 |
|
 |
|
|
 |
07-11-2020 |
Mozart (1761-1791) vroeg in de morgen. |
We schrijven, einde achttiende eeuw:
Hij wordt wakker in de ijzige kilte van de kamer, een eenzaam man in een eenzaam dorp, Kandersteg. Hij ligt er uitgestrekt, warm weggedoken onder het dons, de slaap nog in hoofd en leden en hij hoort, hij weet het zeker, het stille vallen van de sneeuw op de daken, in de straten van het dorp, en in de bergen er omheen.
Hij weet dat hij moet opstaan om een brief te schrijven, een brief gericht aan zijn vriend en hij weet dat dit in de voormiddag gebeuren moet, liefst voor het middagmaal. Want hij weet ook, als hij lang in bed blijft hoe vlug het middag is en dat hij, eens de middag voorbij, te leeg zal zijn om erin te slagen te doen wat van hem wordt verwacht.
Maar hij aarzelt nog, en nog. Hij ligt er zo goed, zo oneindig goed en warm met het geruis van de vallende sneeuw, het geruis dat hij kent, zoals vele geluiden die hij kent en, zo maar van ergens, ergens diep van uit de stilte, van uit de donkerte hem tegemoet gekomen, ineens, beelden die ook klanken zijn: de muziek van Mozart, de echo in hem van het concert dat hij bijwoonde, maanden geleden in Bern waar hij betoverd werd door Mozart.
O, hoe hij ernaar verlangt om die muziek terug te horen. Want, wat een wereld die Mozart. Hij was toen met de diligence naar Bern gereisd[1] om zijn muziek te beluisteren en hij hoort die nu nog altijd in zijn hoofd, zo uitermate intens was de impressie die het concert heeft nagelaten.
A once in a lifetime concert was het geweest voor iemand in Kandersteg, één van zijn pianoconcerti, het vijfentwintigste dat hij schreef, was het. De uitvoering ervan was uitzonderlijk, was een droomgebeuren als hij denkt aan de vingervlugheid van de pianist, hij die amper het ‘Für Elise’ van Beethoven aan kan.
Zo gebeurde het die morgen dat hij, denkend aan Mozart en dezes concerto, lang nog is blijven liggen, terwijl het sneeuwen bleef, hij dromend, na genietend nog van de klanken in zijn hoofd na de vorige dagen de partituur gelezen die hij toen in Bern had gekocht. En telkens hij er zich overboog, een zee van klanken die hij hoorde, alsof hij de pianist was én de dirigent tezelfdertijd.
Hij eindelijk toch was opgestaan, zich had aangekleed met een warme kamerjas en was gaan neerzitten om zijn brief te schrijven, één lange haal van woorden aan elkaar geregen. Woorden die pianoklanken zijn en klanken die woorden zijn. Hij schrijvend, met Mozart in zijn hoofd. Hij was gelukkig toen, hij schreef een brief aan een vriend geïnspireerd door, wat van Mozart was en van de pianist waarvan hij de naam vergat. Uitzonderlijke momenten, het licht, juist toereikend om de letters te volgen, de woorden te vormen, op het blad. Dit terwijl het sneeuwen bleef over het Berner Oberland.
Hij schrijft. Hij denkt aan Mozart hoe hij zijn concerto geschreven heeft, wellicht eerst de muziek voor de piano, de melodieuze vormen ervan uitkiezend, en dan deze van de violen, de cello’s, de bassen, klarinet, en fagot, het ganse gamma van kleur en klank, met de drums om het ritme te onderlijnen: het rijke leven van de piano er boven uit. Of hoe hij het zich herinnerde en hoe het getekend stond in de partituur voor hem.
Waarom verplaatste ik me naar het Kandersteg van het begin van de achttiende eeuw, ik die nu schrijf drie eeuwen later.
Wel ik luisterde zo-even, voor het licht er was naar het zoveelste pianoconcerto van Mozart, en ik kan het straks nog eens beluisteren zo dikwijls als ik wil, in de namiddag of naar de avond toe.
Besef ik wel het grote geluk dat ik ken, het te beluisteren wanneer en hoe ik het wil, met welke pianist, met welke dirigent, gekozen uit de veelheid van uitvoeringen die er zijn en die ik kan vergelijken om mijn keuze te doen, niet eenmaal maar telkens als de vraag zich stellen zou.
Mijn vriend, het is geen groot nieuws, je weet het genoeg, we zwemmen in een oceaan van muziek, we kunnen zelfs al beginnen in de middeleeuwen en zelfs nog verder in de tijd tot op vandaag, zeker alles wat van Mozart is, en alles wat is van voor Mozart en alles van na Mozart en dit voor elke componist die er geweest is. Wat een weelde.
Maar, waarom dacht ik aan die eenzame van de eeuwen ervoor, die nu en dan eens een concert kon bijwonen, waarvoor hij zich verplaatsen moest in de meest moeilijke omstandigheden als hij niet de stad bewoonde waar het concert plaats vond, en dan nog.
Ik dacht eraan in de morgen toen ik ontwaakte in de kilte van de kamer, het licht amper licht zijnde, maar KLARA was er al, de derde beweging uit het pianoconcerto nummer 25 van Mozart, ik had het zo dikwijls al gehoord maar toch klonk het nieuw. Ook, ik bezat de CD wel ergens en daarenboven ik kon kiezen en vooral, ik hoefde me niet te verplaatsen om te luisteren naar om het even welk pianoconcerto van hem of van Beethoven, of van Ravel, of van Shostakovich, ik had een veelheid van muziek van alle plaatsen ter beschikking, terwijl die eenzame in Kandersteg de diligence nemen moest twaalf uur ver en twaalf uur terug om Mozart te horen.
Ik dacht er maar aan in welke bevoorrechte positie we ons bevinden, we hebben de muziekwereld aan onze voeten.
Hoe is het mogelijk dat we ooit zo ver zijn geraakt? Want, we zijn al heel ver.
[1] Waarom Kandersteg? Omdat er nog altijd, bij het binnenrijden in Kandersteg een paaltje staat met de aanduiding ‘Bern XII Stunden’.
07-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-11-2020 |
Zijn en Tijd |
Steekt er, in elk pitje/zaadje dat ik vind in de druif die ik eet, een wijnstok in potentie, die ik zo maar totaal onachtzaam weggooi waar het ook belanden moge maar waar het niet de minste kans maakt om te schieten, zoals er zovele zaden zijn die verloren gaan, wat dan in een zekere zin een verlies betekent van het potentieel verhevene erin?
Een vraag die ik me nog nooit zó duidelijk heb gesteld, want, indien die potentiële wijnstok erin aanwezig is, het wijzen zou, in onze ogen, op een enorme verspilling, ware het niet dat de Natuur - dat het Leven - dit van in den beginne heeft voorzien. Er is dus in haar ogen geen sprake verspilling maar van noodzaak.
Wij zijn niet Moeder Natuur, wij zijn er, in wezen, de zoon of de dochter van, maar verder reikt dit niet, we kunnen enkel gelukkig zijn dat we er iets van begrijpen hoe alles, maar dan ook alles, van het allerkleinste tot het allergrootste geregeld werd voor ons, in elkaar vergroeid is en aldus verbonden tot in het diepste van het Zijn.
En over ‘Zijn’ gesproken, een vriend stuurde me een prachtige zin, die ik volledig tot in het merg ervan beaam. Hij schreef me:
‘Als het Zijn is en het Niet-Zijn niet is, dan moet het Zijn er altijd geweest zijn zonder Tijd; misschien zeggen wij beter dat Zijn = Tijd of omgekeerd.’
Zijn is gelijk aan Tijd, want zonder het Zijn ware er geen Tijd, en zonder Tijd ware er geen Zijn. Maar er is meer, zonder de getuigenis van de mens, ware er noch het Zijn, noch de Tijd.
Zijn en Tijd konden er wél zijn, maar wat was het nut en betekenis ervan als de mens er niet was om dit vast te stellen.
Wat immens is aan consequenties, of vergis ik me totaal; word ik verblind door mijn redenering en ben ik dan toch fout, want ik kom altijd daar waar ik wil zijn om voor de zoveelste maal te bekrachtigen dat het ganse Universum zoals het draait en keert er is omwille van de mens.
De mens die er altijd nog half verblind in rondloopt; half ziet, of liever begint te zien, hoe het Universum in zijn totaliteit er is: materie en geest en de mens een spie eruit, een stuk materie en een wolk geest, de geest zijnde het belangrijkste deel ervan
Ik herhaal me honderdvoudig. ik weet het. Ik herhaal wat ik gisteren schreef, wat ik een maand geleden schreef, een jaar geleden, tien jaar geleden, omdat alles een wonder is, en het wonder der wonderen: de geest in de mens het centrale punt in en van het Universum, maar hij beseft het nog niet, hij handelt er niet naar. Ik weet zelfs niet of hij er ooit toekomen zal om het te begrijpen, maar, als hij er is omdat het Universum er is, dan zal hij er zijn tot hij voluit weten zal dat hij er het centrale punt van is. Hij bereikt alsdan het Omegapunt van Teilhard de Chardin, de man die de metafysica in beweging bracht.
En zeggen dat ik op een haar na in het dorp Sarcenat (Auvergne) ben geweest waar hij geboren is, en un château coiffé d’ardoise, een kasteel dat ik dus niet gezien heb, wel de kerk in Orcines waar hij gedoopt werd.
Al begreep ik niet alles van hem - volgde ik hem niet in alles - hij zette me op het pad waar ik me thuis voelde.
