bassen, klarinet, en fagot, het ganse gamma van kleur en klank, met de drums om het ritme te onderlijnen: het rijke leven van de piano er boven uit. Of hoe hij het zich herinnerde en hoe het getekend stond in de partituur voor hem.
Waarom verplaatste ik me naar het Kandersteg van het begin van de achttiende eeuw, ik die nu schrijf drie eeuwen later.
Wel ik luisterde zo-even, voor het licht er was naar het zoveelste pianoconcerto van Mozart, en ik kan het straks nog eens beluisteren zo dikwijls als ik wil, in de namiddag of naar de avond toe.
Besef ik wel het grote geluk dat ik ken, het te beluisteren wanneer en hoe ik het wil, met welke pianist, met welke dirigent, gekozen uit de veelheid van uitvoeringen die er zijn en die ik kan vergelijken om mijn keuze te doen, niet eenmaal maar telkens als de vraag zich stellen zou.
Mijn vriend, het is geen groot nieuws, je weet het genoeg, we zwemmen in een oceaan van muziek, we kunnen zelfs al beginnen in de middeleeuwen en zelfs nog verder in de tijd tot op vandaag, zeker alles wat van Mozart is, en alles wat is van voor Mozart en alles van na Mozart en dit voor elke componist die er geweest is. Wat een weelde.
Maar, waarom dacht ik aan die eenzame van de eeuwen ervoor, die nu en dan eens een concert kon bijwonen, waarvoor hij zich verplaatsen moest in de meest moeilijke omstandigheden als hij niet de stad bewoonde waar het concert plaats vond, en dan nog.
Ik dacht eraan in de morgen toen ik ontwaakte in de kilte van de kamer, het licht amper licht zijnde, maar KLARA was er al, de derde beweging uit het pianoconcerto nummer 25 van Mozart, ik had het zo dikwijls al gehoord maar toch klonk het nieuw. Ook, ik bezat de CD wel ergens en daarenboven ik kon kiezen en vooral, ik hoefde me niet te verplaatsen om te luisteren naar om het even welk pianoconcerto van hem of van Beethoven, of van Ravel, of van Shostakovich, ik had een veelheid van muziek van alle plaatsen ter beschikking, terwijl die eenzame in Kandersteg de diligence nemen moest twaalf uur ver en twaalf uur terug om Mozart te horen.
Ik dacht er maar aan in welke bevoorrechte positie we ons bevinden, we hebben de muziekwereld aan onze voeten.
Hoe is het mogelijk dat we ooit zo ver zijn geraakt? Want, we zijn al heel ver.
[1] Waarom Kandersteg? Omdat er nog altijd, bij het binnenrijden in Kandersteg een paaltje staat met de aanduiding ‘Bern XII Stunden’.
07-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-11-2020 |
Zijn en Tijd |
Steekt er, in elk pitje/zaadje dat ik vind in de druif die ik eet, een wijnstok in potentie, die ik zo maar totaal onachtzaam weggooi waar het ook belanden moge maar waar het niet de minste kans maakt om te schieten, zoals er zovele zaden zijn die verloren gaan, wat dan in een zekere zin een verlies betekent van het potentieel verhevene erin?
Een vraag die ik me nog nooit zó duidelijk heb gesteld, want, indien die potentiële wijnstok erin aanwezig is, het wijzen zou, in onze ogen, op een enorme verspilling, ware het niet dat de Natuur - dat het Leven - dit van in den beginne heeft voorzien. Er is dus in haar ogen geen sprake verspilling maar van noodzaak.
Wij zijn niet Moeder Natuur, wij zijn er, in wezen, de zoon of de dochter van, maar verder reikt dit niet, we kunnen enkel gelukkig zijn dat we er iets van begrijpen hoe alles, maar dan ook alles, van het allerkleinste tot het allergrootste geregeld werd voor ons, in elkaar vergroeid is en aldus verbonden tot in het diepste van het Zijn.
En over ‘Zijn’ gesproken, een vriend stuurde me een prachtige zin, die ik volledig tot in het merg ervan beaam. Hij schreef me:
‘Als het Zijn is en het Niet-Zijn niet is, dan moet het Zijn er altijd geweest zijn zonder Tijd; misschien zeggen wij beter dat Zijn = Tijd of omgekeerd.’
Zijn is gelijk aan Tijd, want zonder het Zijn ware er geen Tijd, en zonder Tijd ware er geen Zijn. Maar er is meer, zonder de getuigenis van de mens, ware er noch het Zijn, noch de Tijd.
Zijn en Tijd konden er wél zijn, maar wat was het nut en betekenis ervan als de mens er niet was om dit vast te stellen.
Wat immens is aan consequenties, of vergis ik me totaal; word ik verblind door mijn redenering en ben ik dan toch fout, want ik kom altijd daar waar ik wil zijn om voor de zoveelste maal te bekrachtigen dat het ganse Universum zoals het draait en keert er is omwille van de mens.
De mens die er altijd nog half verblind in rondloopt; half ziet, of liever begint te zien, hoe het Universum in zijn totaliteit er is: materie en geest en de mens een spie eruit, een stuk materie en een wolk geest, de geest zijnde het belangrijkste deel ervan
Ik herhaal me honderdvoudig. ik weet het. Ik herhaal wat ik gisteren schreef, wat ik een maand geleden schreef, een jaar geleden, tien jaar geleden, omdat alles een wonder is, en het wonder der wonderen: de geest in de mens het centrale punt in en van het Universum, maar hij beseft het nog niet, hij handelt er niet naar. Ik weet zelfs niet of hij er ooit toekomen zal om het te begrijpen, maar, als hij er is omdat het Universum er is, dan zal hij er zijn tot hij voluit weten zal dat hij er het centrale punt van is. Hij bereikt alsdan het Omegapunt van Teilhard de Chardin, de man die de metafysica in beweging bracht.
En zeggen dat ik op een haar na in het dorp Sarcenat (Auvergne) ben geweest waar hij geboren is, en un château coiffé d’ardoise, een kasteel dat ik dus niet gezien heb, wel de kerk in Orcines waar hij gedoopt werd.
Al begreep ik niet alles van hem - volgde ik hem niet in alles - hij zette me op het pad waar ik me thuis voelde.
06-11-2020, 07:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-11-2020 |
Poëzie, een beeld? |
Ikzelf heb je niets te vertellen over wat zich afspeelt in de USA, met boven allen en alles uit, de hoofdacteur Donald J. Trump. Ik wil er mijn tijd niet aan verliezen, wel en graag, aan enkele versregels uit een gedicht van de ons aller bekende Stefan Hertmans, gelicht uit zijn gedicht ‘Monnik’, in zijn bundel ‘De Val van vrije Dagen’, De Bezige Bij, Amsterdam 2010:
De tijd is een geluid dat ijl en ver voorbij zijn eenzame geprevel fluit.
Ik dacht hierbij aan Roger Garaudy (1913-2010), aan zijn boek, ‘Comment l’Homme devint humain’. Garaudy in zijn dagen was een zeer gecontesteerde schrijver, maar dit laat ik terzijde, maar hij haalde voor mij een zin bij een Chinese schrijver-filosoof Kono His (1020-1090), een zin die door zijn eenvoud, me intrigeerde:
‘Un poème est un tableau sans formes, un tableau est un poème en formes. Les sages ont souvent discuté cette maxime et nous en avons fait notre guide.’
Wat zeggen, vraag ik me af, de wijzen van vandaag hierover, wat over de poëzie en wat over het schilderij of, zijn er nog wel wijzen die alles hebben doorgrond en over alles een mening hebben, ook over de wijzen van vroeger?
Er was een tijd van de poëzie dat er regels waren die dienden gevolgd te worden maar vandaag heeft elk van ons zijn eigen regels, en zeker Stefan Hertmans, en zeker de dichters uit mijn omgeving. De regels van nu zijn niet vastgelegd, het zijn deze van de pen die schrijft en optekent wat wordt toegefluisterd, woorden, zinnen, komende van ergens. Al weten we niets over dat ‘ergens’ het is er toch en we voelen er ons goed bij. We verwerken de woorden ons aangereikt Eens we ons, gefascineerd bevinden in een sfeer van ontvankelijkheid worden we, door de kracht van onze gedachten, losgerukt uit de realiteit der dingen en drijven we mee met de stroom van woorden die op ons afkomt. We letten op de klank en de kleur van het woord, minder op de betekenis ervan, omdat de betekenis ligt in het ganse pak van woorden in zijn geheel genomen.
Het is aldus voor vele lezers een gesloten wereld die ze betreden, ook de drie versregels van Stefan Hermans gaan deze weg op. Er zijn vele mogelijkheden om deze open te breken, waar je ermee uitkomt, heeft geen belang, van belang is de impressie die ze nalaten, als ze er een nalaten. Weet Hertmans het nog wat hij hiermee bedoelde, was het niet meer een gejongleer met woorden, te lezen als een abstract schilderij, opzettelijk, door mij niet ingelijst ?
Maar ik was bekoord door het woord tijd erin die ijl is en ver voorbij:
De tijd, de wondere tijd is het gezang van dingen die voorbij zijn alsof het waters waren, olijfgroen erin weerspiegeld de bomen omgekeerd.
Soms, verwachten w’er de blauwe reiger tussen smeerwortel en akelei.
Om er te zijn zonder er te zijn maar er te verblijven ingekeerd en uitgesponnen, de dagen er een snoer van parels, melkwit, maar onveranderlijk de tijd, niet die van ons, hij gaat voorbij. ‘Largely wasted’, al zegden we het nimmer met Eliot’s woorden, tot vandaag.
En toch, in zwangere aarde zaden nagelaten, ‘il en naîtront des arbres pour l’ébénisterie’.*
De tijd ons altijd tegemoet gekomen, van ver en van dichterbij, waar we ooit waren en nog zijn.
Daarna niet meer.
*Saint-John Perse
.
05-11-2020, 00:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-11-2020 |
De Stilte van de Tijd. |
Stel je voor: een tijdje geleden, zo lang is het nu ook niet, schreven we juni, en nu, november, een tijdsspanne van enkele maanden, ineens voorbij, opgeslorpt, weg. Wat is er toch van de tijd, van het meten ervan, het opsplitsen in dagen, in maanden, in jaren, of anderzijds in uren, minuten, seconden, wat is er van die obsessie dit te doen, alsof het mogelijk zou zijn, iets van wat voorbij is terug te nemen? Terwijl, het enige dat telt het nu is en wat er op volgt, voortvloeiende uit het nu, het komende, waar we weinig van af weten.
Zo, wat is er van de tijd die voorbij gaat, niet veel meer dan dat hij vliedt. Elke morgen word ik ermee geconfronteerd en zie ik hoe de dagen zich stapelen met telkens een blik op de volgende dag, immer voorwaarts, nooit een ogenblik van stilstaan. We zijn reizigers, we zitten in een trein die ons verder en verder voert tot we ons eindpunt hier op aarde bereikt hebben, om dan te verdwijnen naar andere oorden waar er niet meer gesproken wordt over tijd, enkel over eeuwigheid. Wij, gestrand in de eeuwigheid, de oneindigheid van de stilte die we betreden zullen.
Of we het zullen beseffen? Ik weet het niet, ik denk het niet, we zullen er zijn in een ander ‘zijn’ dat we ons onmogelijk nu kunnen voorstellen, opgenomen in de bron van al het ‘zijn’ dat er is, gespreid over de totaliteit van de Kosmos. Van dan af worden we reizigers in de Kosmos in plaats van reizigers op de aarde.
Ik denk dat dit het beeld is dat we verwachten mogen, eens weggehaald uit de tijd van de aarde.
Dit is hoe ik me verantwoorden wil, hoe ik me vereeuwigen wil, hoe ik me verbeelden wil wat er zijn zal eens het punt van het aardse bestaan bereikt, om altijd maar Carl Gustav Jung te volgen in de opdracht die hij ons meegaf, na te denken over wat het is, het Dasein en het ‘nicht-mehr-Dasein.’
Al het overige te nemen en te vergeten, zoals de tijd die komt en gaat en komt. Uiteindelijk blijft het een op en neer gaan, een wandeling in het rijke leven of, een wandeling in het rijk van de dood. Ik ontkom er niet meer aan en ik sleep je erin mee, al is het niet je ding, niet de plaats waar je elke dag vertoeven wilt.
Maar dan toch iets nieuw dat ik vond, met de dood van ons lichaam verlaten we de aarde en komen we op een nieuw terrein waar we geen opgravingen meer hebben te doen om te vinden wat hier op aarde niet te vinden is, het eeuwig leven. We worden we voluit bewoners van de Kosmos, iets waar we voorheen nog niet aan gedacht hadden.
Van dan af gaat het meten van de tijd aan ons voorbij, van dan af zijn we de stilte van de tijd,
04-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2020 |
Waarom schrijf ik over wat ik schrijf. |
Waarom schrijf ik over wat ik schrijf, waarom niet over de wind in de bomen of over de regen tegen het raam, of over het grasperk met bladeren bestrooid?
Het is, denk ik, om wat ik nu ontdek: ik schrijf liever over wat ik niet zie dan over de dingen die ik wel zie, het biedt me onverhoopte mogelijkheden omdat het zich situeert in het innerlijke en het uiterlijke op afstand houdt. Maar, vind jij niet dat het een gevaarlijke positie is die ik inneem, me opstellen in het ongerijmde dat ik zie als het gerijmde, en verveelt het je niet om me op die wegen te moeten volgen? Het is maar dat het sterker is dan mezelf.
Het is zoals de geschiedenis van de schorpioen en de kikker. De schorpioen die vraagt aan de kikker om op zijn rug de rivier te mogen oversteken; De kikker die eerst aarzelt, maar zich dan toch laat overhalen en met de schorpioen op de rug de rivier oversteekt. Tot hij in het midden van de rivier gekomen de steek voelt en zinkt, klagend dat het niet logisch is wat gebeurt. ‘Wat wil je’, zegt de schorpioen, ‘ het is mijn aard, het is sterker dan mezelf.
Het is de dedicatie die Frans Sierens, een schrijver van bij ons - mijn secretaris in de Bank - neerzette voor mij in zijn, ‘Een sterke geur van terpentijn’ [1].
Ik heb pas later begrepen hoe deze dedicatie te vatten was: schrijven was een noodzaak, was sterker dan hemzelf en de Bank, een bijzaak. Dit is ook mijn geval, ik adem al schrijvend, het is mijn leven, en schrijf ik niet, ik schrijf al denkend. Alles in mij, of dan toch het grootste deel, is afgestemd op de brief die ik je elke dag schrijven wil.
En dan gebeurt het onvermijdelijke. Ik heb al zoveel woorden geproduceerd dat ik me herhalen ga, bewust of onbewust; dat het nieuwe dat ik breng het oude is, gegoten in een andere vorm. Het is zo dat ik het begrijpen wil en het is zo dat het bij jou, zo hoop ik toch, zou moeten overkomen.
Je schrijft niet tien jaar lang elke dag een brief zonder ooit terug te komen op gevoelens of gedachten die je al eens gehad hebt. Ware het een ‘artefact’ zoals deze van Proust of Chateaubriand - ik gebruikte die twee namen al eens - dan zou je een ander papier of omslag of postzegel kunnen gebruiken, anders geparfumeerd ook. Waarom niet? Om aan je gedachten, je woorden, een andere look te geven, zodat ze overkomen als in een ander landschap geschreven, maar dan ook zou je stuiten op bepaalde reminiscensies.
Zo ik heb enkel mijn eerlijkheid als verontschuldiging. Deze zal moeten volstaan om mijn toestand aanvaardbaar te maken in je ogen. Ik dank je als je er begrip kunt voor opbrengen.
Maar zelfs als je het niet kunt, toch dank ik je om me te lezen.
[1] Frans Sierens (1929-1981): ‘Een scherpe Geur van Terpentijn’, De Clauwaert, 1978. De dedicatie: The frog felt an atrocious piercing. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath : ‘is that logical ?‘. ‘No,’ said the scorpion, ‘it’s not. But what would you ? I can’t help it. It’s my nature’. (Orson Welles)
03-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2020 |
Allerzielen |
Ik herhaal hier, mijn vriend, omdat ik het zo dikwijls al gedacht en geschreven een levensspreuk van mij, een gedicht van voorheen, uit zijn keurslijf gehaald, herdacht en opnieuw geschreven, na Paul Nothomb her-gelezen en zeker Fabre d’Olivet die beiden, Genesis 3, 19, de waardevolste zin uit Genesis hebben verbrijzeld en de betekenis hebben gegeven die volgens hen de Hebreeuwse tekst, in het licht van de eeuwigheid, in zich draagt. Men leze hiervoor, van:
Paul Nothomb: ‘L' Homme immortel’ , Albin Michel, Biblioth. de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
Fabre d’Olivet : : La Langue Hébraïque restituée,Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975,(Facsimile van de oorspronkelijke uitgave). pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier..
Zo zal je nimmer vooraf weten wat je hand zal schrijven als de stem er is, en van je oude Bijbel op de tafel bij de haard en van de stenen die je raapte in de bergen op je wegen, gebeeldhouwd door de regen.
In Jobs vergeelde woorden toen gelezen dat de adem van d’ Almachtige ons het leven gaf. Al zegt ons niets of niemand, ook niet de stilte in de stenen wie die Almachtige is.
Een immanentie toch een bron van licht, een oorsprong die bestemming is, en zo geweten, al is het maar een ogenblik, dat d'eeuwigheid ons is toegemeten.
Kap dan, zoals je netels kapt, het stupide vers, 'je bent uit stof en tot stof keer je terug', uit Genesis weg.
Het hoefde niet, voldoende is geweten dat ons lichaam sterven zal. vooral dan als er gelezen moet: -zo vertaalden ons Nothomb en Fabre d'Olivet - ‘je bent van geest en tot geest keer je terug.’
Het enige geschrevene dat zinnig is.
02-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2020 |
De dood die ons nu raakt. |
Als, zoals T.S. Eliot het zegt, ‘April is the cruellest month’, dan is November, the saddest, het is de maand van de dood. We hebben het zo gewild en het is zo diep doorgedrongen tot ons. De tijd loopt terug of, wij die er nog zijn we keren terug in de tijd: in november we remember those who were.
En we stellen ons de vraag die we ons altijd zullen blijven stellen, zijn ze hier nog onder ons, kruisen ze nog onze wegen, of is het zo dat hun geest, hun innerlijkheid, opgenomen werd in de massa geest die de aarde omkringt.
Wat denkt jij, mijn vriend, heb je een idee erover, denk je zoals ik, dat ze hier lang gebleven zijn maar mettertijd, in osmose met de geest in een kring om de aarde, in de kring geest van de Kosmos, werden opgenomen en uit het zicht verdwenen zijn, verpulverd als geest in geest of, wie weet, overgegaan bij een geboorte als voedingsbodem in een andere. We willen het o, zo graag, geen afscheid nemen liefst, houden wat we hielden, in welke vorm ook, hun plaats in ons open houden: moeder, vader, broer of zuster, vriend?
Ik zelf kan er niet aan voorbij, de dag is me zwaar te moede, het opstaan is me lastig, het liefst ware ik blijven liggen om te overdenken, hen terug te halen, even maar, tot de dag zich sluiten gaat:
Aangekomen waar ik wou, dat ik er was in droom gebonden toe gegaan naar hen tot waar ik lag in huis in labyrint of, gedoken in de rozenvelden in wat lang voorbij al was, er toegedekt, gehouden.
Ongrijpbaar, me tegemoet gekomen: vader, moeder, broer, de blonde meid op haar fiets, de wegels en de bossen, de akkers en de leeuweriken, de vuren in de avond, in stilte ik getogen en verblind in ‘t morgenlicht.
Al wat ik adem is verleden nog aan te raken, nog te ruiken en te voelen, lente, zomer, herfst met hoorngeschal, en winter met de kinderstemmen in d’ ijlte nog te horen op het ijs.
Het voorbij voorbije ‘r uitgestrooid aan de huizen klevend en de straten, onaangeroerd gelaten te verwonderd, wij allen wentelend met de aarde om de zon:
de dood die ons nu raakt.
PS: ‘T.S. Eliot: The Waste Land’:
April is the cruellest month, breeding / Lilacs out of the dead land, stirring / Memory and desire, mixing : Dull roots with spring rain / …
01-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-10-2020 |
Weet je: |
Weet je: soms denk ik een componist te zijn van een symfonisch gedicht in klanken die de woorden zijn, en dat ik me weinig bekommeren moet met wat ik zeg als de klanken maar goed zitten; als ze vertellen over de kleine als over de grote dingen des levens, dingen die ons nauw aan het hart liggen, dingen, ook over de dood.
Dingen waarmee we slapen gaan om er de volgende dag mee te ontwaken: een zin die we lazen, zoals die van Peter Vantyghem of, een muziek dat we beluisterden en ons is bijgebleven zoals ‘Les Boréades’ van Jean-Philippe Rameau. Tezelfdertijd een verhaal over goden en stervelingen waar je niet wijs uit wordt, maar waar de muziek, je meer dan toereikend klinkt, zo in elkaar verweven dat er niets te begrijpen valt, enkel te luisteren hoe de klanken zijn en, in gedachten naakt erin weg te duiken, als in de golven van de oceaan, die deze zijn van de nacht waaruit je bent ontwaakt eens te meer, alsof het voorbije opgeslorpt werd door de tijd en je ineens opduikt als nieuw geborene, niet wetende van waar je komt noch waar je heen zult gaan, later op de dag, en je, dan nog later, opnieuw verdwijnen zult in een nieuwe nacht, waaruit je, herop zult staan als opnieuw herboren. Maar hoe kan het? Nog altijd met ‘les Boréades’ in je hoofd. Wat is er zo bijzonder aan Rameau (1663-1748)?
‘Les Boréades’, een vreemde naam voor vreemde muziek, een uitgesponnen divertimento, ver van de sacrale muziek van Johan Sebastian, een stuk barok, zoals het leven toen gekleed ging in zwaar gepakte kleren en witte kanten kragen. Ik zag zijn muziek als van vóór Händel (1685-1759) die al naar Bach (1685-1750) toe overhelde.
Al heb ik lang gewacht alvorens bij hen terecht te komen, terwijl bij mij alles begonnen is met ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart, mijn introductie in de klassieke muziek waarvan ik me niet meer heb kunnen bevrijden, zodat al wat is van de festivalmuziek vandaag, ik genegligeerd heb. Terecht of onterecht, wat die muziek betreft ben ik een totale leek. Zoals ik voor heel wat zaken een leek gebleven ben, ook, en dat is erger, voor vele boeken, wat ik me moeilijk vergeven kan.
Een symfonisch gedicht dacht ik vanmorgen, waarbij ik uitzonderlijk ditmaal denken wil aan muziek die ik vijftig jaar geleden en langer nog, kennen leerde: de ‘Sonate voor twee piano’s en slagwerk’ - niet de georkestreerde versie ervan, te omslachtig - van Bela Bartók. Het absolute tegengestelde van Satie, maar daarom niet minder hoogstaand, integendeel. Een meer dan sonate, een symfonisch gedicht, om te beleven, sprankelend lijk een lenteregen op een bloemenweide. Zoals er weiden waren in mijn jeugd en de herinnering eraan toen met Maria, haar houdend, neerliggend in het hoge gras en tussen de bloemen, het stuifmeel op haar wimpers, zo dacht ik toch, over haar gebogen, een kleine eeuwigheid geleden.
Of het voorbije dat niet wordt losgelaten, noch de muziek erin, noch de verhalen arover, al hetgeen, zoals zovele zaken, ohne Ende ist.
31-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-10-2020 |
Waarom niet? |
Waarom niet, schrijft Peter Vantyghem in de Standaard van 24 oktober, ‘Waarom niet een artefact van de twintigste eeuw in ere herstellen?’
Hij bedoelt hiermee, waarom niet zoals het vroeger gebeurde - vóór de e-mail-mogelijkheden - ‘je gedachten en overtuigingen’ delen met anderen, per brief, omdat, zegt hij, ‘je hem kunt vastnemen, je hem kunt ruiken zelfs’ en hij dringt er op aan hem zelfs met de hand te schrijven, én ik: hem onder enveloppe te steken, liefst een roze, er een zegel op te kleven, liefst een overgehouden in Belgische franken, het adres te schrijven en hem naar de postbus te brengen, zijnde alle (romantische) handelingen die gepaard gaan met het leven/het ontvangen van een brief die je dan, voorzichtig geopend, na het lezen terug zou bergen in zijn omslag en bewaren in een houten koffertje waar ze zich stapelen zouden tot een hele bundel, zoals het hoorde ten tijde van Chateaubriand en Marcel Proust.
En ja, waarom niet terug te gaan naar de tijden van vroeger toen het heel wat moeite kostte om wat je schreef ter bestemming te krijgen en een brief een zwaluw was waar Poeskin het over had, als hij schreef: ‘zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust.’
Waarom niet keren naar de tijd van toen om de tijden van nu, daarom zeker niet te vergeten, maar, om te verdoezelen. Ik zou er wel durven aan denken, ware het niet omwille van de lockdown - want die komt eraan - en ook, wie zou er mijn geschrift ontcijferen kunnen, mijn letters gekruld verbonden, als ik het zelfs niet meer kan?
Neen, verwacht dit niet van mij, vergal er mijn dagen niet mee, dit is teveel gevraagd als je weet dat ik mijn morgen en voormiddag nodig heb om mijn brief te schrijven. Trouwens zoals de post nu werkt zou je hem pas na een paar dagen in je bus krijgen, en zou hij dus niet meer heet van de naald zijn, je zou zelfs niet weten, terwijl je hem leest, of ik nog wel in leven ben. Een zekerheid die je nu ook wel niet hebt, die je nooit zult hebben.
Daarom ook, vergeet het sentimentele van ‘een artefact uit de twintigste eeuw’, denkt dat mijn blog een brief is, in het bijzonder voor jou geschreven en wees tevreden met de wijze waarop je hem krijgt toegestuurd. Je kunt hem zelfs al lezen één minuut na middernacht, er zijn er die dit doen en ik weet niet wie die zijn. Soms verdenk ik de man van Klara die zijn programma ‘Late Night World’ afsluit om middernacht, met nog altijd de woorden, ‘misschien tot morgen’.
Ik denk dat ik er ooit een blog over schreef en dat ik hem die via Klara heb laten geworden. Ik denk het ofwel heb ik gedroomd dat ik het gedaan heb en las hij het, in mijn droom.
Want, schrijven is fictie en eens de fictie verdwenen, eens alles autobiografisch wordt - waar we naar op weg zijn wordt er gezegd - welke literatuur rest er ons nog, welke verbeelding houdt ons nog wakker?
Zo, reken erop, van nu af aan krijg je elke morgen een brief van mij, speciaal voor jou geschreven. Op deze wijze kom ik voortaan binnen bij jou, deel ik je eenzaamheid, zit ik neer naast jou en vertel ik je wat me bezig hield, waaraan ik dacht en hoe ik mij heb verwonderd over de simpele dingen of, over wat iemand anders me vertelde of, over wat ik las in de meest vreemde boeken, in de meest vreemde dagbladen. Ik zal wel niet elke dag de Corriere de la Sera gaan lezen voor jou, noch the Guardian, maar dan toch uitkijken naar wat er gebeurt, vooral dan in de wereld van de Letteren of, uit het om het even welke andere wereld die ik betreden zou.
Zo ik verzwijg je niets meer voortaan, ik schrijf je alsof je mijn beste vriend waart, alsof ik gereisd had met jou, Petra had bezocht met jou, of de ruïnes van de tempel van Solomon in Noord Yemen - nu platgewalst door de Saoudie’s - waar we ooit waren of, het romaanse kerkje van Brancion of, waar we gestaan hebben in de nartex van de basiliek van Vézelay kijkend naar de spiralen in het kleed van de machtigste Christusfiguur die het westen ooit heeft gekend - Le Goff schrijft dit - of, in welke kathedraal ook, waar we stonden op het labyrint getekend in de betegeling. Telkens, en of het zo was of niet, telkens ik er in gedachten keren zal, zal ik er keren met jou. Op deze wijze wil ik je uit je eenzaamheid halen, jij mijn gedachten lezend.
Dit alles om je te zeggen dat van vandaag af mijn blog een brief zal worden tot jou gericht, zelfs al ken ik je niet. Ik weet dat je er bent. Op mijn kousenvoeten, op elk uur van de dag of de nacht schuif ik dan binnen bij jou.
Verwacht me dus.
30-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2020 |
Over Goethes Beschränkung |
Ik heb een vriend, gewoon een vriend, die beelden houwt. Hij stuurt me regelmatig - hij is een stevig werker - een foto van wat hij nieuw heeft gemaakt. Ik reageer niet altijd even vlug, ik laat het werk bezinken en kijk er regelmatig eens op terug. Ik weet dat hij me leest, dus ik antwoord hem langs deze weg. Ik zeg hem dat zijn werken zijn zoals mijn blogs, over het algemeen, eerder goed, wat maar normaal is, maar ook soms matig, soms teveel lijkend op vorige werken én, soms, maar dan uitzonderlijk, een hoogvogel.
Het is in elk geval het beeld van de blogs die ik schrijf. Je moet er vele schrijven, soms nog meer dan vele, om er uitzonderlijk een te maken die alle andere overtreft en daar doe je het dan voor. Dit is de reden waarom ik elke dag herbegin waar ik de vorige dag ben gestopt. Het is een boek ‘ohne Ende’.
Marcel Proust werkte aan zijn ‘Recherche du Temps perdu’ van 1902 tot 1920. Hij schreef, las ik onlangs, 4215 pagina’s. Ik weet niet hoeveel woorden dit zijn, zeker meer dan twee miljoen. Niet alles is meesterlijk bij hem, er zijn passages die we liefst overslaan, maar zijn meesterschap wordt bepaald door de hoeveelheid die hij schreef en het schijnbaar gemak waarmee hij schreef. Ook bij Hemingway zijn er pagina’s die we liever overslaan, zelfs in zijn actieboek ‘For whom the belll tolls’.
Het is duidelijk, je schrijft niet elke dag een meesterlijke pagina, een meesterlijk gedicht of symfonie, je maakt niet elke dag een groot schilderij, je beeldhouwt niet elke dag een meesterwerk, maar elke poging is er naar gericht, je werkt eraan tot je denkt het maximum van je kunnen, op die ogenblikken, bereikt te hebben. And if you are lucky, als je in een goede bui bent, als alles vlot zoals het hoort te vlotten, pas dan bereikt je de hoogte die je, je hebt voorgesteld te bekomen. Dit zijn momenten waarop je je overtreft, en deze zijn raar en raar is zeldzaam.
‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister - pas in zijn beperkt zijn toont zich de meester - leert me een andere vriend. De onsterfelijke Goethe zou dit geschreven hebben, maar, heeft hij het toegepast op zijn eigen werk, heeft hij geen jaren nodig gehad om tot deze vaststelling te komen, en nog, is dit wel geldig wat het werk van bv. Proust betreft?
Als er nu iemand is die ‘die Beschränkung’ heeft gezocht dan is het ontegensprekelijk Paul Auster geweest in zijn ‘Collected Poems’ (2004). Ik haalde, enkele tijd geleden uit de Spaanse vertaling ervan [1], één voorbeeld aan, zijn ‘Still life’. Hier is een ander voorbeeld, ‘South’
Hewn till white - the bronze heart and heaven-shape of our gradual winter.
Do not forget, my dreamless one, I, too, came to this world before the snow.
Auster gaat hier dus nog verder, hier gaat het over ‘eine Beschränkung der Beschränkung’ en dan zowel wat het aantal woorden als wat de keuze ervan betreft. In poëzie is heel wat toegelaten, zelfs het schrijven van het onbegrijpelijke. En als de ^proef op de som, de Spaanse vertaling en hoe deze klinkt:
Sur
Tallado hasta ser blanco: el corazón de bronce y la forma celeste de nuestro invierno gradual.
No lo olvides, mi ser libre de sueños : yo también vine a este mundo antes que la nieve.
Ik tracht iets te begrijpen van wat er staat:
Gehouwen tot wit, het bronzen hart en de hemel-vorm van onze geleidelijke winter. Vergeet het niet, mijn droomloze: ik ook kwam in deze wereld vóór de sneeuw.
Voilà, zie daar, tot waar die Beschränkung ons voeren kan.
[1] Paul Auster: Poesía completa, Seix Barral, 2012, traducción del inglés y prólogo por Jordí Doce
29-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-10-2020 |
Uit de wereld geplukt. |
Hij staat, uit de wereld geplukt, op een hoog gelegen wegel, in de velden. Afgezonderd, eenzaam, naast een even oude linde die zijn bladeren verliest. Hij staat er maar. Hij denkt aan de boom naast hem die voelt dat de winter op komst is, maar dat het hem geen zorg meer is.
Hij staat daar met de boom, in het grijze licht dat van een morgen is in de herfst. Het licht dat anders is dan van een morgen in de lente, als de leeuwerik zingend opstijgt de luchten in, plots zwijgt en zich dan vallen laat, soms lijk een steen. Hij weet dit alles, weet ook van de zomer als hij voor het rijpend koren staat en luistert naar het schuiven van de stengels tegen elkaar, het stuifmeel neerdwarrelend over hem.
Zo ook weet hij van de boom, alles over de herfst en het vergelen van de bladeren om dan, met een ruk, los te komen en neer te vallen, wiegend op de wind. Al doet het pijn, hij ziet dit graag gebeuren, het wiegend vallen van het blad en het liggen blijven, een park van gele en soms roze bladeren in het gras, waar ze rotten zullen tot er enkel nog de nerven overblijven.
Hij en de oude boom weten dit allemaal, de ondervinding heeft het hen geleerd en ze aanvaarden het, omdat het er zo aan toegaat in het leven, en ze het niet vrezen omdat geweten is dat alles opnieuw beginnen zal, in de lente met geen tijd meer er tussen, omdat de tijd niet is, alleen wat wachten tot de aarde, in haar juiste stand zal staan en de sappen van uit de fijnste wortelingen zich roeren zullen en opstijgen langs elke cel van de stam naar de verste vertakkingen toe, en de botten zwellen zullen en open springen met een lichte knal, die de boom alleen horen zal, of ook misschien de man die daar staat, op die heuvel, uitkijkend, ja, naar wat, naar de roerloosheid er dingen?
Hij, als boom hoeft het niet te weten. Wat hij wel weet is dat de man daar niet kan blijven staan als een zoutpilaar, dat hij, nu, schijnbaar nog levend, als hij daar blijft staan tot de winter komt, hij weten moet dat het de voorbode is van het sterven gaan.
Maar, de man, hij staat er maar, zijn haren wit. Starend voor zich uit alsof hij - dit denkt de boom - de toekomst aan het peilen is om te weten of er hem nog iets goeds te wachten staat, en, als hij op dat goeds nog wachten blijft, hij er nog jaren zou kunnen staan tot hij verbrokkelen zal, een hoop beenderen op een hoop, waaruit men besluiten zal dat de man, verdwenen is met de noorderzon.
Echter, de man, hij is toen weggegaan, de boom die hem nog volgt, die hem ziet de heuvel afgaan, sukkelachtig, zoals hij er moet gekomen zijn. Waarom? vraagt de boom zich af, waarom niet thuis gebleven tussen zijn boeken en zijn geschriften. In feite, wat is hij hier komen doen?
Hij wist natuurlijk niet dat de man de herfst wou ruiken en het licht wou voelen op zijn handen, alvorens een stap verder te gaan in wat nog restte van zijn dagen want, hij heeft uitgemaakt er te keren, in de lente, als hij er nog zal zijn, en te zaaien, met een brede zwaai van de arm, lijk korrels graan, de woorden die hij schreef in herfst en winter opdat ze ontkiemen zouden, als in de boom de sappen zullen stijgen.
Alles op zijn tijd, zo is het leven.
28-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-10-2020 |
De Verbondenheid. |
Trachten, het leven in de Kosmos, in één greep van de geest te omvatten en te beklemtonen, is trachten de opeenvolging van de seizoenen, van herfst naar winter naar lente naar zomer naar herfst, te zien als een tijdloos inademen en een uitademen, een wegglijden in de dood en een wederopstanding, immer en immer opnieuw; één grote ademtocht, één lange beweging, van leven naar sterven en naar leven, een beweging die zich eindeloos hernieuwt. Terwijl, het onvoorstelbare gebeurt, iets dat we onmogelijk met een blik aanschouwen kunnen: de aarde tollend om haar ingebeelde as, wentelend om haar zon. De zon gegrepen in haar zonnestelsel en dit stelsel van sterren weggeslingerd naar het oneindig oneindige, immer en immer verder en verder. Schijnbaar is het dit dat nodig is om de geest in het Universum levend te houden. Dit enorme raderwerk, in stand gehouden: Hoe of door Wie of door Wat?
Je wordt er duizelig bij. Meer nog, je valt van je stoel en blijft gekneusd liggen. Zo onmetelijk diep ben je geraakt.
In feite lopen we een gans leven naast het leven, tot de dood ons grijpt en we eindelijk wetend zien what it is all about. Wat er Al is van Alles. en dat dit Alles nodig is, van de tollende aarde af, wij deel van dit universeel avontuur; wij weggeslingerd naar het oneindige toe, het niet in het minste beseffend, het enkel vattend op een zeer minimale wijze met de krachten van de geest die IS.
Het leven, mijn lezer, is geen klein bier, HET IS AL DAT.
Om deze reden, dit beeld even houden, enkele ogenblikken maar, en te beseffen de oneindigheid van de geest in ons en de mogelijkheden ervan die we bezitten. Geven we er ons wel rekenschap van, zelfs, zelfs in deze tijden van corona?
En dan nog, dat dit ganse raderwerk begint of doorgedrongen is tot dat andere raderwerk dat we evenmin kunnen zien, het leven van het atoom en zijn onvatbare ingewikkeldheid, doorgedrongen tot in het Higgs deeltje en misschien, misschien dieper nog.
Er is dus één ver uitgerekte eenheid van het allerkleinste tot het allergrootste, en wij, wij zitten er, heel waarschijnlijk, precies middenin, als het centrale punt, als de spil, waar omheen alles draait en tolt wat de geest in dit alles betreft, want hij alleen heeft er een oog op.
We zijn van die beweging erin die neerkomt op sterven en heropstaan, het ene inherent zijnde aan het andere: de dood die leven is en het leven dat de dood is, een eeuwig verbonden zijn: de verbondenheid tussen leven en dood, deze vloeiende, eeuwige consequente beweging. Het Universum was noodzakelijk om deze verbondenheid aan te tonen, waarin God de beweging zelf is en wij deel van deze beweging, ons een beeld vormend over het leven na de dood die het leven is.
Ik denk, ik denk dat deze woorden me ingegeven werden door Robert De Telder, hij die weet, nu. Hij alleen is er toe in staat me deze toe te fluisteren. Staan ze er onduidelijk dan is het mijn schuld die ze maar ten dele begrepen heeft.
Maar ik benadruk evenwel de verbondenheid die er onvermijdelijk zijn moet tussen leven en dood, het verschil is wat er is tussen het zichtbare en het onzichtbare, het tastbare en het ontastbare, er is geen ander.
Ik weet dat het gedurfd is wat ik geschreven heb, maar iets gaf me vleugels deze morgen van 26 oktober van het jaar des Heren 2020.
27-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |