Weet je: soms denk ik een componist te zijn van een symfonisch gedicht in klanken die de woorden zijn, en dat ik me weinig bekommeren moet met wat ik zeg als de klanken maar goed zitten; als ze vertellen over de kleine als over de grote dingen des levens, dingen die ons nauw aan het hart liggen, dingen, ook over de dood.
Dingen waarmee we slapen gaan om er de volgende dag mee te ontwaken: een zin die we lazen, zoals die van Peter Vantyghem of, een muziek dat we beluisterden en ons is bijgebleven zoals ‘Les Boréades’ van Jean-Philippe Rameau. Tezelfdertijd een verhaal over goden en stervelingen waar je niet wijs uit wordt, maar waar de muziek, je meer dan toereikend klinkt, zo in elkaar verweven dat er niets te begrijpen valt, enkel te luisteren hoe de klanken zijn en, in gedachten naakt erin weg te duiken, als in de golven van de oceaan, die deze zijn van de nacht waaruit je bent ontwaakt eens te meer, alsof het voorbije opgeslorpt werd door de tijd en je ineens opduikt als nieuw geborene, niet wetende van waar je komt noch waar je heen zult gaan, later op de dag, en je, dan nog later, opnieuw verdwijnen zult in een nieuwe nacht, waaruit je, herop zult staan als opnieuw herboren. Maar hoe kan het? Nog altijd met ‘les Boréades’ in je hoofd. Wat is er zo bijzonder aan Rameau (1663-1748)?
‘Les Boréades’, een vreemde naam voor vreemde muziek, een uitgesponnen divertimento, ver van de sacrale muziek van Johan Sebastian, een stuk barok, zoals het leven toen gekleed ging in zwaar gepakte kleren en witte kanten kragen. Ik zag zijn muziek als van vóór Händel (1685-1759) die al naar Bach (1685-1750) toe overhelde.
Al heb ik lang gewacht alvorens bij hen terecht te komen, terwijl bij mij alles begonnen is met ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart, mijn introductie in de klassieke muziek waarvan ik me niet meer heb kunnen bevrijden, zodat al wat is van de festivalmuziek vandaag, ik genegligeerd heb. Terecht of onterecht, wat die muziek betreft ben ik een totale leek. Zoals ik voor heel wat zaken een leek gebleven ben, ook, en dat is erger, voor vele boeken, wat ik me moeilijk vergeven kan.
Een symfonisch gedicht dacht ik vanmorgen, waarbij ik uitzonderlijk ditmaal denken wil aan muziek die ik vijftig jaar geleden en langer nog, kennen leerde: de ‘Sonate voor twee piano’s en slagwerk’ - niet de georkestreerde versie ervan, te omslachtig - van Bela Bartók. Het absolute tegengestelde van Satie, maar daarom niet minder hoogstaand, integendeel. Een meer dan sonate, een symfonisch gedicht, om te beleven, sprankelend lijk een lenteregen op een bloemenweide. Zoals er weiden waren in mijn jeugd en de herinnering eraan toen met Maria, haar houdend, neerliggend in het hoge gras en tussen de bloemen, het stuifmeel op haar wimpers, zo dacht ik toch, over haar gebogen, een kleine eeuwigheid geleden.
Of het voorbije dat niet wordt losgelaten, noch de muziek erin, noch de verhalen arover, al hetgeen, zoals zovele zaken, ohne Ende ist.
|