06-11-2020, 07:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-11-2020 |
Poëzie, een beeld? |
Ikzelf heb je niets te vertellen over wat zich afspeelt in de USA, met boven allen en alles uit, de hoofdacteur Donald J. Trump. Ik wil er mijn tijd niet aan verliezen, wel en graag, aan enkele versregels uit een gedicht van de ons aller bekende Stefan Hertmans, gelicht uit zijn gedicht ‘Monnik’, in zijn bundel ‘De Val van vrije Dagen’, De Bezige Bij, Amsterdam 2010:
De tijd is een geluid dat ijl en ver voorbij zijn eenzame geprevel fluit.
Ik dacht hierbij aan Roger Garaudy (1913-2010), aan zijn boek, ‘Comment l’Homme devint humain’. Garaudy in zijn dagen was een zeer gecontesteerde schrijver, maar dit laat ik terzijde, maar hij haalde voor mij een zin bij een Chinese schrijver-filosoof Kono His (1020-1090), een zin die door zijn eenvoud, me intrigeerde:
‘Un poème est un tableau sans formes, un tableau est un poème en formes. Les sages ont souvent discuté cette maxime et nous en avons fait notre guide.’
Wat zeggen, vraag ik me af, de wijzen van vandaag hierover, wat over de poëzie en wat over het schilderij of, zijn er nog wel wijzen die alles hebben doorgrond en over alles een mening hebben, ook over de wijzen van vroeger?
Er was een tijd van de poëzie dat er regels waren die dienden gevolgd te worden maar vandaag heeft elk van ons zijn eigen regels, en zeker Stefan Hertmans, en zeker de dichters uit mijn omgeving. De regels van nu zijn niet vastgelegd, het zijn deze van de pen die schrijft en optekent wat wordt toegefluisterd, woorden, zinnen, komende van ergens. Al weten we niets over dat ‘ergens’ het is er toch en we voelen er ons goed bij. We verwerken de woorden ons aangereikt Eens we ons, gefascineerd bevinden in een sfeer van ontvankelijkheid worden we, door de kracht van onze gedachten, losgerukt uit de realiteit der dingen en drijven we mee met de stroom van woorden die op ons afkomt. We letten op de klank en de kleur van het woord, minder op de betekenis ervan, omdat de betekenis ligt in het ganse pak van woorden in zijn geheel genomen.
Het is aldus voor vele lezers een gesloten wereld die ze betreden, ook de drie versregels van Stefan Hermans gaan deze weg op. Er zijn vele mogelijkheden om deze open te breken, waar je ermee uitkomt, heeft geen belang, van belang is de impressie die ze nalaten, als ze er een nalaten. Weet Hertmans het nog wat hij hiermee bedoelde, was het niet meer een gejongleer met woorden, te lezen als een abstract schilderij, opzettelijk, door mij niet ingelijst ?
Maar ik was bekoord door het woord tijd erin die ijl is en ver voorbij:
De tijd, de wondere tijd is het gezang van dingen die voorbij zijn alsof het waters waren, olijfgroen erin weerspiegeld de bomen omgekeerd.
Soms, verwachten w’er de blauwe reiger tussen smeerwortel en akelei.
Om er te zijn zonder er te zijn maar er te verblijven ingekeerd en uitgesponnen, de dagen er een snoer van parels, melkwit, maar onveranderlijk de tijd, niet die van ons, hij gaat voorbij. ‘Largely wasted’, al zegden we het nimmer met Eliot’s woorden, tot vandaag.
En toch, in zwangere aarde zaden nagelaten, ‘il en naîtront des arbres pour l’ébénisterie’.*
De tijd ons altijd tegemoet gekomen, van ver en van dichterbij, waar we ooit waren en nog zijn.
Daarna niet meer.
*Saint-John Perse
.
05-11-2020, 00:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-11-2020 |
De Stilte van de Tijd. |
Stel je voor: een tijdje geleden, zo lang is het nu ook niet, schreven we juni, en nu, november, een tijdsspanne van enkele maanden, ineens voorbij, opgeslorpt, weg. Wat is er toch van de tijd, van het meten ervan, het opsplitsen in dagen, in maanden, in jaren, of anderzijds in uren, minuten, seconden, wat is er van die obsessie dit te doen, alsof het mogelijk zou zijn, iets van wat voorbij is terug te nemen? Terwijl, het enige dat telt het nu is en wat er op volgt, voortvloeiende uit het nu, het komende, waar we weinig van af weten.
Zo, wat is er van de tijd die voorbij gaat, niet veel meer dan dat hij vliedt. Elke morgen word ik ermee geconfronteerd en zie ik hoe de dagen zich stapelen met telkens een blik op de volgende dag, immer voorwaarts, nooit een ogenblik van stilstaan. We zijn reizigers, we zitten in een trein die ons verder en verder voert tot we ons eindpunt hier op aarde bereikt hebben, om dan te verdwijnen naar andere oorden waar er niet meer gesproken wordt over tijd, enkel over eeuwigheid. Wij, gestrand in de eeuwigheid, de oneindigheid van de stilte die we betreden zullen.
Of we het zullen beseffen? Ik weet het niet, ik denk het niet, we zullen er zijn in een ander ‘zijn’ dat we ons onmogelijk nu kunnen voorstellen, opgenomen in de bron van al het ‘zijn’ dat er is, gespreid over de totaliteit van de Kosmos. Van dan af worden we reizigers in de Kosmos in plaats van reizigers op de aarde.
Ik denk dat dit het beeld is dat we verwachten mogen, eens weggehaald uit de tijd van de aarde.
Dit is hoe ik me verantwoorden wil, hoe ik me vereeuwigen wil, hoe ik me verbeelden wil wat er zijn zal eens het punt van het aardse bestaan bereikt, om altijd maar Carl Gustav Jung te volgen in de opdracht die hij ons meegaf, na te denken over wat het is, het Dasein en het ‘nicht-mehr-Dasein.’
Al het overige te nemen en te vergeten, zoals de tijd die komt en gaat en komt. Uiteindelijk blijft het een op en neer gaan, een wandeling in het rijke leven of, een wandeling in het rijk van de dood. Ik ontkom er niet meer aan en ik sleep je erin mee, al is het niet je ding, niet de plaats waar je elke dag vertoeven wilt.
Maar dan toch iets nieuw dat ik vond, met de dood van ons lichaam verlaten we de aarde en komen we op een nieuw terrein waar we geen opgravingen meer hebben te doen om te vinden wat hier op aarde niet te vinden is, het eeuwig leven. We worden we voluit bewoners van de Kosmos, iets waar we voorheen nog niet aan gedacht hadden.
Van dan af gaat het meten van de tijd aan ons voorbij, van dan af zijn we de stilte van de tijd,
04-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2020 |
Waarom schrijf ik over wat ik schrijf. |
Waarom schrijf ik over wat ik schrijf, waarom niet over de wind in de bomen of over de regen tegen het raam, of over het grasperk met bladeren bestrooid?
Het is, denk ik, om wat ik nu ontdek: ik schrijf liever over wat ik niet zie dan over de dingen die ik wel zie, het biedt me onverhoopte mogelijkheden omdat het zich situeert in het innerlijke en het uiterlijke op afstand houdt. Maar, vind jij niet dat het een gevaarlijke positie is die ik inneem, me opstellen in het ongerijmde dat ik zie als het gerijmde, en verveelt het je niet om me op die wegen te moeten volgen? Het is maar dat het sterker is dan mezelf.
Het is zoals de geschiedenis van de schorpioen en de kikker. De schorpioen die vraagt aan de kikker om op zijn rug de rivier te mogen oversteken; De kikker die eerst aarzelt, maar zich dan toch laat overhalen en met de schorpioen op de rug de rivier oversteekt. Tot hij in het midden van de rivier gekomen de steek voelt en zinkt, klagend dat het niet logisch is wat gebeurt. ‘Wat wil je’, zegt de schorpioen, ‘ het is mijn aard, het is sterker dan mezelf.
Het is de dedicatie die Frans Sierens, een schrijver van bij ons - mijn secretaris in de Bank - neerzette voor mij in zijn, ‘Een sterke geur van terpentijn’ [1].
Ik heb pas later begrepen hoe deze dedicatie te vatten was: schrijven was een noodzaak, was sterker dan hemzelf en de Bank, een bijzaak. Dit is ook mijn geval, ik adem al schrijvend, het is mijn leven, en schrijf ik niet, ik schrijf al denkend. Alles in mij, of dan toch het grootste deel, is afgestemd op de brief die ik je elke dag schrijven wil.
En dan gebeurt het onvermijdelijke. Ik heb al zoveel woorden geproduceerd dat ik me herhalen ga, bewust of onbewust; dat het nieuwe dat ik breng het oude is, gegoten in een andere vorm. Het is zo dat ik het begrijpen wil en het is zo dat het bij jou, zo hoop ik toch, zou moeten overkomen.
Je schrijft niet tien jaar lang elke dag een brief zonder ooit terug te komen op gevoelens of gedachten die je al eens gehad hebt. Ware het een ‘artefact’ zoals deze van Proust of Chateaubriand - ik gebruikte die twee namen al eens - dan zou je een ander papier of omslag of postzegel kunnen gebruiken, anders geparfumeerd ook. Waarom niet? Om aan je gedachten, je woorden, een andere look te geven, zodat ze overkomen als in een ander landschap geschreven, maar dan ook zou je stuiten op bepaalde reminiscensies.
Zo ik heb enkel mijn eerlijkheid als verontschuldiging. Deze zal moeten volstaan om mijn toestand aanvaardbaar te maken in je ogen. Ik dank je als je er begrip kunt voor opbrengen.
Maar zelfs als je het niet kunt, toch dank ik je om me te lezen.
[1] Frans Sierens (1929-1981): ‘Een scherpe Geur van Terpentijn’, De Clauwaert, 1978. De dedicatie: The frog felt an atrocious piercing. The scorpion had stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried out with its dying breath : ‘is that logical ?‘. ‘No,’ said the scorpion, ‘it’s not. But what would you ? I can’t help it. It’s my nature’. (Orson Welles)
03-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2020 |
Allerzielen |
Ik herhaal hier, mijn vriend, omdat ik het zo dikwijls al gedacht en geschreven een levensspreuk van mij, een gedicht van voorheen, uit zijn keurslijf gehaald, herdacht en opnieuw geschreven, na Paul Nothomb her-gelezen en zeker Fabre d’Olivet die beiden, Genesis 3, 19, de waardevolste zin uit Genesis hebben verbrijzeld en de betekenis hebben gegeven die volgens hen de Hebreeuwse tekst, in het licht van de eeuwigheid, in zich draagt. Men leze hiervoor, van:
Paul Nothomb: ‘L' Homme immortel’ , Albin Michel, Biblioth. de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
Fabre d’Olivet : : La Langue Hébraïque restituée,Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975,(Facsimile van de oorspronkelijke uitgave). pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier..
Zo zal je nimmer vooraf weten wat je hand zal schrijven als de stem er is, en van je oude Bijbel op de tafel bij de haard en van de stenen die je raapte in de bergen op je wegen, gebeeldhouwd door de regen.
In Jobs vergeelde woorden toen gelezen dat de adem van d’ Almachtige ons het leven gaf. Al zegt ons niets of niemand, ook niet de stilte in de stenen wie die Almachtige is.
Een immanentie toch een bron van licht, een oorsprong die bestemming is, en zo geweten, al is het maar een ogenblik, dat d'eeuwigheid ons is toegemeten.
Kap dan, zoals je netels kapt, het stupide vers, 'je bent uit stof en tot stof keer je terug', uit Genesis weg.
Het hoefde niet, voldoende is geweten dat ons lichaam sterven zal. vooral dan als er gelezen moet: -zo vertaalden ons Nothomb en Fabre d'Olivet - ‘je bent van geest en tot geest keer je terug.’
Het enige geschrevene dat zinnig is.
02-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2020 |
De dood die ons nu raakt. |
Als, zoals T.S. Eliot het zegt, ‘April is the cruellest month’, dan is November, the saddest, het is de maand van de dood. We hebben het zo gewild en het is zo diep doorgedrongen tot ons. De tijd loopt terug of, wij die er nog zijn we keren terug in de tijd: in november we remember those who were.
En we stellen ons de vraag die we ons altijd zullen blijven stellen, zijn ze hier nog onder ons, kruisen ze nog onze wegen, of is het zo dat hun geest, hun innerlijkheid, opgenomen werd in de massa geest die de aarde omkringt.
Wat denkt jij, mijn vriend, heb je een idee erover, denk je zoals ik, dat ze hier lang gebleven zijn maar mettertijd, in osmose met de geest in een kring om de aarde, in de kring geest van de Kosmos, werden opgenomen en uit het zicht verdwenen zijn, verpulverd als geest in geest of, wie weet, overgegaan bij een geboorte als voedingsbodem in een andere. We willen het o, zo graag, geen afscheid nemen liefst, houden wat we hielden, in welke vorm ook, hun plaats in ons open houden: moeder, vader, broer of zuster, vriend?
Ik zelf kan er niet aan voorbij, de dag is me zwaar te moede, het opstaan is me lastig, het liefst ware ik blijven liggen om te overdenken, hen terug te halen, even maar, tot de dag zich sluiten gaat:
Aangekomen waar ik wou, dat ik er was in droom gebonden toe gegaan naar hen tot waar ik lag in huis in labyrint of, gedoken in de rozenvelden in wat lang voorbij al was, er toegedekt, gehouden.
Ongrijpbaar, me tegemoet gekomen: vader, moeder, broer, de blonde meid op haar fiets, de wegels en de bossen, de akkers en de leeuweriken, de vuren in de avond, in stilte ik getogen en verblind in ‘t morgenlicht.
Al wat ik adem is verleden nog aan te raken, nog te ruiken en te voelen, lente, zomer, herfst met hoorngeschal, en winter met de kinderstemmen in d’ ijlte nog te horen op het ijs.
Het voorbij voorbije ‘r uitgestrooid aan de huizen klevend en de straten, onaangeroerd gelaten te verwonderd, wij allen wentelend met de aarde om de zon:
de dood die ons nu raakt.
PS: ‘T.S. Eliot: The Waste Land’:
April is the cruellest month, breeding / Lilacs out of the dead land, stirring / Memory and desire, mixing : Dull roots with spring rain / …
01-11-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-10-2020 |
Weet je: |
Weet je: soms denk ik een componist te zijn van een symfonisch gedicht in klanken die de woorden zijn, en dat ik me weinig bekommeren moet met wat ik zeg als de klanken maar goed zitten; als ze vertellen over de kleine als over de grote dingen des levens, dingen die ons nauw aan het hart liggen, dingen, ook over de dood.
Dingen waarmee we slapen gaan om er de volgende dag mee te ontwaken: een zin die we lazen, zoals die van Peter Vantyghem of, een muziek dat we beluisterden en ons is bijgebleven zoals ‘Les Boréades’ van Jean-Philippe Rameau. Tezelfdertijd een verhaal over goden en stervelingen waar je niet wijs uit wordt, maar waar de muziek, je meer dan toereikend klinkt, zo in elkaar verweven dat er niets te begrijpen valt, enkel te luisteren hoe de klanken zijn en, in gedachten naakt erin weg te duiken, als in de golven van de oceaan, die deze zijn van de nacht waaruit je bent ontwaakt eens te meer, alsof het voorbije opgeslorpt werd door de tijd en je ineens opduikt als nieuw geborene, niet wetende van waar je komt noch waar je heen zult gaan, later op de dag, en je, dan nog later, opnieuw verdwijnen zult in een nieuwe nacht, waaruit je, herop zult staan als opnieuw herboren. Maar hoe kan het? Nog altijd met ‘les Boréades’ in je hoofd. Wat is er zo bijzonder aan Rameau (1663-1748)?
‘Les Boréades’, een vreemde naam voor vreemde muziek, een uitgesponnen divertimento, ver van de sacrale muziek van Johan Sebastian, een stuk barok, zoals het leven toen gekleed ging in zwaar gepakte kleren en witte kanten kragen. Ik zag zijn muziek als van vóór Händel (1685-1759) die al naar Bach (1685-1750) toe overhelde.
Al heb ik lang gewacht alvorens bij hen terecht te komen, terwijl bij mij alles begonnen is met ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart, mijn introductie in de klassieke muziek waarvan ik me niet meer heb kunnen bevrijden, zodat al wat is van de festivalmuziek vandaag, ik genegligeerd heb. Terecht of onterecht, wat die muziek betreft ben ik een totale leek. Zoals ik voor heel wat zaken een leek gebleven ben, ook, en dat is erger, voor vele boeken, wat ik me moeilijk vergeven kan.
Een symfonisch gedicht dacht ik vanmorgen, waarbij ik uitzonderlijk ditmaal denken wil aan muziek die ik vijftig jaar geleden en langer nog, kennen leerde: de ‘Sonate voor twee piano’s en slagwerk’ - niet de georkestreerde versie ervan, te omslachtig - van Bela Bartók. Het absolute tegengestelde van Satie, maar daarom niet minder hoogstaand, integendeel. Een meer dan sonate, een symfonisch gedicht, om te beleven, sprankelend lijk een lenteregen op een bloemenweide. Zoals er weiden waren in mijn jeugd en de herinnering eraan toen met Maria, haar houdend, neerliggend in het hoge gras en tussen de bloemen, het stuifmeel op haar wimpers, zo dacht ik toch, over haar gebogen, een kleine eeuwigheid geleden.
Of het voorbije dat niet wordt losgelaten, noch de muziek erin, noch de verhalen arover, al hetgeen, zoals zovele zaken, ohne Ende ist.
31-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-10-2020 |
Waarom niet? |
Waarom niet, schrijft Peter Vantyghem in de Standaard van 24 oktober, ‘Waarom niet een artefact van de twintigste eeuw in ere herstellen?’
Hij bedoelt hiermee, waarom niet zoals het vroeger gebeurde - vóór de e-mail-mogelijkheden - ‘je gedachten en overtuigingen’ delen met anderen, per brief, omdat, zegt hij, ‘je hem kunt vastnemen, je hem kunt ruiken zelfs’ en hij dringt er op aan hem zelfs met de hand te schrijven, én ik: hem onder enveloppe te steken, liefst een roze, er een zegel op te kleven, liefst een overgehouden in Belgische franken, het adres te schrijven en hem naar de postbus te brengen, zijnde alle (romantische) handelingen die gepaard gaan met het leven/het ontvangen van een brief die je dan, voorzichtig geopend, na het lezen terug zou bergen in zijn omslag en bewaren in een houten koffertje waar ze zich stapelen zouden tot een hele bundel, zoals het hoorde ten tijde van Chateaubriand en Marcel Proust.
En ja, waarom niet terug te gaan naar de tijden van vroeger toen het heel wat moeite kostte om wat je schreef ter bestemming te krijgen en een brief een zwaluw was waar Poeskin het over had, als hij schreef: ‘zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust.’
Waarom niet keren naar de tijd van toen om de tijden van nu, daarom zeker niet te vergeten, maar, om te verdoezelen. Ik zou er wel durven aan denken, ware het niet omwille van de lockdown - want die komt eraan - en ook, wie zou er mijn geschrift ontcijferen kunnen, mijn letters gekruld verbonden, als ik het zelfs niet meer kan?
Neen, verwacht dit niet van mij, vergal er mijn dagen niet mee, dit is teveel gevraagd als je weet dat ik mijn morgen en voormiddag nodig heb om mijn brief te schrijven. Trouwens zoals de post nu werkt zou je hem pas na een paar dagen in je bus krijgen, en zou hij dus niet meer heet van de naald zijn, je zou zelfs niet weten, terwijl je hem leest, of ik nog wel in leven ben. Een zekerheid die je nu ook wel niet hebt, die je nooit zult hebben.
Daarom ook, vergeet het sentimentele van ‘een artefact uit de twintigste eeuw’, denkt dat mijn blog een brief is, in het bijzonder voor jou geschreven en wees tevreden met de wijze waarop je hem krijgt toegestuurd. Je kunt hem zelfs al lezen één minuut na middernacht, er zijn er die dit doen en ik weet niet wie die zijn. Soms verdenk ik de man van Klara die zijn programma ‘Late Night World’ afsluit om middernacht, met nog altijd de woorden, ‘misschien tot morgen’.
Ik denk dat ik er ooit een blog over schreef en dat ik hem die via Klara heb laten geworden. Ik denk het ofwel heb ik gedroomd dat ik het gedaan heb en las hij het, in mijn droom.
Want, schrijven is fictie en eens de fictie verdwenen, eens alles autobiografisch wordt - waar we naar op weg zijn wordt er gezegd - welke literatuur rest er ons nog, welke verbeelding houdt ons nog wakker?
Zo, reken erop, van nu af aan krijg je elke morgen een brief van mij, speciaal voor jou geschreven. Op deze wijze kom ik voortaan binnen bij jou, deel ik je eenzaamheid, zit ik neer naast jou en vertel ik je wat me bezig hield, waaraan ik dacht en hoe ik mij heb verwonderd over de simpele dingen of, over wat iemand anders me vertelde of, over wat ik las in de meest vreemde boeken, in de meest vreemde dagbladen. Ik zal wel niet elke dag de Corriere de la Sera gaan lezen voor jou, noch the Guardian, maar dan toch uitkijken naar wat er gebeurt, vooral dan in de wereld van de Letteren of, uit het om het even welke andere wereld die ik betreden zou.
Zo ik verzwijg je niets meer voortaan, ik schrijf je alsof je mijn beste vriend waart, alsof ik gereisd had met jou, Petra had bezocht met jou, of de ruïnes van de tempel van Solomon in Noord Yemen - nu platgewalst door de Saoudie’s - waar we ooit waren of, het romaanse kerkje van Brancion of, waar we gestaan hebben in de nartex van de basiliek van Vézelay kijkend naar de spiralen in het kleed van de machtigste Christusfiguur die het westen ooit heeft gekend - Le Goff schrijft dit - of, in welke kathedraal ook, waar we stonden op het labyrint getekend in de betegeling. Telkens, en of het zo was of niet, telkens ik er in gedachten keren zal, zal ik er keren met jou. Op deze wijze wil ik je uit je eenzaamheid halen, jij mijn gedachten lezend.
Dit alles om je te zeggen dat van vandaag af mijn blog een brief zal worden tot jou gericht, zelfs al ken ik je niet. Ik weet dat je er bent. Op mijn kousenvoeten, op elk uur van de dag of de nacht schuif ik dan binnen bij jou.
Verwacht me dus.
30-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2020 |
Over Goethes Beschränkung |
Ik heb een vriend, gewoon een vriend, die beelden houwt. Hij stuurt me regelmatig - hij is een stevig werker - een foto van wat hij nieuw heeft gemaakt. Ik reageer niet altijd even vlug, ik laat het werk bezinken en kijk er regelmatig eens op terug. Ik weet dat hij me leest, dus ik antwoord hem langs deze weg. Ik zeg hem dat zijn werken zijn zoals mijn blogs, over het algemeen, eerder goed, wat maar normaal is, maar ook soms matig, soms teveel lijkend op vorige werken én, soms, maar dan uitzonderlijk, een hoogvogel.
Het is in elk geval het beeld van de blogs die ik schrijf. Je moet er vele schrijven, soms nog meer dan vele, om er uitzonderlijk een te maken die alle andere overtreft en daar doe je het dan voor. Dit is de reden waarom ik elke dag herbegin waar ik de vorige dag ben gestopt. Het is een boek ‘ohne Ende’.
Marcel Proust werkte aan zijn ‘Recherche du Temps perdu’ van 1902 tot 1920. Hij schreef, las ik onlangs, 4215 pagina’s. Ik weet niet hoeveel woorden dit zijn, zeker meer dan twee miljoen. Niet alles is meesterlijk bij hem, er zijn passages die we liefst overslaan, maar zijn meesterschap wordt bepaald door de hoeveelheid die hij schreef en het schijnbaar gemak waarmee hij schreef. Ook bij Hemingway zijn er pagina’s die we liever overslaan, zelfs in zijn actieboek ‘For whom the belll tolls’.
Het is duidelijk, je schrijft niet elke dag een meesterlijke pagina, een meesterlijk gedicht of symfonie, je maakt niet elke dag een groot schilderij, je beeldhouwt niet elke dag een meesterwerk, maar elke poging is er naar gericht, je werkt eraan tot je denkt het maximum van je kunnen, op die ogenblikken, bereikt te hebben. And if you are lucky, als je in een goede bui bent, als alles vlot zoals het hoort te vlotten, pas dan bereikt je de hoogte die je, je hebt voorgesteld te bekomen. Dit zijn momenten waarop je je overtreft, en deze zijn raar en raar is zeldzaam.
‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister - pas in zijn beperkt zijn toont zich de meester - leert me een andere vriend. De onsterfelijke Goethe zou dit geschreven hebben, maar, heeft hij het toegepast op zijn eigen werk, heeft hij geen jaren nodig gehad om tot deze vaststelling te komen, en nog, is dit wel geldig wat het werk van bv. Proust betreft?
Als er nu iemand is die ‘die Beschränkung’ heeft gezocht dan is het ontegensprekelijk Paul Auster geweest in zijn ‘Collected Poems’ (2004). Ik haalde, enkele tijd geleden uit de Spaanse vertaling ervan [1], één voorbeeld aan, zijn ‘Still life’. Hier is een ander voorbeeld, ‘South’
Hewn till white - the bronze heart and heaven-shape of our gradual winter.
Do not forget, my dreamless one, I, too, came to this world before the snow.
Auster gaat hier dus nog verder, hier gaat het over ‘eine Beschränkung der Beschränkung’ en dan zowel wat het aantal woorden als wat de keuze ervan betreft. In poëzie is heel wat toegelaten, zelfs het schrijven van het onbegrijpelijke. En als de ^proef op de som, de Spaanse vertaling en hoe deze klinkt:
Sur
Tallado hasta ser blanco: el corazón de bronce y la forma celeste de nuestro invierno gradual.
No lo olvides, mi ser libre de sueños : yo también vine a este mundo antes que la nieve.
Ik tracht iets te begrijpen van wat er staat:
Gehouwen tot wit, het bronzen hart en de hemel-vorm van onze geleidelijke winter. Vergeet het niet, mijn droomloze: ik ook kwam in deze wereld vóór de sneeuw.
Voilà, zie daar, tot waar die Beschränkung ons voeren kan.
[1] Paul Auster: Poesía completa, Seix Barral, 2012, traducción del inglés y prólogo por Jordí Doce
29-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-10-2020 |
Uit de wereld geplukt. |
Hij staat, uit de wereld geplukt, op een hoog gelegen wegel, in de velden. Afgezonderd, eenzaam, naast een even oude linde die zijn bladeren verliest. Hij staat er maar. Hij denkt aan de boom naast hem die voelt dat de winter op komst is, maar dat het hem geen zorg meer is.
Hij staat daar met de boom, in het grijze licht dat van een morgen is in de herfst. Het licht dat anders is dan van een morgen in de lente, als de leeuwerik zingend opstijgt de luchten in, plots zwijgt en zich dan vallen laat, soms lijk een steen. Hij weet dit alles, weet ook van de zomer als hij voor het rijpend koren staat en luistert naar het schuiven van de stengels tegen elkaar, het stuifmeel neerdwarrelend over hem.
Zo ook weet hij van de boom, alles over de herfst en het vergelen van de bladeren om dan, met een ruk, los te komen en neer te vallen, wiegend op de wind. Al doet het pijn, hij ziet dit graag gebeuren, het wiegend vallen van het blad en het liggen blijven, een park van gele en soms roze bladeren in het gras, waar ze rotten zullen tot er enkel nog de nerven overblijven.
Hij en de oude boom weten dit allemaal, de ondervinding heeft het hen geleerd en ze aanvaarden het, omdat het er zo aan toegaat in het leven, en ze het niet vrezen omdat geweten is dat alles opnieuw beginnen zal, in de lente met geen tijd meer er tussen, omdat de tijd niet is, alleen wat wachten tot de aarde, in haar juiste stand zal staan en de sappen van uit de fijnste wortelingen zich roeren zullen en opstijgen langs elke cel van de stam naar de verste vertakkingen toe, en de botten zwellen zullen en open springen met een lichte knal, die de boom alleen horen zal, of ook misschien de man die daar staat, op die heuvel, uitkijkend, ja, naar wat, naar de roerloosheid er dingen?
Hij, als boom hoeft het niet te weten. Wat hij wel weet is dat de man daar niet kan blijven staan als een zoutpilaar, dat hij, nu, schijnbaar nog levend, als hij daar blijft staan tot de winter komt, hij weten moet dat het de voorbode is van het sterven gaan.
Maar, de man, hij staat er maar, zijn haren wit. Starend voor zich uit alsof hij - dit denkt de boom - de toekomst aan het peilen is om te weten of er hem nog iets goeds te wachten staat, en, als hij op dat goeds nog wachten blijft, hij er nog jaren zou kunnen staan tot hij verbrokkelen zal, een hoop beenderen op een hoop, waaruit men besluiten zal dat de man, verdwenen is met de noorderzon.
Echter, de man, hij is toen weggegaan, de boom die hem nog volgt, die hem ziet de heuvel afgaan, sukkelachtig, zoals hij er moet gekomen zijn. Waarom? vraagt de boom zich af, waarom niet thuis gebleven tussen zijn boeken en zijn geschriften. In feite, wat is hij hier komen doen?
Hij wist natuurlijk niet dat de man de herfst wou ruiken en het licht wou voelen op zijn handen, alvorens een stap verder te gaan in wat nog restte van zijn dagen want, hij heeft uitgemaakt er te keren, in de lente, als hij er nog zal zijn, en te zaaien, met een brede zwaai van de arm, lijk korrels graan, de woorden die hij schreef in herfst en winter opdat ze ontkiemen zouden, als in de boom de sappen zullen stijgen.
Alles op zijn tijd, zo is het leven.
28-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-10-2020 |
De Verbondenheid. |
Trachten, het leven in de Kosmos, in één greep van de geest te omvatten en te beklemtonen, is trachten de opeenvolging van de seizoenen, van herfst naar winter naar lente naar zomer naar herfst, te zien als een tijdloos inademen en een uitademen, een wegglijden in de dood en een wederopstanding, immer en immer opnieuw; één grote ademtocht, één lange beweging, van leven naar sterven en naar leven, een beweging die zich eindeloos hernieuwt. Terwijl, het onvoorstelbare gebeurt, iets dat we onmogelijk met een blik aanschouwen kunnen: de aarde tollend om haar ingebeelde as, wentelend om haar zon. De zon gegrepen in haar zonnestelsel en dit stelsel van sterren weggeslingerd naar het oneindig oneindige, immer en immer verder en verder. Schijnbaar is het dit dat nodig is om de geest in het Universum levend te houden. Dit enorme raderwerk, in stand gehouden: Hoe of door Wie of door Wat?
Je wordt er duizelig bij. Meer nog, je valt van je stoel en blijft gekneusd liggen. Zo onmetelijk diep ben je geraakt.
In feite lopen we een gans leven naast het leven, tot de dood ons grijpt en we eindelijk wetend zien what it is all about. Wat er Al is van Alles. en dat dit Alles nodig is, van de tollende aarde af, wij deel van dit universeel avontuur; wij weggeslingerd naar het oneindige toe, het niet in het minste beseffend, het enkel vattend op een zeer minimale wijze met de krachten van de geest die IS.
Het leven, mijn lezer, is geen klein bier, HET IS AL DAT.
Om deze reden, dit beeld even houden, enkele ogenblikken maar, en te beseffen de oneindigheid van de geest in ons en de mogelijkheden ervan die we bezitten. Geven we er ons wel rekenschap van, zelfs, zelfs in deze tijden van corona?
En dan nog, dat dit ganse raderwerk begint of doorgedrongen is tot dat andere raderwerk dat we evenmin kunnen zien, het leven van het atoom en zijn onvatbare ingewikkeldheid, doorgedrongen tot in het Higgs deeltje en misschien, misschien dieper nog.
Er is dus één ver uitgerekte eenheid van het allerkleinste tot het allergrootste, en wij, wij zitten er, heel waarschijnlijk, precies middenin, als het centrale punt, als de spil, waar omheen alles draait en tolt wat de geest in dit alles betreft, want hij alleen heeft er een oog op.
We zijn van die beweging erin die neerkomt op sterven en heropstaan, het ene inherent zijnde aan het andere: de dood die leven is en het leven dat de dood is, een eeuwig verbonden zijn: de verbondenheid tussen leven en dood, deze vloeiende, eeuwige consequente beweging. Het Universum was noodzakelijk om deze verbondenheid aan te tonen, waarin God de beweging zelf is en wij deel van deze beweging, ons een beeld vormend over het leven na de dood die het leven is.
Ik denk, ik denk dat deze woorden me ingegeven werden door Robert De Telder, hij die weet, nu. Hij alleen is er toe in staat me deze toe te fluisteren. Staan ze er onduidelijk dan is het mijn schuld die ze maar ten dele begrepen heeft.
Maar ik benadruk evenwel de verbondenheid die er onvermijdelijk zijn moet tussen leven en dood, het verschil is wat er is tussen het zichtbare en het onzichtbare, het tastbare en het ontastbare, er is geen ander.
Ik weet dat het gedurfd is wat ik geschreven heb, maar iets gaf me vleugels deze morgen van 26 oktober van het jaar des Heren 2020.
27-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-10-2020 |
Verbastering. |
Al plannen voor vanavond Ja, ik ga met mijnvriend naar de bioscoop. Met je vriend? Ja Zo? Hoezo? Welja dat je dus een vriendje hebt. (…) O, maar hij is geen ‘vriendje’, hij is mijn vriend, enfin, gewoon, een vriend van mij.
(gelicht uit het essay van Piet Joostens, ‘Over de vriend’)[1]
Ik was dus, in mijn blog van een paar dagen terug, niet zo ver mis, al schijnt het dat mijn woorden verkeerd gelezen werden, maar het betreft hier wel degelijk om een verbastering van het woord ‘vriend en, is het woord ‘verbastering’ zwaar wegend, het is bij gebrek aan beter dat ik het gebruikt heb. Het toont aan de evolutie die het woord gekend heeft de laatste generaties. Ik ben in de jaren tachtig/negentig, tweemaal op reis geweest met een vriend, eens naar de Cantal, en Auvergne, en eens naar Schotland, tot John O’Groats, het hoogste punt van het mainland. Ik geloof niet dat iemand ons daar ooit gezien heeft als ‘vriendjes’, het woord was toen nog niet in, zeker niet zoals het nu ingeburgerd is, zo dat je nu gewoonweg niet meer kunt spreken over een vriend zonder dat er bijgedachten opduiken, kortweg je aarzelt het woord te gebruiken.
Vicky Vanhoutte schrijft er, in zelfde krant, een korte recensie over, een vriend die geen ‘vriend’ is maar, gewoon een vriend:
‘Ik word blij als ik vertel over hem, zeg ik. Zij kirt deze keer niet dat ze blij is voor mij, met vriendschap word je niet gefeliciteerd integendeel, ze fronst, ze begrijpt het niet helemaal. “ Als jullie dan toch zo close zijn, waarom begin je toch niks met hem?”, vraagt ze. Wat ze zeggen wil dat wat B. en ik delen waardevoller zou zijn als hij mijn lief was.
Aldus Vicky Vanhoutte en haar besluit is krachtig, ikzelf kan er niets aan toevoegen, want de tijden zijn duidelijk veranderd:
‘Over wat bijzonder is, moet je eigenlijk gewoon je mond houden.’
Een vriend, nochtans een van de oude trant, las mijn blog, hij vindt het maar normaal, maar ‘in’ is hij niet als hij me schrijft:
OK, lieber Albert, het was zo, vroeger, en, zoals je zelf schrijft:
‘alle talen evolueren voortdurend, zowel qua betekenis als qua vorm. Alle woorden hebben hun soms kleine, soms grote betekenisvelden. Overlappingen zijn nooit te voorspellen. De evolutie van woorden en van talen is geen rationeel fenomeen. Tal van invloeden zorgen voor die irrationele evolutie. De taal is immers even irrationaal als de taalgebruiker. Dus vol verrassingen. En precies daardoor vind ik taalstudie zo boeiend en verrassend.’
Wat niet belet, lieber Albert, dat het hier, wat mij betreft, over een verbastering gaat van het edel woord ‘vriend’ en daarmee basta. Trouwens, een zelfde fenomeen treedt op maar dan van een totaal andere aard. Vroeger waagde men het niet, zich te tonen met een baard van één dag, nu waagt men het niet meer zich te tonen met een baard van minstens één dag, liefst met een baard van dagen.
[1] De Standaard deer Letteren, pagina 14, van 24 oktober 20.
26-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-10-2020 |
Ook over een vriend die heen ging. |
Ik heb altijd iemand nodig om mijn dag te beginnen en vandaag is er Carl Gustav Jung (1875-1961), hoewel deze in de vergeethoek is geraakt blijft hij me achtervolgen. Hij leert me:
‘Een mens moet kunnen zeggen dat hij zich ingespannen heeft om zich een opvatting te vormen over het leven na de dood of zich dan toch een beeld ervan te hebben gevormd, zelfs indien hij achteraf zou moeten bekennen dat hij verkeerd was. Dit niet gedaan te hebben is een vitaal verlies’[1].
En dan ook:
If an idea about it is offered to me – in dreams or in mythic traditions – I ought to take note of it. I even ought to build up a conception on the basis of such hints, even though it will for ever remain a hypothesis which I know cannot be proved.’
Aan dergelijke opdrachten is het me onmogelijk te weerstaan. Ik denk trouwens dat dit een gedachte is die in vele van mijn geschriften terug te vinden is, een gedachte die keer op keer wordt aangehaald, belicht en een bevestiging inhoudt, dat de geest in ons onsterfelijk is, dat ik dit altijd heb verkondigd en dat ik er niet zal van afwijken wat Jung ook moge zeggen over ‘a hypothesis which cannot be proved’.
Ik verkondig zelfs dat dit de enige waarheid is die alle andere waarheden omklemt; zelfs al weten we niet op welke wijze deze zich manifesteert, maar als het er op aankomt te spreken over de dood is het de geest die het hoge woord moet voeren, hier kunnen we niet aan ontkomen.
We weten evenwel niet hoe die verweven zit met ons lichaam, we weten er weinig over, maar ik denk niet dat het mijn lichaam is, of een bepaald deel ervan dat me schrijven doet, dat me de woorden aanreikt die ik gebruiken moet om te zeggen wat ik zeggen wil.
Anderen voor mij hebben getracht dit te verklaren, ik ook heb al diverse pogingen gedaan en ik kom onvermijdelijk tot het besluit, dat de geest, the spirit, onsterfelijk is, dat hij eeuwig is, dat hij is van in het begin der tijden en zelfs van voor het begin der tijden. Dat de geest iets ijl is, iets vluchtig, iets dat er is zonder er wezenlijk te zijn; dat het iets kosmisch is, iets dat in alles aanwezig is zonder dat de aanwezigheid ervan opvalt; Iets dat samenvalt met de bewegingen binnenin het atoom, wat veelzeggend is.
En deze inleiding dankzij Jung komt te gepasten tijde, vanmorgen kreeg ik het bericht dat Robert De Telder (°1948) is overleden op 19 oktober. Het bedroeft me zeer. Ik leerde hem kennen, rond 1975, als jonge man die op een namiddag opdook in een kring gelovigen in de theorieën van Immanuel Velikovsky en deze was het die ons samen bracht. Ik had een groot geloof in hem, Ik heb al die jaren kunnen volgen als Bijbelkenner. Hij vond dat de ganse geschiedenis van het Oosten gelinkt kon worden aan de geschiedenis, zoals ze te lezen staat in de Bijbel. Hij schreef er een groot boek over, ‘De Tijd der Tijden[2]’. Een hoogstaand werk dat de eeuwen trotseren zal, het enige nadeel dat het heeft is dat het niet getekend staat in het Engels om gekend te worden als een universeel meesterwerk.
Ik hoor van zijn levensgezellin dat hij mijn blogs apprecieerde en dat hij er over sprak met haar. Hij was een geestesgenoot. Ik droeg hem in mijn hart, al heeft hij dit nooit geweten van mij. Ik hoor nu dat het wederkerig was. Dit maakt me nog droever. Ik zal blijven schrijven met hem in mijn gedachten, zoals er anderen zijn die ik in mijn gedachten bewaar.
[1] Carl Gustave Jung: over Life and Death in zijn boek ‘Memories, Dreams, Reflections’, Fontana Library, 1963, translated from the German by Richard and Clara Winston.
[2] www.boekscout.nl
25-10-2020, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Ook, over een vriend die ging. |
Ik heb altijd iemand nodig om mijn dag te beginnen en vandaag is er Carl Gustav Jung (1875-1961), hoewel deze in de vergeethoek is geraakt blijft hij me achtervolgen. Hij leert me:
‘Een mens moet kunnen zeggen dat hij zich ingespannen heeft om zich een opvatting te vormen over het leven na de dood of zich dan toch een beeld ervan te hebben gevormd, zelfs indien hij achteraf zou moeten bekennen dat hij verkeerd was. Dit niet gedaan te hebben is een vitaal verlies’[1].
En dan ook:
If an idea about it is offered to me – in dreams or in mythic traditions – I ought to take note of it. I even ought to build up a conception on the basis of such hints, even though it will for ever remain a hypothesis which I know cannot be proved.’
Aan dergelijke opdrachten is het me onmogelijk te weerstaan. Ik denk trouwens dat dit een gedachte is die in vele van mijn geschriften terug te vinden is, een gedachte die keer op keer wordt aangehaald, belicht en een bevestiging inhoudt, dat de geest in ons onsterfelijk is, dat ik dit altijd heb verkondigd en dat ik er niet zal van afwijken wat Jung ook moge zeggen over ‘a hypothesis which cannot be proved’.
Ik verkondig zelfs dat dit de enige waarheid is die alle andere waarheden omklemt; zelfs al weten we niet op welke wijze deze zich manifesteert, maar als het er op aankomt te spreken over de dood is het de geest die het hoge woord moet voeren, hier kunnen we niet aan ontkomen.
We weten evenwel niet hoe die verweven zit met ons lichaam, we weten er weinig over, maar ik denk niet dat het mijn lichaam is, of een bepaald deel ervan dat me schrijven doet, dat me de woorden aanreikt die ik gebruiken moet om te zeggen wat ik zeggen wil.
Anderen voor mij hebben getracht dit te verklaren, ik ook heb al diverse pogingen gedaan en ik kom onvermijdelijk tot het besluit, dat de geest, the spirit, onsterfelijk is, dat hij eeuwig is, dat hij is van in het begin der tijden en zelfs van voor het begin der tijden. Dat de geest iets ijl is, iets vluchtig, iets dat er is zonder er wezenlijk te zijn; dat het iets kosmisch is, iets dat in alles aanwezig is zonder dat de aanwezigheid ervan opvalt; Iets dat samenvalt met de bewegingen binnenin het atoom, wat veelzeggend is.
En deze inleiding dankzij Jung komt te gepasten tijde, vanmorgen kreeg ik het bericht dat Robert De Telder (°1948) is overleden op 19 oktober. Het bedroeft me zeer. Ik leerde hem kennen, rond 1975, als jonge man die op een namiddag opdook in een kring gelovigen in de theorieën van Immanuel Velikovsky en deze was het die ons samen bracht. Ik had een groot geloof in hem, IK heb al die jaren kunnen volgen als Bijbelkenner. Hij vond dat de ganse geschiedenis van het Oosten gelinkt kon worden aan de geschiedenis, zoals ze te lezen staat in de Bijbel. Hij schreef er een groot boek over, ‘De Tijd der Tijden[2]’. Een hoogstaand werk dat de eeuwen trotseren zal, het enige nadeel dat het heeft is dat het niet getekend staat in het Engels om gekend te zijn als een universeel meesterwerk.
Ik hoor van zijn levensgezellin dat hij mijn blogs apprecieerde en dat hij er over sprak met haar. Hij was een geestesgenoot. Ik droeg hem in mijn hart, al heeft hij dit nooit geweten van mij. Ik hoor nu dat het wederkerig was. Dit maakt me nog droever. Ik zal blijven schrijven met hem in mijn gedachten, zoals er anderen zijn die ik in mijn gedachten bewaar.
[1] Carl Gustave Jung: over Life and Death in zijn boek ‘Memories, Dreams, Reflections’, Fontana Library, 1963, translated from the German by Richard and Clara Winston.
[2] www.boekscout.nl
25-10-2020, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-10-2020 |
Moeder, waarom schrijven wij? |
Lode Zielens (1901-1944): de ouderen zullen zich zijn vraag herinneren: hij wou weten waarom we leefden. Ik zelf vond niet dat dit een vraag was die gesteld moest worden. Als men zelfs niet wist wat de volheid aan leven was, waarom zou men kunnen spreken over de reden waarom we hier rondlopen, de reden van ons bestaan. Ik geloof niet dat ik het boek van Lode Zielens dat verscheen in 1933, ooit uitgelezen heb, hoewel het aanzien werd als een breuklijn in de literatuur van toentertijd.
Trouwens ik heb die vraag al n-maal beantwoord, zelfs me beroepend op Dante: we zijn hier als getuige van wat is en dat er niet zou zijn ware die getuige er niet. En dit antwoord omvat de basis voor alle vragen die er te beantwoorden zijn. Dit is dan een andere breuklijn in de literatuur. Als we ons dus vragen te stellen hebben is het ‘getuige zijn’ van wat er is, het vertrekpunt.
Deze morgen wou ik me simpelweg de vraag stellen waarom ik schrijf - niet waarom ik leef - waarom anderen schrijven, schilderen, componeren? Ik denk dat het een uitvloeisel is van ons getuige zijn van wat we zien of horen; een uitvloeisel van ons verwonderd zijn erover in de eerste plaats en, erop volgend, onze neiging deze verwondering mede te delen omdat we erdoor overweldigd zijn op een wijze dat we ons geroepen voelen deze overweldiging door te geven met woorden, met lijnen en kleuren, met vormen of klanken.
We bewegen ons op de lijn die gevolgd wordt door de Kosmos, die onze moeder en vader is, waarvan we het kind zijn, noch min, noch meer: we bewegen ons zoals de Kosmos zich beweegt, immer verder de tijd in, nieuwe vormen in het leven roepend.
We zijn tezelfdertijd getuige van ons getuige zijn, we worden erbij betrokken, het lokt ons naar buiten en deze uitwijking naar buiten kan slechts gebeuren door ons te manifesteren als doender, als maker van iets, wat dit ook moge zijn, maker van iets dat er voorheen nog niet was, of dan toch niet zoals jij het beleefde, zoals jij het zag of hoorde.
Ontstellend is dan ook, meer specifiek, het aantal boeken, dagbladen, weekbladen dat dagelijks verschijnt uit het niets, het aantal woorden dat aldus geschreven wordt. Ik weet dus dat, terwijl ik aan het schrijven ben, de ganse wereld aan het schrijven is. Ik ben slechts een van de velen die op hetzelfde ogenblik, over hun blad of scherm gebogen, woorden produceren, zo geordend en zo veelzeggend mogelijk. Zijn er dan ook ooit zoveel mensen aan het schrijven geweest dan nu? Ik betwijfel het.
Ikzelf voeg er nu nog altijd woorden aan toe, en dan komt de vraag die ik me vanmorgen stelde duidelijk naar voor: waarom, als er zodanig veel geschreven wordt, waarom doe ik het nog, welke zin heeft het nog dat ik me geroepen voel me te scharen achter de massa, ben ik dan zo noodzakelijk?
Ik ben het niet, ik weet het, maar ik word meegesleurd met de golven van de geest van allen die schrijven op deze aarde en, ingesteld zoals ik ben, ik ontkom er niet aan. Eens in de golvende massa van de bergstroom, word je meegevoerd de oneindigheid van het woord binnen.
Het is uiteindelijk het schrijven, het schilderen, het beeldhouwen, het componeren, in een woord, het creëren van iets, wat ook, is een werk van de geest dat de Kosmos in beweging houdt.
24-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-10-2020 |
Vriend. |
Ik dacht, na gisteren, iets zinnigs te schrijven over het woord ‘vriend’, maar een groot kenner van de herkomst van woorden is me voor. Hij mailt me, na heel wat opzoekingen die hij vermeldt: gedaan te hebben: ‘Es gehört, ,zu einem in got. ‘frijen’, ‘lieben’, gezeugten germ.Verb, waarmee, zegt hij nog, alleen maar wordt gezegd dat vriend afkomstig is van ‘vrijen’.
Dit komt van een, volgens mij althans echte vriend, etymologisch, is ‘vriend’ afkomstig van het woord ‘vrijen’. Zo ik zit in het slop, ik zou het zijn die het woord altijd verkeerd heb gebruikt, als ik het had/heb over ‘mijn vriend’ of, ‘mijn beste vriend’, want ‘het vrijen’ kwam er helemaal niet bij te pas.
Waar sta ik dan met mijn verbastering, nergens, enkel op een punt waar de weg zich splitst in twee wegen die ik kan opgaan, een oude voor mij en een nieuwe, maar ik blijf bij de oude, wat het me ook kosten moge.
Trouwens welke etymologie steekt er achter het woord ‘vrijen’, is of was hier, het bed al bij betrokken? Het is de vraag die ik stellen wil aan mijn etymoloog.
Maar eigenlijk heb ik hem niet nodig. Ik heb mijn Van Dale die me de etymologie geeft van het woord ‘vrijen’. Zie hier wat deze weet over dat beruchte woord:
‘Vrijen betekent: tot een huwelijk aanzoeken; betekent de gunst trachten te verwerven van; betekent dingen naar de hand van; betekent verkering hebben, iets te vrijen hebben, te vergeven hebben; betekent minnekozen, zitten te vrijen. En pas in 4: de versterkte vorm ervan als eufemisme voor coïer, copuleren - hoe vrijen de stekelvarkentjes , heel voorzichtig - en in 5. figuurlijk vleien, flemen bij iemand om iets te vragen.’
Dus, het vrijen, zoals het thans gelezen/begrepen wordt, met vriend of vriendin, is een eufemisme is, zoals ik het hoger noemde een verbastering van de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ik kan dus verder, ongestoord mijn vriend, een vriend noemen, een zielsgenoot, er bestaat voor mij geen gevaar dat ze er een bedgenoot van maken zullen, want dat is hij niet.
Ofwel blijven ze bij hun eufemisme en zal de verwarring blijven bestaan, ofwel spreken ze van hun man of hun bed- of echtgenoot, of desnoods van hun geliefde, leur bien-aimé.
Was het waard dit te schrijven als blog. Laat me zeggen dat het bij gebrek aan beters was; laat me zeggen dat hun gebruik van ‘vriend’ me stoort - of het nu komt van een man of een vrouw - ze beletten me het woord ‘vriend te gebruiken zoals ik het altijd heb gebruikt, zonder er eufemistisch over te doen: een vriend is een vriend, is een vriend, niets meer dan een vriend, maar ook niets minder, en zeker ook niets anders.
Is dit kleingeestig zijn of een oppunstelling of twijfel te voorkomen?
23-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-10-2020 |
De eerste Zin. |
Dit is een dag die wegen kan op alle handelingen die ik stellen zal. Waarom, ik weet het niet, het is een zin die zo is binnengekomen en die ik toch maar genomen heb omdat hij me bekend voorkomt. Misschien heb ik hem al eens geschreven of misschien al eens gelezen, op welke plaats ook; het had bij Mulisch kunnen geweest zijn, ik zeg zo maar iets.
De woorden ervan, eens opgetekend houden een dreiging in, iets onaangenaams dat gebeuren gaat, iets onvoorziens dat voorzien wordt, zo maar, alsof gelezen in de kaarten, welke ook, of in de lijnen van mijn hand, of in het openvloeien van de room in mijn koffie, een omen dat wijst in de richting van iets negatiefs.
Ik voelde het deze morgen toen ik opstond, het hing in mijn leden, om het te weten heb ik af te wachten hoe de uren vandaag verlopen zullen, hoe ik de avond halen zal. Nu, op dit ogenblik heb ik nog te wachten hoe ik ga overvallen worden door het onheil en hoe ik er uit tevoorschijn komen zal, gekwetst van binnen of van buiten.
Schrijf ik verder nu of wacht ik tot de nacht er is en breng ik pas dan het relaas van wat er was - als ik er dan nog zijn zal tenminste. IK doe het dus niet, het zou een risico zijn dat ik neem en dat ik best niet neem, best is dat ik verder ga met wat ik te vertellen heb, zelfs al heb ik niets erover te vertellen. In feite, helemaal niets, maar hoe kun je verder gaan als je niets te zeggen heb over wat er te gebeuren staat in de loop van de dag?
Het zou ook kunnen, en het liefst, dat de dag verloopt zoals hij gisteren verliep: mijn blog geschreven vóór het licht er is, en eens het licht er, hoe ook, grijs of glinsterend, of uitzonderlijk lichtend, alle mogelijkheden blijven nog open, maar eens mijn blog af , vrij te zijn en te kunnen bewegen in de woning en in de tuin en te doen wat ik doen moet, in afwachting, herlezen wat ik schreef, ooit, bijvoorbeeld hoe Dante Mohammed ontmoet in de Hel.
Ik vind de passage zo, ik heb maar mijn geschrift over de Hel van Dante op te zoeken op mijn harde schijf, Mohammed in te tikken en te ontdekken waar ik hem vinden kan. Maar ik doe het niet, of liever ik aarzel om het te doen, zoals die professor van de Gentse Universiteit die ook die fameuze Mohammedprenten toonde in zijn lessen bij het spreken over de vrije meningsuiting, een andere bedoeling ermee had hij niet, maar hij aarzelde, zegde hij, om het in de toekomst nog te wagen. Beter niet het gevaar te lopen, to be beheaded, wat hij ten allen prijze voorkomen wou en, ik ook.
Het is gevaarlijk leven geworden sedert dat soort volk hier op onze bodem is binnen gedrongen, gevaarlijker als de virus die de wereld op stang jaagt, want deze laat ons nog een overlevingskans.
Nu ik eraan denk, had die professor me kunnen verlossen van de drang die ik ken, dan toch maar te zeggen in welke canto van de Hel, over Mohammed verteld wordt hoe hij er loopt. Hij ook zal het wel gelezen hebben en hij ook had de woorden van Dante kunnen gebruiken als een voorbeeld van vrije meningsuiting. Hij zou me ermee geholpen hebben en ik kon er verder over zwijgen om het gevaar niet lopen in deze vreemde wereld. Vreemd omdat je, heel voorzichtig moet zijn, wil men niet verkeerd begrepen worden bv. als je spreekt over een vriend die je hebt. Ik ondervind dit dagelijks bijna de laatste tijd als ik het waag de televisie aan te zetten, wee u, als een man het heeft over zijn vriend, ze worden meer en meer talrijk, mannen met vrienden. Hebben ze wel het recht dit woord te gebruiken als het gaat over hun geliefde, hun bedgenoot?
Ik heb deze blog gelaten zoals hij er stond. De avond is gekomen, en het onheil bleef uit. Het is ondertussen bijna middernacht. Ik ga het er dus bij laten wetende dat mijn beginzin een schromelijke vergissing is geweest. Het is ook beter zo.
Maar het kan dat de zin zich van dag heeft vergist. Oppassen dus.
22-10-2020, 00:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-10-2020 |
Hoe de tijd? |
Ik geef me er rekenschap van dat het aantal lezers van mijn blog in al die tijd, weinig of niet is toegenomen, wat nochtans mijn hoop was. Het heeft zich gestabiliseerd rond het getal dertig, soms wat minder, soms wat meer, het aantal werkt met vlagen zoals het weer.
Ik hoopte op meer, ik hoopte op een massa, maar hierin faalde ik. Daar tegenover staat echter dat heel wat lezers me trouw gebleven zijn en me hebben toegevoegd aan hun dagelijkse lectuur, hun dagelijkse portie literatuur of dan toch ‘wat nieuws’ hen gebracht - durf ik het schrijven? - nieuws, gebruik makend van de structuur van de Kosmos, wat er dan ook een andere waarde aan geeft, zo ervaar ik het toch als ik op de knop tik ‘toevoegen’.
‘Blijf verwonderd’ raadt KLARA me elke morgen aan en dat blijf ik, verwonderd over wat ik doe en hoe ik het kan doen. Een van mijn lezers, en niet de minste, schreef me ooit dat ik me gelukkig mocht achten de mogelijkheid te hebben, onafhankelijk van een uitgever, lezers te bereiken en reacties uit te lokken bij wat ik schrijf. Ik heb dus geen redenen om me over wat ook zorgen te maken, en dus heb ik zijn woorden gelezen als een aanmoediging en ben ik mezelf blijven verwonderen over het feit dat ik er elke morgen in slaagde er te staan met een blog.
Het kost me wel iets, zoals ik gisteren zegde, het kost me de lectuur waar ik vroeger zo op gesteld was, it did change my way of living and of being: het werd een soort van verliefdheid, iets dat me uur na uur bezig houdt en, ik stel me nu, zo maar ineens de vraag, houdt het jullie, mijn trouwe lezers , houdt het jullie ook niet bezig in de dag, in de nacht; vraag je jullie niet af met wat zal hij morgen komen?
Eigenlijk is er weinig verschil, ik denk dat jullie zich die vraag stellen: wat lees ik morgen? Zoals ik: wat schrijf ik morgen? We hebben dus beiden gemeen, wat wordt het morgen? Ik zie dat er zelfs zijn die niet wachten tot de morgen, die vastgesteld hebben dat ik mijn woorden inlog vóór middernacht en die me bezoeken in de nacht. Maar het gebeurt ook dat ik er in de morgen, vóór het licht er is, vóór de eerste lezer er is, , nog iets aan wijzig of verbeter, zodat er de indruk ontstaat dat ik mijn blog in de morgen zelf geschreven heb.
Denkt dit niet, het is zo omdat ik het risico uit de weg wil gaan, niet klaar te komen, want om eerlijk te zijn, ik heb gisteren bijna gans de dag bezig geweest met het schrijven van wat ik te vertellen had over ‘De Opgang’ van Hertmans, waar ik - een voor mij gelukkige vondst - Umberto Eco’s ‘lecteur empirique’ heb aan vastgeknoopt.
En ook zijn ‘Il Nome della Rosa’ waarvan ik schrok dat het boek is uitgekomen in 1980, veertig jaar terug. Veertig jaar, hoe is het mogelijk? En wat heb ik gedaan tijdens die veertig jaar die zo maar zijn voorbijgegaan, -gevlogen. Ik houd mijn hart vast, zou mijn(e) moeder gezegd hebben - de ‘mijne’ is van Maurice Gilliams - veertig jaar in een wip voorbij en inderdaad, mijn kleinkinderen zijn ondertussen geboren en mijn achterkleinkinderen, twee generaties er aan toegevoegd, wat niet weinig is. Maar een verrassing is het ineens geconfronteerd te worden met iets waarvan je vaststelt dat het veertig jaar geleden is, veertig jaar die je toeschijnen alsof het een beetje meer dan gisteren was.
De tijd, noemt Yourcenar hem, ‘ce grand sculpteur’. Maar ook, voeg ik eraan toe, le temps qui ne cesse de nous surprendre, tellement vite qu’il passe.
En, hebben we hem wel goed gebruikt? Want keren doet hij niet.
21-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-10-2020 |
Stefan Hertmans en Umberto Eco |
Ik lees Stefan Hertmans voor het ogenblik. Dit betekent dat ik hem voorrang geef op al het andere dat ik nog te lezen heb en dat zich week na week opstapelt: boeken die ik herlezen wil - ik lees enkele pagina’s en leg ze dan opzij - artikels uit dagbladen en weekbladen die ik uitscheur en op een hoop leg voor later. Alles voor later, ik ben er al jaren mee bezig, doe van tijd tot tijd een schifting maar de hoop blijft omvangrijk. Ik stel vast dat ik nooit de tijd zal vinden om te lezen wat er op mij ligt te wachten.
Ik heb een vriend die er ook al jaren mee bezig is, maar hij blijft alles zorgvuldig bewaren zodat nu, zijn kasten volgepropt zitten met artikels die hij lezen moet, later. Hij weet dat het onbegonnen werk is en toch, het is sterker dan hemzelf, hij gaat er mee verder. Het is gekkenwerk en toch doen we het, toch vrezen we dat er ons iets zou ontgaan. En er bereiken ons van alle kanten nieuwe boeken, nu een bericht van een lezer van mijn blogs, zijn zoon Karl Godderis heeft een boek geschreven; ‘Live and let live’, uitgegeven in Kuala Lumpur, te vinden en te verkrijgen via Amazon.
Nog een boek dat zich toevoegt aan wat er al wacht. Wat doe ik er mee, ik die kiezen moet tussen het schrijven van een blog of lezen wat er op mij komt afgestormd. Zo, of er ons iets ontgaat als er al een wereld van literatuur aan ons is voorbij gegaan en er een nieuwe wereld op ons afkomt gehold?
En toch lees ik Hertmans, tussendoor. Lees ik zijn pas verschenen roman ‘De Opgang’ (Bezige Bij). Het verhaal van de SS’er Willem Verhulst, van zijn opgang, vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, en van zijn afgang, erna. Maar evenzeer, zo niet méér indringend, van Mien, zijn echtgenote en hun drie kinderen, ingekleurd door de handelingen van de vader.
Een groot schrijver die Hertmans. Het merkwaardige voor mij is dat hij schrijft over een tijd en een omgeving die ik voor een groot deel ken, die ik me inbeelden kan, die ik bijna visueel volgen kan als hij spreekt over het Patershol in Gent en de omliggende straten en ook, ik heb inzicht op de gebeurtenissen van toen en de sfeer tijdens de oorlog en de periode erna.
Ik stel vast dat hij de stad kent als zijn broekzak en dat zijn talloze opzoekingen, samen met de ‘schuchtere’ dagboeken van Verhulst, van zijn echtgenote en van de kinderen, van een zeker belang zijn geweest om het levensverloop van het gezin te schrijven. Het is dus geen fictie, het is de harde realiteit.
Hij heeft hierover een spannend boek, een groot literair werk geschreven, een Hertmans zoals we hem kennen uit zijn vorige werken, een toonbeeld van taalvaardigheid en literaire kennis. Zijn beschrijving van zijn bezoek met de notaris aan het huis in het Patershol dat hij kopen wil, het huis in verval waarin de familie Verhulst gewoond heeft is er een voorbeeld van, het is lijk een afdaling in de Hel, met Dante als gids, waarvoor hij enkel de elementen overhield van wat hij tijdens zijn bezoek had opgemerkt.
Hij vertelt er heel wat over in een artikel in de Standaard van 26 september ll., een interview afgenomen door Pascal Verbeken, een artikel dat ik op zij had gelegd.
Het is een werk, zoals ik erover oordelen kan, die ons een beeld ophangt - en ik herken dit beeld - van hoe het er toeging, voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog. Een sterk en spannend verhaal dat dankzij zijn uitgebreide taalvaardigheid van het Nederlands en zijn levendige beschrijvingen van huis en straat en het gebeuren in de stad, heel wat lezers zal aantrekken maar ook misschien nog lezers die de omstandigheden van toen zelf hebben meegemaakt en die hem zouden kunnen wijzen op de onjuistheid van bepaalde plaatsen of toestanden die in detail beschreven staan - bv. een figuur als Dr. Jean Daskalides en Leon De Meyer, heb ik zelf gekend, maar dan op latere leeftijd dan in het boek.
Zijn beschrijvingen met grote preciesheid van het detail houdt een risico in. Lezers die zijn beschrijvingen van plaatsen, gebeurtenissen en omstandigheden zouden die kunnen in twijfel trekken.
Umberto Eco vertelt over dergelijke lezers in zijn ‘Confessions d’un jeune romancier’ (Grasset, 2013), geschreven in het Engels en vertaald in het Frans. Hij betitelt ze als ‘des lecteurs empiriques’, lezers die nagaan of wat hij schrijft wel beantwoordt aan de realiteit wat de plaats en wat de tijd betreft. Ze gaan zelfs zo ver, aldus Eco, bibliotheken af te lopen en dagbladen erop na te slaan om na te gaan of wat hij vertelt over een gebeuren op een bepaald uur en een bepaalde plaats wel strookt met de realiteit. Dit zijn natuurlijk lezers die het goed menen met de schrijver, die uiterst nieuwsgierig zijn, hem volgen tot in de minste details, en als er dan iets verkeerd is in zijn woorden, ze het niet nalaten hem er attent op te maken.
Ik denk dat elke schrijver zich er goed moet bij voelen; dat hij wel weet in zijn preciesheid beperkt te zijn en daarenboven als schrijver, het recht heeft de realiteit te nemen zoals hij ze ziet en niet noodzakelijk zoals ze is. Eco vertelt hierover zeer open in zijn boek, waar in de titel ‘jeune’ slaat, niet op de leeftijd van de schrijver als dusdanig, maar wel op zijn leeftijd als romanschrijver, en Eco (1932-2016) is pas in 1980[1] begonnen. Hij was toen 48 jaar, een mooie leeftijd om als schrijver te beginnen.
Hij doet dit op zijn Eco’s, met veel verve en met een uitstalling van zijn enorme kennis van oude en moderne letteren. Eco is een plezier om te lezen. Hij heeft het over het ‘effect Werther’, nl. de zelfmoord epidemie in Duitsland onder de jongeren, na het verschijnen van ‘Souffrances du jeune Werther’ van Goethe, waarin de jonge Werther zelfmoord pleegt omwille van een onmogelijke liefde. Het boek zit vol dergelijke verwijzingen en aanhalingen. Ik vind hierin én George Steiner én Stefan Hertmans terug. Hen, en ook Eco te lezen, geeft ons een interessant beeld van hun belezenheid en tevens een inzicht in de oneindigheid van de bestaande literatuur in de wereld, waarin we gedompeld worden. Althans dit is de indruk die ik er aan overhoud.
Hertmans evenwel kan, wat mij betreft, zich veilig voelen, ik zal niet optreden als un lecteur empirique .
[1] Umberto,Eco kwam internationaal in 1980 op het voorplan met zijn roman ‘Il Nome della Rosa’.
20-10-2020, 06:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |