 |
|
 |
|
|
 |
30-10-2020 |
Waarom niet? |
Waarom niet, schrijft Peter Vantyghem in de Standaard van 24 oktober, ‘Waarom niet een artefact van de twintigste eeuw in ere herstellen?’
Hij bedoelt hiermee, waarom niet zoals het vroeger gebeurde - vóór de e-mail-mogelijkheden - ‘je gedachten en overtuigingen’ delen met anderen, per brief, omdat, zegt hij, ‘je hem kunt vastnemen, je hem kunt ruiken zelfs’ en hij dringt er op aan hem zelfs met de hand te schrijven, én ik: hem onder enveloppe te steken, liefst een roze, er een zegel op te kleven, liefst een overgehouden in Belgische franken, het adres te schrijven en hem naar de postbus te brengen, zijnde alle (romantische) handelingen die gepaard gaan met het leven/het ontvangen van een brief die je dan, voorzichtig geopend, na het lezen terug zou bergen in zijn omslag en bewaren in een houten koffertje waar ze zich stapelen zouden tot een hele bundel, zoals het hoorde ten tijde van Chateaubriand en Marcel Proust.
En ja, waarom niet terug te gaan naar de tijden van vroeger toen het heel wat moeite kostte om wat je schreef ter bestemming te krijgen en een brief een zwaluw was waar Poeskin het over had, als hij schreef: ‘zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust.’
Waarom niet keren naar de tijd van toen om de tijden van nu, daarom zeker niet te vergeten, maar, om te verdoezelen. Ik zou er wel durven aan denken, ware het niet omwille van de lockdown - want die komt eraan - en ook, wie zou er mijn geschrift ontcijferen kunnen, mijn letters gekruld verbonden, als ik het zelfs niet meer kan?
Neen, verwacht dit niet van mij, vergal er mijn dagen niet mee, dit is teveel gevraagd als je weet dat ik mijn morgen en voormiddag nodig heb om mijn brief te schrijven. Trouwens zoals de post nu werkt zou je hem pas na een paar dagen in je bus krijgen, en zou hij dus niet meer heet van de naald zijn, je zou zelfs niet weten, terwijl je hem leest, of ik nog wel in leven ben. Een zekerheid die je nu ook wel niet hebt, die je nooit zult hebben.
Daarom ook, vergeet het sentimentele van ‘een artefact uit de twintigste eeuw’, denkt dat mijn blog een brief is, in het bijzonder voor jou geschreven en wees tevreden met de wijze waarop je hem krijgt toegestuurd. Je kunt hem zelfs al lezen één minuut na middernacht, er zijn er die dit doen en ik weet niet wie die zijn. Soms verdenk ik de man van Klara die zijn programma ‘Late Night World’ afsluit om middernacht, met nog altijd de woorden, ‘misschien tot morgen’.
Ik denk dat ik er ooit een blog over schreef en dat ik hem die via Klara heb laten geworden. Ik denk het ofwel heb ik gedroomd dat ik het gedaan heb en las hij het, in mijn droom.
Want, schrijven is fictie en eens de fictie verdwenen, eens alles autobiografisch wordt - waar we naar op weg zijn wordt er gezegd - welke literatuur rest er ons nog, welke verbeelding houdt ons nog wakker?
Zo, reken erop, van nu af aan krijg je elke morgen een brief van mij, speciaal voor jou geschreven. Op deze wijze kom ik voortaan binnen bij jou, deel ik je eenzaamheid, zit ik neer naast jou en vertel ik je wat me bezig hield, waaraan ik dacht en hoe ik mij heb verwonderd over de simpele dingen of, over wat iemand anders me vertelde of, over wat ik las in de meest vreemde boeken, in de meest vreemde dagbladen. Ik zal wel niet elke dag de Corriere de la Sera gaan lezen voor jou, noch the Guardian, maar dan toch uitkijken naar wat er gebeurt, vooral dan in de wereld van de Letteren of, uit het om het even welke andere wereld die ik betreden zou.
Zo ik verzwijg je niets meer voortaan, ik schrijf je alsof je mijn beste vriend waart, alsof ik gereisd had met jou, Petra had bezocht met jou, of de ruïnes van de tempel van Solomon in Noord Yemen - nu platgewalst door de Saoudie’s - waar we ooit waren of, het romaanse kerkje van Brancion of, waar we gestaan hebben in de nartex van de basiliek van Vézelay kijkend naar de spiralen in het kleed van de machtigste Christusfiguur die het westen ooit heeft gekend - Le Goff schrijft dit - of, in welke kathedraal ook, waar we stonden op het labyrint getekend in de betegeling. Telkens, en of het zo was of niet, telkens ik er in gedachten keren zal, zal ik er keren met jou. Op deze wijze wil ik je uit je eenzaamheid halen, jij mijn gedachten lezend.
Dit alles om je te zeggen dat van vandaag af mijn blog een brief zal worden tot jou gericht, zelfs al ken ik je niet. Ik weet dat je er bent. Op mijn kousenvoeten, op elk uur van de dag of de nacht schuif ik dan binnen bij jou.
Verwacht me dus.
30-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2020 |
Over Goethes Beschränkung |
Ik heb een vriend, gewoon een vriend, die beelden houwt. Hij stuurt me regelmatig - hij is een stevig werker - een foto van wat hij nieuw heeft gemaakt. Ik reageer niet altijd even vlug, ik laat het werk bezinken en kijk er regelmatig eens op terug. Ik weet dat hij me leest, dus ik antwoord hem langs deze weg. Ik zeg hem dat zijn werken zijn zoals mijn blogs, over het algemeen, eerder goed, wat maar normaal is, maar ook soms matig, soms teveel lijkend op vorige werken én, soms, maar dan uitzonderlijk, een hoogvogel.
Het is in elk geval het beeld van de blogs die ik schrijf. Je moet er vele schrijven, soms nog meer dan vele, om er uitzonderlijk een te maken die alle andere overtreft en daar doe je het dan voor. Dit is de reden waarom ik elke dag herbegin waar ik de vorige dag ben gestopt. Het is een boek ‘ohne Ende’.
Marcel Proust werkte aan zijn ‘Recherche du Temps perdu’ van 1902 tot 1920. Hij schreef, las ik onlangs, 4215 pagina’s. Ik weet niet hoeveel woorden dit zijn, zeker meer dan twee miljoen. Niet alles is meesterlijk bij hem, er zijn passages die we liefst overslaan, maar zijn meesterschap wordt bepaald door de hoeveelheid die hij schreef en het schijnbaar gemak waarmee hij schreef. Ook bij Hemingway zijn er pagina’s die we liever overslaan, zelfs in zijn actieboek ‘For whom the belll tolls’.
Het is duidelijk, je schrijft niet elke dag een meesterlijke pagina, een meesterlijk gedicht of symfonie, je maakt niet elke dag een groot schilderij, je beeldhouwt niet elke dag een meesterwerk, maar elke poging is er naar gericht, je werkt eraan tot je denkt het maximum van je kunnen, op die ogenblikken, bereikt te hebben. And if you are lucky, als je in een goede bui bent, als alles vlot zoals het hoort te vlotten, pas dan bereikt je de hoogte die je, je hebt voorgesteld te bekomen. Dit zijn momenten waarop je je overtreft, en deze zijn raar en raar is zeldzaam.
‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister - pas in zijn beperkt zijn toont zich de meester - leert me een andere vriend. De onsterfelijke Goethe zou dit geschreven hebben, maar, heeft hij het toegepast op zijn eigen werk, heeft hij geen jaren nodig gehad om tot deze vaststelling te komen, en nog, is dit wel geldig wat het werk van bv. Proust betreft?
Als er nu iemand is die ‘die Beschränkung’ heeft gezocht dan is het ontegensprekelijk Paul Auster geweest in zijn ‘Collected Poems’ (2004). Ik haalde, enkele tijd geleden uit de Spaanse vertaling ervan [1], één voorbeeld aan, zijn ‘Still life’. Hier is een ander voorbeeld, ‘South’
Hewn till white - the bronze heart and heaven-shape of our gradual winter.
Do not forget, my dreamless one, I, too, came to this world before the snow.
Auster gaat hier dus nog verder, hier gaat het over ‘eine Beschränkung der Beschränkung’ en dan zowel wat het aantal woorden als wat de keuze ervan betreft. In poëzie is heel wat toegelaten, zelfs het schrijven van het onbegrijpelijke. En als de ^proef op de som, de Spaanse vertaling en hoe deze klinkt:
Sur
Tallado hasta ser blanco: el corazón de bronce y la forma celeste de nuestro invierno gradual.
No lo olvides, mi ser libre de sueños : yo también vine a este mundo antes que la nieve.
Ik tracht iets te begrijpen van wat er staat:
Gehouwen tot wit, het bronzen hart en de hemel-vorm van onze geleidelijke winter. Vergeet het niet, mijn droomloze: ik ook kwam in deze wereld vóór de sneeuw.
Voilà, zie daar, tot waar die Beschränkung ons voeren kan.
[1] Paul Auster: Poesía completa, Seix Barral, 2012, traducción del inglés y prólogo por Jordí Doce
29-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-10-2020 |
Uit de wereld geplukt. |
Hij staat, uit de wereld geplukt, op een hoog gelegen wegel, in de velden. Afgezonderd, eenzaam, naast een even oude linde die zijn bladeren verliest. Hij staat er maar. Hij denkt aan de boom naast hem die voelt dat de winter op komst is, maar dat het hem geen zorg meer is.
Hij staat daar met de boom, in het grijze licht dat van een morgen is in de herfst. Het licht dat anders is dan van een morgen in de lente, als de leeuwerik zingend opstijgt de luchten in, plots zwijgt en zich dan vallen laat, soms lijk een steen. Hij weet dit alles, weet ook van de zomer als hij voor het rijpend koren staat en luistert naar het schuiven van de stengels tegen elkaar, het stuifmeel neerdwarrelend over hem.
Zo ook weet hij van de boom, alles over de herfst en het vergelen van de bladeren om dan, met een ruk, los te komen en neer te vallen, wiegend op de wind. Al doet het pijn, hij ziet dit graag gebeuren, het wiegend vallen van het blad en het liggen blijven, een park van gele en soms roze bladeren in het gras, waar ze rotten zullen tot er enkel nog de nerven overblijven.
Hij en de oude boom weten dit allemaal, de ondervinding heeft het hen geleerd en ze aanvaarden het, omdat het er zo aan toegaat in het leven, en ze het niet vrezen omdat geweten is dat alles opnieuw beginnen zal, in de lente met geen tijd meer er tussen, omdat de tijd niet is, alleen wat wachten tot de aarde, in haar juiste stand zal staan en de sappen van uit de fijnste wortelingen zich roeren zullen en opstijgen langs elke cel van de stam naar de verste vertakkingen toe, en de botten zwellen zullen en open springen met een lichte knal, die de boom alleen horen zal, of ook misschien de man die daar staat, op die heuvel, uitkijkend, ja, naar wat, naar de roerloosheid er dingen?
Hij, als boom hoeft het niet te weten. Wat hij wel weet is dat de man daar niet kan blijven staan als een zoutpilaar, dat hij, nu, schijnbaar nog levend, als hij daar blijft staan tot de winter komt, hij weten moet dat het de voorbode is van het sterven gaan.
Maar, de man, hij staat er maar, zijn haren wit. Starend voor zich uit alsof hij - dit denkt de boom - de toekomst aan het peilen is om te weten of er hem nog iets goeds te wachten staat, en, als hij op dat goeds nog wachten blijft, hij er nog jaren zou kunnen staan tot hij verbrokkelen zal, een hoop beenderen op een hoop, waaruit men besluiten zal dat de man, verdwenen is met de noorderzon.
Echter, de man, hij is toen weggegaan, de boom die hem nog volgt, die hem ziet de heuvel afgaan, sukkelachtig, zoals hij er moet gekomen zijn. Waarom? vraagt de boom zich af, waarom niet thuis gebleven tussen zijn boeken en zijn geschriften. In feite, wat is hij hier komen doen?
Hij wist natuurlijk niet dat de man de herfst wou ruiken en het licht wou voelen op zijn handen, alvorens een stap verder te gaan in wat nog restte van zijn dagen want, hij heeft uitgemaakt er te keren, in de lente, als hij er nog zal zijn, en te zaaien, met een brede zwaai van de arm, lijk korrels graan, de woorden die hij schreef in herfst en winter opdat ze ontkiemen zouden, als in de boom de sappen zullen stijgen.
Alles op zijn tijd, zo is het leven.
28-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-10-2020 |
De Verbondenheid. |
Trachten, het leven in de Kosmos, in één greep van de geest te omvatten en te beklemtonen, is trachten de opeenvolging van de seizoenen, van herfst naar winter naar lente naar zomer naar herfst, te zien als een tijdloos inademen en een uitademen, een wegglijden in de dood en een wederopstanding, immer en immer opnieuw; één grote ademtocht, één lange beweging, van leven naar sterven en naar leven, een beweging die zich eindeloos hernieuwt. Terwijl, het onvoorstelbare gebeurt, iets dat we onmogelijk met een blik aanschouwen kunnen: de aarde tollend om haar ingebeelde as, wentelend om haar zon. De zon gegrepen in haar zonnestelsel en dit stelsel van sterren weggeslingerd naar het oneindig oneindige, immer en immer verder en verder. Schijnbaar is het dit dat nodig is om de geest in het Universum levend te houden. Dit enorme raderwerk, in stand gehouden: Hoe of door Wie of door Wat?
Je wordt er duizelig bij. Meer nog, je valt van je stoel en blijft gekneusd liggen. Zo onmetelijk diep ben je geraakt.
In feite lopen we een gans leven naast het leven, tot de dood ons grijpt en we eindelijk wetend zien what it is all about. Wat er Al is van Alles. en dat dit Alles nodig is, van de tollende aarde af, wij deel van dit universeel avontuur; wij weggeslingerd naar het oneindige toe, het niet in het minste beseffend, het enkel vattend op een zeer minimale wijze met de krachten van de geest die IS.
Het leven, mijn lezer, is geen klein bier, HET IS AL DAT.
Om deze reden, dit beeld even houden, enkele ogenblikken maar, en te beseffen de oneindigheid van de geest in ons en de mogelijkheden ervan die we bezitten. Geven we er ons wel rekenschap van, zelfs, zelfs in deze tijden van corona?
En dan nog, dat dit ganse raderwerk begint of doorgedrongen is tot dat andere raderwerk dat we evenmin kunnen zien, het leven van het atoom en zijn onvatbare ingewikkeldheid, doorgedrongen tot in het Higgs deeltje en misschien, misschien dieper nog.
Er is dus één ver uitgerekte eenheid van het allerkleinste tot het allergrootste, en wij, wij zitten er, heel waarschijnlijk, precies middenin, als het centrale punt, als de spil, waar omheen alles draait en tolt wat de geest in dit alles betreft, want hij alleen heeft er een oog op.
We zijn van die beweging erin die neerkomt op sterven en heropstaan, het ene inherent zijnde aan het andere: de dood die leven is en het leven dat de dood is, een eeuwig verbonden zijn: de verbondenheid tussen leven en dood, deze vloeiende, eeuwige consequente beweging. Het Universum was noodzakelijk om deze verbondenheid aan te tonen, waarin God de beweging zelf is en wij deel van deze beweging, ons een beeld vormend over het leven na de dood die het leven is.
Ik denk, ik denk dat deze woorden me ingegeven werden door Robert De Telder, hij die weet, nu. Hij alleen is er toe in staat me deze toe te fluisteren. Staan ze er onduidelijk dan is het mijn schuld die ze maar ten dele begrepen heeft.
Maar ik benadruk evenwel de verbondenheid die er onvermijdelijk zijn moet tussen leven en dood, het verschil is wat er is tussen het zichtbare en het onzichtbare, het tastbare en het ontastbare, er is geen ander.
Ik weet dat het gedurfd is wat ik geschreven heb, maar iets gaf me vleugels deze morgen van 26 oktober van het jaar des Heren 2020.
27-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-10-2020 |
Verbastering. |
Al plannen voor vanavond Ja, ik ga met mijnvriend naar de bioscoop. Met je vriend? Ja Zo? Hoezo? Welja dat je dus een vriendje hebt. (…) O, maar hij is geen ‘vriendje’, hij is mijn vriend, enfin, gewoon, een vriend van mij.
(gelicht uit het essay van Piet Joostens, ‘Over de vriend’)[1]
Ik was dus, in mijn blog van een paar dagen terug, niet zo ver mis, al schijnt het dat mijn woorden verkeerd gelezen werden, maar het betreft hier wel degelijk om een verbastering van het woord ‘vriend en, is het woord ‘verbastering’ zwaar wegend, het is bij gebrek aan beter dat ik het gebruikt heb. Het toont aan de evolutie die het woord gekend heeft de laatste generaties. Ik ben in de jaren tachtig/negentig, tweemaal op reis geweest met een vriend, eens naar de Cantal, en Auvergne, en eens naar Schotland, tot John O’Groats, het hoogste punt van het mainland. Ik geloof niet dat iemand ons daar ooit gezien heeft als ‘vriendjes’, het woord was toen nog niet in, zeker niet zoals het nu ingeburgerd is, zo dat je nu gewoonweg niet meer kunt spreken over een vriend zonder dat er bijgedachten opduiken, kortweg je aarzelt het woord te gebruiken.
Vicky Vanhoutte schrijft er, in zelfde krant, een korte recensie over, een vriend die geen ‘vriend’ is maar, gewoon een vriend:
‘Ik word blij als ik vertel over hem, zeg ik. Zij kirt deze keer niet dat ze blij is voor mij, met vriendschap word je niet gefeliciteerd integendeel, ze fronst, ze begrijpt het niet helemaal. “ Als jullie dan toch zo close zijn, waarom begin je toch niks met hem?”, vraagt ze. Wat ze zeggen wil dat wat B. en ik delen waardevoller zou zijn als hij mijn lief was.
Aldus Vicky Vanhoutte en haar besluit is krachtig, ikzelf kan er niets aan toevoegen, want de tijden zijn duidelijk veranderd:
‘Over wat bijzonder is, moet je eigenlijk gewoon je mond houden.’
Een vriend, nochtans een van de oude trant, las mijn blog, hij vindt het maar normaal, maar ‘in’ is hij niet als hij me schrijft:
OK, lieber Albert, het was zo, vroeger, en, zoals je zelf schrijft:
‘alle talen evolueren voortdurend, zowel qua betekenis als qua vorm. Alle woorden hebben hun soms kleine, soms grote betekenisvelden. Overlappingen zijn nooit te voorspellen. De evolutie van woorden en van talen is geen rationeel fenomeen. Tal van invloeden zorgen voor die irrationele evolutie. De taal is immers even irrationaal als de taalgebruiker. Dus vol verrassingen. En precies daardoor vind ik taalstudie zo boeiend en verrassend.’
Wat niet belet, lieber Albert, dat het hier, wat mij betreft, over een verbastering gaat van het edel woord ‘vriend’ en daarmee basta. Trouwens, een zelfde fenomeen treedt op maar dan van een totaal andere aard. Vroeger waagde men het niet, zich te tonen met een baard van één dag, nu waagt men het niet meer zich te tonen met een baard van minstens één dag, liefst met een baard van dagen.
[1] De Standaard deer Letteren, pagina 14, van 24 oktober 20.
26-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-10-2020 |
Ook over een vriend die heen ging. |
Ik heb altijd iemand nodig om mijn dag te beginnen en vandaag is er Carl Gustav Jung (1875-1961), hoewel deze in de vergeethoek is geraakt blijft hij me achtervolgen. Hij leert me:
‘Een mens moet kunnen zeggen dat hij zich ingespannen heeft om zich een opvatting te vormen over het leven na de dood of zich dan toch een beeld ervan te hebben gevormd, zelfs indien hij achteraf zou moeten bekennen dat hij verkeerd was. Dit niet gedaan te hebben is een vitaal verlies’[1].
En dan ook:
If an idea about it is offered to me – in dreams or in mythic traditions – I ought to take note of it. I even ought to build up a conception on the basis of such hints, even though it will for ever remain a hypothesis which I know cannot be proved.’
Aan dergelijke opdrachten is het me onmogelijk te weerstaan. Ik denk trouwens dat dit een gedachte is die in vele van mijn geschriften terug te vinden is, een gedachte die keer op keer wordt aangehaald, belicht en een bevestiging inhoudt, dat de geest in ons onsterfelijk is, dat ik dit altijd heb verkondigd en dat ik er niet zal van afwijken wat Jung ook moge zeggen over ‘a hypothesis which cannot be proved’.
Ik verkondig zelfs dat dit de enige waarheid is die alle andere waarheden omklemt; zelfs al weten we niet op welke wijze deze zich manifesteert, maar als het er op aankomt te spreken over de dood is het de geest die het hoge woord moet voeren, hier kunnen we niet aan ontkomen.
We weten evenwel niet hoe die verweven zit met ons lichaam, we weten er weinig over, maar ik denk niet dat het mijn lichaam is, of een bepaald deel ervan dat me schrijven doet, dat me de woorden aanreikt die ik gebruiken moet om te zeggen wat ik zeggen wil.
Anderen voor mij hebben getracht dit te verklaren, ik ook heb al diverse pogingen gedaan en ik kom onvermijdelijk tot het besluit, dat de geest, the spirit, onsterfelijk is, dat hij eeuwig is, dat hij is van in het begin der tijden en zelfs van voor het begin der tijden. Dat de geest iets ijl is, iets vluchtig, iets dat er is zonder er wezenlijk te zijn; dat het iets kosmisch is, iets dat in alles aanwezig is zonder dat de aanwezigheid ervan opvalt; Iets dat samenvalt met de bewegingen binnenin het atoom, wat veelzeggend is.
En deze inleiding dankzij Jung komt te gepasten tijde, vanmorgen kreeg ik het bericht dat Robert De Telder (°1948) is overleden op 19 oktober. Het bedroeft me zeer. Ik leerde hem kennen, rond 1975, als jonge man die op een namiddag opdook in een kring gelovigen in de theorieën van Immanuel Velikovsky en deze was het die ons samen bracht. Ik had een groot geloof in hem, Ik heb al die jaren kunnen volgen als Bijbelkenner. Hij vond dat de ganse geschiedenis van het Oosten gelinkt kon worden aan de geschiedenis, zoals ze te lezen staat in de Bijbel. Hij schreef er een groot boek over, ‘De Tijd der Tijden[2]’. Een hoogstaand werk dat de eeuwen trotseren zal, het enige nadeel dat het heeft is dat het niet getekend staat in het Engels om gekend te worden als een universeel meesterwerk.
Ik hoor van zijn levensgezellin dat hij mijn blogs apprecieerde en dat hij er over sprak met haar. Hij was een geestesgenoot. Ik droeg hem in mijn hart, al heeft hij dit nooit geweten van mij. Ik hoor nu dat het wederkerig was. Dit maakt me nog droever. Ik zal blijven schrijven met hem in mijn gedachten, zoals er anderen zijn die ik in mijn gedachten bewaar.
[1] Carl Gustave Jung: over Life and Death in zijn boek ‘Memories, Dreams, Reflections’, Fontana Library, 1963, translated from the German by Richard and Clara Winston.
[2] www.boekscout.nl
25-10-2020, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Ook, over een vriend die ging. |
Ik heb altijd iemand nodig om mijn dag te beginnen en vandaag is er Carl Gustav Jung (1875-1961), hoewel deze in de vergeethoek is geraakt blijft hij me achtervolgen. Hij leert me:
‘Een mens moet kunnen zeggen dat hij zich ingespannen heeft om zich een opvatting te vormen over het leven na de dood of zich dan toch een beeld ervan te hebben gevormd, zelfs indien hij achteraf zou moeten bekennen dat hij verkeerd was. Dit niet gedaan te hebben is een vitaal verlies’[1].
En dan ook:
If an idea about it is offered to me – in dreams or in mythic traditions – I ought to take note of it. I even ought to build up a conception on the basis of such hints, even though it will for ever remain a hypothesis which I know cannot be proved.’
Aan dergelijke opdrachten is het me onmogelijk te weerstaan. Ik denk trouwens dat dit een gedachte is die in vele van mijn geschriften terug te vinden is, een gedachte die keer op keer wordt aangehaald, belicht en een bevestiging inhoudt, dat de geest in ons onsterfelijk is, dat ik dit altijd heb verkondigd en dat ik er niet zal van afwijken wat Jung ook moge zeggen over ‘a hypothesis which cannot be proved’.
Ik verkondig zelfs dat dit de enige waarheid is die alle andere waarheden omklemt; zelfs al weten we niet op welke wijze deze zich manifesteert, maar als het er op aankomt te spreken over de dood is het de geest die het hoge woord moet voeren, hier kunnen we niet aan ontkomen.
We weten evenwel niet hoe die verweven zit met ons lichaam, we weten er weinig over, maar ik denk niet dat het mijn lichaam is, of een bepaald deel ervan dat me schrijven doet, dat me de woorden aanreikt die ik gebruiken moet om te zeggen wat ik zeggen wil.
Anderen voor mij hebben getracht dit te verklaren, ik ook heb al diverse pogingen gedaan en ik kom onvermijdelijk tot het besluit, dat de geest, the spirit, onsterfelijk is, dat hij eeuwig is, dat hij is van in het begin der tijden en zelfs van voor het begin der tijden. Dat de geest iets ijl is, iets vluchtig, iets dat er is zonder er wezenlijk te zijn; dat het iets kosmisch is, iets dat in alles aanwezig is zonder dat de aanwezigheid ervan opvalt; Iets dat samenvalt met de bewegingen binnenin het atoom, wat veelzeggend is.
En deze inleiding dankzij Jung komt te gepasten tijde, vanmorgen kreeg ik het bericht dat Robert De Telder (°1948) is overleden op 19 oktober. Het bedroeft me zeer. Ik leerde hem kennen, rond 1975, als jonge man die op een namiddag opdook in een kring gelovigen in de theorieën van Immanuel Velikovsky en deze was het die ons samen bracht. Ik had een groot geloof in hem, IK heb al die jaren kunnen volgen als Bijbelkenner. Hij vond dat de ganse geschiedenis van het Oosten gelinkt kon worden aan de geschiedenis, zoals ze te lezen staat in de Bijbel. Hij schreef er een groot boek over, ‘De Tijd der Tijden[2]’. Een hoogstaand werk dat de eeuwen trotseren zal, het enige nadeel dat het heeft is dat het niet getekend staat in het Engels om gekend te zijn als een universeel meesterwerk.
Ik hoor van zijn levensgezellin dat hij mijn blogs apprecieerde en dat hij er over sprak met haar. Hij was een geestesgenoot. Ik droeg hem in mijn hart, al heeft hij dit nooit geweten van mij. Ik hoor nu dat het wederkerig was. Dit maakt me nog droever. Ik zal blijven schrijven met hem in mijn gedachten, zoals er anderen zijn die ik in mijn gedachten bewaar.
[1] Carl Gustave Jung: over Life and Death in zijn boek ‘Memories, Dreams, Reflections’, Fontana Library, 1963, translated from the German by Richard and Clara Winston.
[2] www.boekscout.nl
25-10-2020, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-10-2020 |
Moeder, waarom schrijven wij? |
Lode Zielens (1901-1944): de ouderen zullen zich zijn vraag herinneren: hij wou weten waarom we leefden. Ik zelf vond niet dat dit een vraag was die gesteld moest worden. Als men zelfs niet wist wat de volheid aan leven was, waarom zou men kunnen spreken over de reden waarom we hier rondlopen, de reden van ons bestaan. Ik geloof niet dat ik het boek van Lode Zielens dat verscheen in 1933, ooit uitgelezen heb, hoewel het aanzien werd als een breuklijn in de literatuur van toentertijd.
Trouwens ik heb die vraag al n-maal beantwoord, zelfs me beroepend op Dante: we zijn hier als getuige van wat is en dat er niet zou zijn ware die getuige er niet. En dit antwoord omvat de basis voor alle vragen die er te beantwoorden zijn. Dit is dan een andere breuklijn in de literatuur. Als we ons dus vragen te stellen hebben is het ‘getuige zijn’ van wat er is, het vertrekpunt.
Deze morgen wou ik me simpelweg de vraag stellen waarom ik schrijf - niet waarom ik leef - waarom anderen schrijven, schilderen, componeren? Ik denk dat het een uitvloeisel is van ons getuige zijn van wat we zien of horen; een uitvloeisel van ons verwonderd zijn erover in de eerste plaats en, erop volgend, onze neiging deze verwondering mede te delen omdat we erdoor overweldigd zijn op een wijze dat we ons geroepen voelen deze overweldiging door te geven met woorden, met lijnen en kleuren, met vormen of klanken.
We bewegen ons op de lijn die gevolgd wordt door de Kosmos, die onze moeder en vader is, waarvan we het kind zijn, noch min, noch meer: we bewegen ons zoals de Kosmos zich beweegt, immer verder de tijd in, nieuwe vormen in het leven roepend.
We zijn tezelfdertijd getuige van ons getuige zijn, we worden erbij betrokken, het lokt ons naar buiten en deze uitwijking naar buiten kan slechts gebeuren door ons te manifesteren als doender, als maker van iets, wat dit ook moge zijn, maker van iets dat er voorheen nog niet was, of dan toch niet zoals jij het beleefde, zoals jij het zag of hoorde.
Ontstellend is dan ook, meer specifiek, het aantal boeken, dagbladen, weekbladen dat dagelijks verschijnt uit het niets, het aantal woorden dat aldus geschreven wordt. Ik weet dus dat, terwijl ik aan het schrijven ben, de ganse wereld aan het schrijven is. Ik ben slechts een van de velen die op hetzelfde ogenblik, over hun blad of scherm gebogen, woorden produceren, zo geordend en zo veelzeggend mogelijk. Zijn er dan ook ooit zoveel mensen aan het schrijven geweest dan nu? Ik betwijfel het.
Ikzelf voeg er nu nog altijd woorden aan toe, en dan komt de vraag die ik me vanmorgen stelde duidelijk naar voor: waarom, als er zodanig veel geschreven wordt, waarom doe ik het nog, welke zin heeft het nog dat ik me geroepen voel me te scharen achter de massa, ben ik dan zo noodzakelijk?
Ik ben het niet, ik weet het, maar ik word meegesleurd met de golven van de geest van allen die schrijven op deze aarde en, ingesteld zoals ik ben, ik ontkom er niet aan. Eens in de golvende massa van de bergstroom, word je meegevoerd de oneindigheid van het woord binnen.
Het is uiteindelijk het schrijven, het schilderen, het beeldhouwen, het componeren, in een woord, het creëren van iets, wat ook, is een werk van de geest dat de Kosmos in beweging houdt.
24-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-10-2020 |
Vriend. |
Ik dacht, na gisteren, iets zinnigs te schrijven over het woord ‘vriend’, maar een groot kenner van de herkomst van woorden is me voor. Hij mailt me, na heel wat opzoekingen die hij vermeldt: gedaan te hebben: ‘Es gehört, ,zu einem in got. ‘frijen’, ‘lieben’, gezeugten germ.Verb, waarmee, zegt hij nog, alleen maar wordt gezegd dat vriend afkomstig is van ‘vrijen’.
Dit komt van een, volgens mij althans echte vriend, etymologisch, is ‘vriend’ afkomstig van het woord ‘vrijen’. Zo ik zit in het slop, ik zou het zijn die het woord altijd verkeerd heb gebruikt, als ik het had/heb over ‘mijn vriend’ of, ‘mijn beste vriend’, want ‘het vrijen’ kwam er helemaal niet bij te pas.
Waar sta ik dan met mijn verbastering, nergens, enkel op een punt waar de weg zich splitst in twee wegen die ik kan opgaan, een oude voor mij en een nieuwe, maar ik blijf bij de oude, wat het me ook kosten moge.
Trouwens welke etymologie steekt er achter het woord ‘vrijen’, is of was hier, het bed al bij betrokken? Het is de vraag die ik stellen wil aan mijn etymoloog.
Maar eigenlijk heb ik hem niet nodig. Ik heb mijn Van Dale die me de etymologie geeft van het woord ‘vrijen’. Zie hier wat deze weet over dat beruchte woord:
‘Vrijen betekent: tot een huwelijk aanzoeken; betekent de gunst trachten te verwerven van; betekent dingen naar de hand van; betekent verkering hebben, iets te vrijen hebben, te vergeven hebben; betekent minnekozen, zitten te vrijen. En pas in 4: de versterkte vorm ervan als eufemisme voor coïer, copuleren - hoe vrijen de stekelvarkentjes , heel voorzichtig - en in 5. figuurlijk vleien, flemen bij iemand om iets te vragen.’
Dus, het vrijen, zoals het thans gelezen/begrepen wordt, met vriend of vriendin, is een eufemisme is, zoals ik het hoger noemde een verbastering van de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ik kan dus verder, ongestoord mijn vriend, een vriend noemen, een zielsgenoot, er bestaat voor mij geen gevaar dat ze er een bedgenoot van maken zullen, want dat is hij niet.
Ofwel blijven ze bij hun eufemisme en zal de verwarring blijven bestaan, ofwel spreken ze van hun man of hun bed- of echtgenoot, of desnoods van hun geliefde, leur bien-aimé.
Was het waard dit te schrijven als blog. Laat me zeggen dat het bij gebrek aan beters was; laat me zeggen dat hun gebruik van ‘vriend’ me stoort - of het nu komt van een man of een vrouw - ze beletten me het woord ‘vriend te gebruiken zoals ik het altijd heb gebruikt, zonder er eufemistisch over te doen: een vriend is een vriend, is een vriend, niets meer dan een vriend, maar ook niets minder, en zeker ook niets anders.
Is dit kleingeestig zijn of een oppunstelling of twijfel te voorkomen?
23-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-10-2020 |
De eerste Zin. |
Dit is een dag die wegen kan op alle handelingen die ik stellen zal. Waarom, ik weet het niet, het is een zin die zo is binnengekomen en die ik toch maar genomen heb omdat hij me bekend voorkomt. Misschien heb ik hem al eens geschreven of misschien al eens gelezen, op welke plaats ook; het had bij Mulisch kunnen geweest zijn, ik zeg zo maar iets.
De woorden ervan, eens opgetekend houden een dreiging in, iets onaangenaams dat gebeuren gaat, iets onvoorziens dat voorzien wordt, zo maar, alsof gelezen in de kaarten, welke ook, of in de lijnen van mijn hand, of in het openvloeien van de room in mijn koffie, een omen dat wijst in de richting van iets negatiefs.
Ik voelde het deze morgen toen ik opstond, het hing in mijn leden, om het te weten heb ik af te wachten hoe de uren vandaag verlopen zullen, hoe ik de avond halen zal. Nu, op dit ogenblik heb ik nog te wachten hoe ik ga overvallen worden door het onheil en hoe ik er uit tevoorschijn komen zal, gekwetst van binnen of van buiten.
Schrijf ik verder nu of wacht ik tot de nacht er is en breng ik pas dan het relaas van wat er was - als ik er dan nog zijn zal tenminste. IK doe het dus niet, het zou een risico zijn dat ik neem en dat ik best niet neem, best is dat ik verder ga met wat ik te vertellen heb, zelfs al heb ik niets erover te vertellen. In feite, helemaal niets, maar hoe kun je verder gaan als je niets te zeggen heb over wat er te gebeuren staat in de loop van de dag?
Het zou ook kunnen, en het liefst, dat de dag verloopt zoals hij gisteren verliep: mijn blog geschreven vóór het licht er is, en eens het licht er, hoe ook, grijs of glinsterend, of uitzonderlijk lichtend, alle mogelijkheden blijven nog open, maar eens mijn blog af , vrij te zijn en te kunnen bewegen in de woning en in de tuin en te doen wat ik doen moet, in afwachting, herlezen wat ik schreef, ooit, bijvoorbeeld hoe Dante Mohammed ontmoet in de Hel.
Ik vind de passage zo, ik heb maar mijn geschrift over de Hel van Dante op te zoeken op mijn harde schijf, Mohammed in te tikken en te ontdekken waar ik hem vinden kan. Maar ik doe het niet, of liever ik aarzel om het te doen, zoals die professor van de Gentse Universiteit die ook die fameuze Mohammedprenten toonde in zijn lessen bij het spreken over de vrije meningsuiting, een andere bedoeling ermee had hij niet, maar hij aarzelde, zegde hij, om het in de toekomst nog te wagen. Beter niet het gevaar te lopen, to be beheaded, wat hij ten allen prijze voorkomen wou en, ik ook.
Het is gevaarlijk leven geworden sedert dat soort volk hier op onze bodem is binnen gedrongen, gevaarlijker als de virus die de wereld op stang jaagt, want deze laat ons nog een overlevingskans.
Nu ik eraan denk, had die professor me kunnen verlossen van de drang die ik ken, dan toch maar te zeggen in welke canto van de Hel, over Mohammed verteld wordt hoe hij er loopt. Hij ook zal het wel gelezen hebben en hij ook had de woorden van Dante kunnen gebruiken als een voorbeeld van vrije meningsuiting. Hij zou me ermee geholpen hebben en ik kon er verder over zwijgen om het gevaar niet lopen in deze vreemde wereld. Vreemd omdat je, heel voorzichtig moet zijn, wil men niet verkeerd begrepen worden bv. als je spreekt over een vriend die je hebt. Ik ondervind dit dagelijks bijna de laatste tijd als ik het waag de televisie aan te zetten, wee u, als een man het heeft over zijn vriend, ze worden meer en meer talrijk, mannen met vrienden. Hebben ze wel het recht dit woord te gebruiken als het gaat over hun geliefde, hun bedgenoot?
Ik heb deze blog gelaten zoals hij er stond. De avond is gekomen, en het onheil bleef uit. Het is ondertussen bijna middernacht. Ik ga het er dus bij laten wetende dat mijn beginzin een schromelijke vergissing is geweest. Het is ook beter zo.
Maar het kan dat de zin zich van dag heeft vergist. Oppassen dus.
22-10-2020, 00:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-10-2020 |
Hoe de tijd? |
Ik geef me er rekenschap van dat het aantal lezers van mijn blog in al die tijd, weinig of niet is toegenomen, wat nochtans mijn hoop was. Het heeft zich gestabiliseerd rond het getal dertig, soms wat minder, soms wat meer, het aantal werkt met vlagen zoals het weer.
Ik hoopte op meer, ik hoopte op een massa, maar hierin faalde ik. Daar tegenover staat echter dat heel wat lezers me trouw gebleven zijn en me hebben toegevoegd aan hun dagelijkse lectuur, hun dagelijkse portie literatuur of dan toch ‘wat nieuws’ hen gebracht - durf ik het schrijven? - nieuws, gebruik makend van de structuur van de Kosmos, wat er dan ook een andere waarde aan geeft, zo ervaar ik het toch als ik op de knop tik ‘toevoegen’.
‘Blijf verwonderd’ raadt KLARA me elke morgen aan en dat blijf ik, verwonderd over wat ik doe en hoe ik het kan doen. Een van mijn lezers, en niet de minste, schreef me ooit dat ik me gelukkig mocht achten de mogelijkheid te hebben, onafhankelijk van een uitgever, lezers te bereiken en reacties uit te lokken bij wat ik schrijf. Ik heb dus geen redenen om me over wat ook zorgen te maken, en dus heb ik zijn woorden gelezen als een aanmoediging en ben ik mezelf blijven verwonderen over het feit dat ik er elke morgen in slaagde er te staan met een blog.
Het kost me wel iets, zoals ik gisteren zegde, het kost me de lectuur waar ik vroeger zo op gesteld was, it did change my way of living and of being: het werd een soort van verliefdheid, iets dat me uur na uur bezig houdt en, ik stel me nu, zo maar ineens de vraag, houdt het jullie, mijn trouwe lezers , houdt het jullie ook niet bezig in de dag, in de nacht; vraag je jullie niet af met wat zal hij morgen komen?
Eigenlijk is er weinig verschil, ik denk dat jullie zich die vraag stellen: wat lees ik morgen? Zoals ik: wat schrijf ik morgen? We hebben dus beiden gemeen, wat wordt het morgen? Ik zie dat er zelfs zijn die niet wachten tot de morgen, die vastgesteld hebben dat ik mijn woorden inlog vóór middernacht en die me bezoeken in de nacht. Maar het gebeurt ook dat ik er in de morgen, vóór het licht er is, vóór de eerste lezer er is, , nog iets aan wijzig of verbeter, zodat er de indruk ontstaat dat ik mijn blog in de morgen zelf geschreven heb.
Denkt dit niet, het is zo omdat ik het risico uit de weg wil gaan, niet klaar te komen, want om eerlijk te zijn, ik heb gisteren bijna gans de dag bezig geweest met het schrijven van wat ik te vertellen had over ‘De Opgang’ van Hertmans, waar ik - een voor mij gelukkige vondst - Umberto Eco’s ‘lecteur empirique’ heb aan vastgeknoopt.
En ook zijn ‘Il Nome della Rosa’ waarvan ik schrok dat het boek is uitgekomen in 1980, veertig jaar terug. Veertig jaar, hoe is het mogelijk? En wat heb ik gedaan tijdens die veertig jaar die zo maar zijn voorbijgegaan, -gevlogen. Ik houd mijn hart vast, zou mijn(e) moeder gezegd hebben - de ‘mijne’ is van Maurice Gilliams - veertig jaar in een wip voorbij en inderdaad, mijn kleinkinderen zijn ondertussen geboren en mijn achterkleinkinderen, twee generaties er aan toegevoegd, wat niet weinig is. Maar een verrassing is het ineens geconfronteerd te worden met iets waarvan je vaststelt dat het veertig jaar geleden is, veertig jaar die je toeschijnen alsof het een beetje meer dan gisteren was.
De tijd, noemt Yourcenar hem, ‘ce grand sculpteur’. Maar ook, voeg ik eraan toe, le temps qui ne cesse de nous surprendre, tellement vite qu’il passe.
En, hebben we hem wel goed gebruikt? Want keren doet hij niet.
21-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-10-2020 |
Stefan Hertmans en Umberto Eco |
Ik lees Stefan Hertmans voor het ogenblik. Dit betekent dat ik hem voorrang geef op al het andere dat ik nog te lezen heb en dat zich week na week opstapelt: boeken die ik herlezen wil - ik lees enkele pagina’s en leg ze dan opzij - artikels uit dagbladen en weekbladen die ik uitscheur en op een hoop leg voor later. Alles voor later, ik ben er al jaren mee bezig, doe van tijd tot tijd een schifting maar de hoop blijft omvangrijk. Ik stel vast dat ik nooit de tijd zal vinden om te lezen wat er op mij ligt te wachten.
Ik heb een vriend die er ook al jaren mee bezig is, maar hij blijft alles zorgvuldig bewaren zodat nu, zijn kasten volgepropt zitten met artikels die hij lezen moet, later. Hij weet dat het onbegonnen werk is en toch, het is sterker dan hemzelf, hij gaat er mee verder. Het is gekkenwerk en toch doen we het, toch vrezen we dat er ons iets zou ontgaan. En er bereiken ons van alle kanten nieuwe boeken, nu een bericht van een lezer van mijn blogs, zijn zoon Karl Godderis heeft een boek geschreven; ‘Live and let live’, uitgegeven in Kuala Lumpur, te vinden en te verkrijgen via Amazon.
Nog een boek dat zich toevoegt aan wat er al wacht. Wat doe ik er mee, ik die kiezen moet tussen het schrijven van een blog of lezen wat er op mij komt afgestormd. Zo, of er ons iets ontgaat als er al een wereld van literatuur aan ons is voorbij gegaan en er een nieuwe wereld op ons afkomt gehold?
En toch lees ik Hertmans, tussendoor. Lees ik zijn pas verschenen roman ‘De Opgang’ (Bezige Bij). Het verhaal van de SS’er Willem Verhulst, van zijn opgang, vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, en van zijn afgang, erna. Maar evenzeer, zo niet méér indringend, van Mien, zijn echtgenote en hun drie kinderen, ingekleurd door de handelingen van de vader.
Een groot schrijver die Hertmans. Het merkwaardige voor mij is dat hij schrijft over een tijd en een omgeving die ik voor een groot deel ken, die ik me inbeelden kan, die ik bijna visueel volgen kan als hij spreekt over het Patershol in Gent en de omliggende straten en ook, ik heb inzicht op de gebeurtenissen van toen en de sfeer tijdens de oorlog en de periode erna.
Ik stel vast dat hij de stad kent als zijn broekzak en dat zijn talloze opzoekingen, samen met de ‘schuchtere’ dagboeken van Verhulst, van zijn echtgenote en van de kinderen, van een zeker belang zijn geweest om het levensverloop van het gezin te schrijven. Het is dus geen fictie, het is de harde realiteit.
Hij heeft hierover een spannend boek, een groot literair werk geschreven, een Hertmans zoals we hem kennen uit zijn vorige werken, een toonbeeld van taalvaardigheid en literaire kennis. Zijn beschrijving van zijn bezoek met de notaris aan het huis in het Patershol dat hij kopen wil, het huis in verval waarin de familie Verhulst gewoond heeft is er een voorbeeld van, het is lijk een afdaling in de Hel, met Dante als gids, waarvoor hij enkel de elementen overhield van wat hij tijdens zijn bezoek had opgemerkt.
Hij vertelt er heel wat over in een artikel in de Standaard van 26 september ll., een interview afgenomen door Pascal Verbeken, een artikel dat ik op zij had gelegd.
Het is een werk, zoals ik erover oordelen kan, die ons een beeld ophangt - en ik herken dit beeld - van hoe het er toeging, voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog. Een sterk en spannend verhaal dat dankzij zijn uitgebreide taalvaardigheid van het Nederlands en zijn levendige beschrijvingen van huis en straat en het gebeuren in de stad, heel wat lezers zal aantrekken maar ook misschien nog lezers die de omstandigheden van toen zelf hebben meegemaakt en die hem zouden kunnen wijzen op de onjuistheid van bepaalde plaatsen of toestanden die in detail beschreven staan - bv. een figuur als Dr. Jean Daskalides en Leon De Meyer, heb ik zelf gekend, maar dan op latere leeftijd dan in het boek.
Zijn beschrijvingen met grote preciesheid van het detail houdt een risico in. Lezers die zijn beschrijvingen van plaatsen, gebeurtenissen en omstandigheden zouden die kunnen in twijfel trekken.
Umberto Eco vertelt over dergelijke lezers in zijn ‘Confessions d’un jeune romancier’ (Grasset, 2013), geschreven in het Engels en vertaald in het Frans. Hij betitelt ze als ‘des lecteurs empiriques’, lezers die nagaan of wat hij schrijft wel beantwoordt aan de realiteit wat de plaats en wat de tijd betreft. Ze gaan zelfs zo ver, aldus Eco, bibliotheken af te lopen en dagbladen erop na te slaan om na te gaan of wat hij vertelt over een gebeuren op een bepaald uur en een bepaalde plaats wel strookt met de realiteit. Dit zijn natuurlijk lezers die het goed menen met de schrijver, die uiterst nieuwsgierig zijn, hem volgen tot in de minste details, en als er dan iets verkeerd is in zijn woorden, ze het niet nalaten hem er attent op te maken.
Ik denk dat elke schrijver zich er goed moet bij voelen; dat hij wel weet in zijn preciesheid beperkt te zijn en daarenboven als schrijver, het recht heeft de realiteit te nemen zoals hij ze ziet en niet noodzakelijk zoals ze is. Eco vertelt hierover zeer open in zijn boek, waar in de titel ‘jeune’ slaat, niet op de leeftijd van de schrijver als dusdanig, maar wel op zijn leeftijd als romanschrijver, en Eco (1932-2016) is pas in 1980[1] begonnen. Hij was toen 48 jaar, een mooie leeftijd om als schrijver te beginnen.
Hij doet dit op zijn Eco’s, met veel verve en met een uitstalling van zijn enorme kennis van oude en moderne letteren. Eco is een plezier om te lezen. Hij heeft het over het ‘effect Werther’, nl. de zelfmoord epidemie in Duitsland onder de jongeren, na het verschijnen van ‘Souffrances du jeune Werther’ van Goethe, waarin de jonge Werther zelfmoord pleegt omwille van een onmogelijke liefde. Het boek zit vol dergelijke verwijzingen en aanhalingen. Ik vind hierin én George Steiner én Stefan Hertmans terug. Hen, en ook Eco te lezen, geeft ons een interessant beeld van hun belezenheid en tevens een inzicht in de oneindigheid van de bestaande literatuur in de wereld, waarin we gedompeld worden. Althans dit is de indruk die ik er aan overhoud.
Hertmans evenwel kan, wat mij betreft, zich veilig voelen, ik zal niet optreden als un lecteur empirique .
[1] Umberto,Eco kwam internationaal in 1980 op het voorplan met zijn roman ‘Il Nome della Rosa’.
20-10-2020, 06:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-10-2020 |
Een blog in het zwart. |
Er moet me vandaag iets van het hart, zelfs al weet ik dat het me niet helpen zal, integendeel, maar ik geraak niet over het drama dat een paar dagen geleden plaats vond in een dorp/stadje in Frankrijk: een leraar Geschiedenis die heel dicht bij zijn leerlingen stond, werd door een Barbaar, een muzelman, een totale nietsnut van 18, onthoofd, in naam van de ‘allergrootste’ onder de Groten, Mohammed, de profeet.
Degene die de opdracht gaf is, volgens mij, even schuldig en verdient de straf die de 18 jarige zou gekregen hebben, hoe zwaar ook, indien hij in leven ware gebleven.
De daad op zichzelf en het zinloze ervan stoort me enorm, enorm en ik denk dat elke Fransman - niet-muzelman - er zich vragen moet bij stellen hoe het komt dat zo iets in zijn land gebeuren kan. Of is de infiltratie dan zo sterk al en zo diep geworteld dat het verwacht kan worden dat zo iets gebeurt?
Ik stel me die vraag, afgaande op hoe ik me erbij voel, hoe de Franse burger er zich bij voelt, en met welk oog hij de volgelingen van Mohammed nu aan ziet?
Aan elke inwijkeling in het land zou dus ‘niet’ de vraag moeten gesteld worden vanwaar hij komt en waarom hij zijn land heeft verlaten? Vraag hem wat Mohammed voor hem betekent. Ondervraag hem grondig hierover en bij het minste gevoel van hardnekkige, fatalistische bezetenheid ontzegt hem het land, op een duidelijke categorieke wijze. Geen enkel westers land heeft nood aan hen
Dit zou de regel moeten zijn, er is trouwens geen andere als je de westerse beschaving in stand wil houden. Want wat wordt er onderwezen in die scholen van hen, welke opvoeding moeten de ingeweken kinderen krijgen, een totaal andere dan die van het Franse volk, moet er nog in de muzelmaanse scholen een soort religie worden aan toegevoegd die strijdig is met de sociale en geestelijke maatstaven van het land.
Er worden hier in het Westen om de haverklap referenda gehouden. Houdt er eens een onder de ingeweken, muzelmannen om te weten hoeveel er hier rondlopen die instemmen met de daad van de Tsjetsjeen van 18 jaar. Ik denk dat we zouden opkijken van het resultaat en dat het aantal voorstaanders van ‘onthoofding’ ons verrassen zou, in elk geval zeker in Frankrijk.
Ik houd ook mijn hart al een lange tijd vast als ik denk aan wat Dante over Mohammed vertelt die hij ontmoet in de Hel, als er ooit een ‘barbaar’ dit verneemt staat gans Italië in brand.
Ik heb dit in een ruk geschreven. Ik laat het zoals het er staat. Ik voel me iets beter nu. Maar goed zeker niet, in tegendeel
19-10-2020, 00:11 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-10-2020 |
Impromptu's van Schubert |
Er waren deze morgen op KLARA, vier Impromptu’s van Franz Schubert. Lieve, tere, melancholische stukjes muziek, wellicht gecomponeerd op klare lentemorgens of, op zomeravonden als het licht verzwakt en de weemoed lijk mist over de dingen liggen gaat. Pianoklanken die Schubert zo maar, alsof het niets was, van ergens haalde, ergens in het ijle van het zijn; ergens van uit een tussenin: droom die werkelijkheid is en werkelijkheid droom, daar waar de inspiratie huist en waar het goed is te vertoeven om componist van het alleszeggende te zijn.
Hij wou, zoals Schubert, componeren maar met woorden. Hij wou op zoek gaan naar dat ‘tussenin’ dat zich ergens als een impromptu bevond, waar hij heen wou met zijn woorden als noten muziek. Woorden die hij licht wou als dons opwaaiend in de luchten, alsof het gedachten waren of afbeeldingen van gedachten.
En hij wou, zich niets herinnerend van zijn vroeger zijn, noch van zijn omgeving, als totaal nieuw opgestaan onder de levenden:
Hij wou, vertrekkende van uit het binnenste van de aarde opklimmen langs de wortels van de oudste boom, en langs het merg ervan, de lucht ingaan de sterrenstelsels doorkruisen, om aan te komen waar niet aan te komen is tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou van uit zijn diepste ik tot de hoogste luchten stijgen en onvervaard zijn woorden mengen met het licht van sterren en planeten om te schrijven wat niet te schrijven is, tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou in één ademstoot alle gedachten van vóór hem omhelzen om het punt te bereiken waaruit hij is opgestaan en het aan te kleden met zijn woorden om duizendvoudig méér te zijn tot hij er blijven zou, onbeweeglijk.
Hij wou die niet te omvatten muziek van Schubert heim’lijk wegschieten met hem om pijl te zijn, de tijd hollend tegemoet en al van Schubert er te horen, hij er blijven zou onbeweeglijk luisterend voor heel lang.
18-10-2020, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-10-2020 |
'Mort, voici ta défaite.' |
DDIN: telkens ik de dood ontmoet op mijn weg wring ik me als een paling om als overwinnaar uit de strijd te komen. Het is sterker dan mezelf. Ik sla het gevecht niet af, integendeel ik zoek het op, zoals Fabre d’Olivet, zoals Paul Nothomb, Deze twee hebben de strijd aangegaan, zich steunend op wat ze in de Hebreeuwse tekst van de Bijbel (Genesis) lazen, maar vandaag is het gefilosofeer erover veraf, is het kijkend binnenin de materie zelf, is het, het ontbolsteren van de materie dat aan de orde is, wat een correcter en meer vaststaand beeld geven moet, Jean E. Charon, filosoof en fysicus, schrijft er openlijk over in zijn ‘Mort, voici ta défaite’(Albin Michel).
In feite, wat de dood betreft, en wat er is na de dood heeft de filosofie het afgedaan, is ze niet meer nodig, het houvast dat ze bood aan velen, wordt bevestigd door wat de materie zelf ons leert; de materie die geleid wordt door de geest, of het sterfelijke geleid/opgevoerd door het onsterfelijke: twee elementen die noodzakelijk zijn om de wereld draaiend te houden. Met dien verstande dat de functie van de geest meer en meer naar voren treed terwijl deze van de materie meer en meer afbrokkelt.
Aldus is deze morgen niet verschillend van deze van gisteren, mijn gevecht loopt door, het kent geen einde, het is inherent aan het leven zelf. En uiteindelijk het verschil tussen leven en dood, is heel dun, de annamiet, de vliegenzwam, is er een voorbeeld van, prachtig om aan te zien als je ze ontmoet in het bos of waar ook, maar ze draagt de dood in zich.
Uiteindelijk is het, het enige waardevolle onderwerp waarover kan gesproken worden, de posities erin liggen ver uit elkaar, ofwel is het, het einde, ofwel is het een nieuw beginnen, maar voor de mens hier op aarde is er geen tussenin, geen soort Vagevuur, het is het een of het ander, en ik voel me beter te wachten op het nieuwe dan te vergaan met het oude.
Het is dus ook de wijsheid die een beslissing, een oplossing brengen kan, sterven in het licht of vergaan in de donkerte. De keuze is gauw gemaakt.
Wat ik hier tot besluit beklemtonen wou: de dood is geen voer meer voor de filosofie, maar voor de fysica. Een gewaagde stellingname die meer en meer aan overtuiging winnen zal naarmate men verder doordringt tot het aller diepste hart van de materie.
En ook, het is maar, en zo voel ik het, dat je eens je dit onderwerp over de dood en wat erna is, aansnijdt, je er moeilijk van los komt. Je blijft argumenteren, je blijft zoeken naar een uitweg, alsof er een uitweg zou zijn.
In elk geval, wat mij betreft, ik heb ‘Mort, voici ta défaite’ naast mij gelegd. Ik herlees wat ik er heb in onderlijnd met potlood op vroegere dagen.
17-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-10-2020 |
Materie en geest |
Wat ik vergat te zeggen, want ik heb de recensie van Paul Demets pas achteraf gelezen: Erwin Mortier heeft een antwoord op de vraag gesteld door Louise Glück, hij weet via zijn moeder - al schijnt het me wat kinds toe - hoe het er toe gaat in de hemel. Wat een voordeel is, weten waar we later gaan terecht komen, zelfs al is dan nog elders anders, want, who cares? Ik schrijf dit om mijn dag te beginnen, hoewel het niet veel is en er volgens mij méér moet zijn, eens we verdwijnen van de aarde.
Een zekerheid is er, al wat zichtbaar is van ons verdwijnt. Echter we zijn meer dan het zichtbare, want wat is er dat me schrijven doet, wie of wat zit er achter dit willen doen wat ik doe? Is dit inherent aan het stoffelijke dat mijn lichaam is of is het iets dat omheen het stoffelijke is of en er onzichtbaar met verweven is?
Zoals Erwin Mortier, stel ik me vraag na vraag, is mijn ganse betoog van vandaag één grote vraag: wat rest er, hier of elders, eens we zijn heengegaan?
Mijn God, ik zou het niet weten omdat ik niet weet hoe het gebeurt dat ik dit zeggen kan; hoe het gebeurt dat ik de vraag stellen kan. Niet dat ik me er zorgen over maak, er is wat is. Maar eens is er ooit niet meer het lichaam van mij dat zich elke dag neerzet om te schrijven en dan, wie is het die schrijft, of liever wat is het die schrijft en, schrijft het niet, dat erover nadenkt om te weten wat te schrijven, want op die vraag komt het neer.
Wel, ik ‘wil’ er een antwoord op hebben en dus heb ik er een: ik verwerp de gedachte dat er ‘Niets’ zou zijn, niets in meer dan mijn lichaam. Trouwens Niets is zo iets als Eeuwigheid, als Oneindigheid, het is niet te verklaren met woorden, zelfs niet in te beelden en toch is het.
Een zaak is zeker, en als ik binnen kijk, of tracht binnen te kijken in de ongelooflijk ingewikkelde machine die mijn lichaam is, waar elke atoom ervan, elke elektron, elk deeltje van elke elektron, ‘weet’ wat het te doen heeft - beeld je dit maar even in - ‘weet’ wat het doen moet om dit mechanisme dat mijn lichaam is, draaiend te houden, dan ben ik een en al verbazing, het overstijgt me en ik duizel als ik een poging doe om me hierover een beeld te vormen. Onmogelijk, onmogelijk in het kwadraat is het. En toch het is zo.
En dan denk ik én aan het mechanisme erin én aan wat er is over het weten, over de kennis erin aanwezig, is deze kennis eigen aan het mechanisme zelf of ligt het er buiten? Is het een kennis eigen aan elk mechanisme van leven, onzichtbaar, ontastbaar, maar er wezenlijk in aanwezig, en wat meer is eigen aan het totale van het Universum: sterren en sterrenstelsels, kometen en planeten en al wat erop aanwezig is, een kennis om te doen wat moet gedaan worden, een weten hoe het Universum moet beheerd worden?
Er is dus duidelijk en onweerlegbaar een ‘iets’ dat in mindere of meerdere mate aanwezig is in elk om het even welk organisme, van kei tot bloem tot elk levend iets, een innerlijk iets, een soort geest die elk organisme regelt, ook het mechanische van ons lichaam en, dat van buiten uit komt.
Ons lichaam zit erin verweven tot in zijn minimaal-minimaalste geledingen, ons lichaam functioneert en we weten no-thing hoe het komt dat elk deeltje ervan, hoe klein ook weet wat het te doen heeft, en wellicht zullen we er nooit iets meer van weten.
Waarom dan zouden we ooit iets weten over de dood, een toestand waarop het mechanisme van het lichaam stil valt, maar het deel kennis erin, geladen met wat we ermee hebben verricht, dat van buiten komt niet verdwijnt maar gaat terug naar zijn bron in het hart van het Universum.
Of anders verwoord, op het ogenblik van ons sterven schuift het deeltje van de totaliteit aan kennis, aan geest, van het Universum, dat ons werd toevertrouwd, weg van - niet uit - het afgestorven organisme van ons, en keert het deeltje terug naar dit ‘geheel aan kennis, het geheel aan geest’ dat het ego is van het Universum, en één en ondeelbaar is.
Wat sterft is dus niet het denkend deel, de geest die we zijn, dit deel kan niet vergaan, het keert terug naar zijn bron.
En aldus de hespvraag: wat nu aan het schrijven is, de geest in mij, is die van het lichaam of is die van de kennis/geest in het Universum? Mijn antwoord hierop is, het is van het Universum zelf, de dood heeft er niet in het minst vat op, het is de onsterfelijkheid zelve.
Zoals ik destijds in mijn jonge jaren mijn geschrift beginnen moest met bovenaan mijn blad, AMDG, zou ik nu moeten beginnen met DDIN ‘De Dood is Niet’.
Dit, het resultaat zijnde van mijn geestelijke wandeling van deze morgen, bezield als ik was door het oktoberlicht.
PS.
Noteer dat mijn blogs over het algemeen geschreven worden de morgen ervoor; weet dat ik het me niet riskeer deze te schrijven de morgen zelf. Ditmaal echter zag ik me genoodzaakt wat ik in de morgen geschreven had in de nacht te herzien, ik had mijn twijfels.
16-10-2020, 00:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-10-2020 |
Sprekend over Poëzie. |
Ik word in de SdL[1] geconfronteerd met de dichtbundel van Erwin Mortier. Noem ik het poëzie als ik lees wat ik lees. Ik verwijt me nu, als ik terugblik op de gedichten die ik schreef, dat deze veel weg hebben van deze van Erwin, dat ze alle te veeleisend zijn, te diepzinnig en door het gebruik van te veel abstracte woorden, te hol klinkend. Ze ontbreken soepelheid, lichtheid, klaarte. Te veel filosofie in een gedicht schaadt, het neemt het poëtische uit het woord weg, het verveelt. En als het niet kan het filosofische erin te verbergen dan beter geen filosofie.
Vele van de gedichten die ik schreef lijden eronder, misschien vind ik nu nog de tijd om, wat ik destijds schreef aan zee in San Juan, Cabo de las Huertas - maar dit gaat jaren terug - te herschrijven met een blik op wat ik denk hechte poëzie te zijn.
Als ik het gedicht neem dat in de SdL werd overgenomen en ik lees :
Ma,
Ik stel me voor dat je daar in Andromeda met de wetten de Plejaden bindt en Orions sokken verstelt.
Vertel me, mamaatje, wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet, het raderwerk der melkwegstelsels?
Wij dichters vergaten het antwoord te verbeelden, waar hebben we onze heuglijke vleugels der pauwen gelaten?
De veders van de ooievaar? De struisvogel zijn gepluimte? In welk zand warmt de zon ons broedsel?
Waar is Behemoth, of Leviathan? In welke dierentuin kauwen ze mak op zakjes pinda’s van Japanse toeristen?
In het verdomde kwadraat van de nacht slaap ik altoos alleen.
Ik ben geen recescent, ik lees en herlees. Terwijl ik alle moeite moet doen om te begrijpen wat hij zeggen wilt zoek ik naar dat vleugje poëzie dat ik zou moeten vinden in de vleugels van de pauwen, niet in hun staarten. Ik denk aan Louise Glücks ‘NIght Migrations’.
Het is maar een vaststelling en tezelfdertijd een mea culpa. Ik ook schreef:
Levend, meer dan ooit, ondanks de vele jaren, ondanks de haren wit - alhoewel geen triomf, verre van – maar hier verblijvend waar wind en zee de adem zijn, ons toeverlaat, ons onbevangen streven, dringen we de schoot der Wijsheid binnen zoals in het begin der tijden, door het Woord bezeten,
over de grenzen van wat zichtbaar en onzichtbaar is, luisterend naar de stem van wie we zijn en wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn, maar ‘only in a world of speculation’[2] dan.
En zo verder, terwijl het heel wat anders kon en met meer gemak gelezen, zoals ik het nu herschrijven wil:
De zee bij San Juan, Cabo de las Huertas
Hier verblijvend waar ons ademen wind en water is willen w’ binnen dringen door het Woord bezeten zoals in het begin het was,
van wie we zijn van wie we waren en van wie we hadden kunnen zijn samen genomen al wat zichtbaar en onzichtbaar is.
Ogenblikken aan elkaar geregen, een kwantumwereld erin verweven, een opening die we betreden.
Hemel en aarde, zeeën hoog gehouden, uitgeschreven op folio’s oud papier in simpele woorden weergegeven: alle weelde die er is.
We waren er, We hadden er lang willen blijven op de rots gezeten, maar de tijd, de tijd ontbrak
al is hij niet.
Ik zeg het maar, hoe eenvoudig het ook kan. Ik was aan zee en ik zat er hoog op een rots, de zee en het licht erin, diep onder mij, schrijvend. Ik zat er terwijl de tijd vergleed, de tijd die niet is. Ik zou er keren willen nu en zitten op de plaats waar ik vroeger zat en, verder schrijven, lichtvoetig nu.
[1] De Standaard der Letteren van 10.10.2020. Paul Demets over: 'Moeder de Muze', dichtbundel: ‘Precieuze mechanieken’ van Erwin Mortier, De Bezige Bij, 114 blz. 22.99 €
[2] T.S.Eliot: ‘Four Quartets’
15-10-2020, 07:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2020 |
The Night Migrations: vertaling |
The Night Migrations
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
It grieves me to think the dead wont see them - these things we depend on, they disappear.
What will the soul do for solace then? I tell myself maybe it won't need these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough, hard as that is to imagine.
Je kunt altijd een schuchtere poging doen het gedicht te vertalen. De beelden, de gedachten erin om te zetten in het Nederlands met het behoud van de poëtische zinsvorming. Je bereikt dan bijvoorbeeld - we hebben mogelijkheden genoeg wat de woorden betreft - het volgende:
De nachtelijke trek.
Dit is het ogenblik dat je terug de rode bessen van de lijsterbes ziet en in de donkere hemel de nachtelijke trek van vogels.
Het bedroeft me te denken de doden zullen het niet zien - deze dingen, waarop we rekenen ze verdwijnen.
Wat zal de ziel dan doen als soelaas? Ik vertel mezelf, misschien heeft ze geen nood meer aan deze vreugdes, misschien is simpelweg het niet-bestaan toereikend, moeilijk als het is dit in te beelden.
Het schilderij dat Louise Glück ziet in haar herinneren, zien we ook: het moment dat ze terugdenkt aan de lijsterbes vol rode bessen, met in de nacht de trek van de vogels in zwermen erover. En het maakt haar droef te denken dat de doden - familieleden en vrienden - die gingen, dit beeld niet meer kunnen zien. Maar troost ze zich, er zijn zovele dingen die verdwijnen in het leven.
En ook welk soelaas zou het betekenen voor de ziel, wellicht heeft deze geen behoefte meer aan dergelijke vreugden, misschien volstaat het, het niet-bestaan; volstaat het, het er niet meer zijn, al is zo iets als het niet-bestaan, moeilijk voor te stellen.
Ik vind dit een perfect gedicht, alles is er voorhanden en vooral het situeert zich in het kosmische van het bestaan van de lijsterbes in vrucht en van de trek van de vogels erover.
En dan de dichter die denkt aan de dood en de vraag die in haar oprijst, wat betekent het, ‘er niet meer te zijn’, heeft de ziel het nog wel nodig de lijsterbes te zien en de vogels die er over trekken? Moeilijk is het, zegt ze, zich zo iets voor te stellen.
Is het niet de vraag van elk van ons?
14-10-2020, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2020 |
Spreken uit de biecht. |
Hoe schrijf je over iets dat niet als iets dagelijks overkomt of, hoe schrijf je over iets dagelijks, dat óverkomt als iets ongewoons. Het is je betrachten van elke dag, de opdracht waar je voor staat.
In de nacht ben je wakker geworden en dacht je wat je gelezen had over Louise Glück: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings.’
Dit is altijd het doel geweest dat je je gesteld hebt: intellect and feelings, de twee slagwoorden die leiden tot originaliteit, tot een zekere wijze van optreden dat een unieke tint geeft aan wat is van de woorden die je laat op je blad (of op je scherm). Wat ook met zich brengt dat poëtisch schrijven over iets intellectueels, de neiging heeft langdradig te zijn, zoals bij Mozart too many notes, jij too many words nodig om iets eenvoudigs te zeggen. Gedichten, die hun poëtische kracht verliezen omdat ze te lang uitvallen, te veel zeggend, te prozaïsch. Het omgekeerde zou ook kunnen dat mijn proza te poëtisch is om proza te zijn en omwille hiervan, het onbegrepen achter blijft.
Het is mijn Paasbiecht die ik afleg over het enige waar ik denk nog te kunnen zondigen. Het enige, het in mijn ogen nog waardevolle dat ik presteer. Het overige is niet veel zaaks meer om nog te spreken over zonde.
En over biechten gesproken. Ooit hebben we, onder collega’s, na een discussie, afgesproken allen samen - we waren vrij vanaf drie uur in de namiddag op Goede Vrijdag - te biechten te gaan in de kapel gelegen halfweg de Nieuwstraat in Brussel en elkaar, na de biecht, gezuiverd als we waren, terug te vinden in een ouderwetse bowling, waar er iemand aanwezig was om, na elke beurt, de negen kegels terug recht te zetten. Hoe dit is afgelopen weet ik niet meer, maar de feiten waren wat ze waren, en waarom vertel ik dit allemaal, omdat ik bij het buiten komen uit de kapel aangesproken werd door een zigeunermeisje, deze mijn hand vastnam en me zegde dat ik schrijver ging worden.
Er gebeurden nog vreemde dingen in die dagen, we voelden het te biechten gaan nog als een plicht waar we minstens eens in het jaar niet aan ontkwamen en dat was de dagen rond Pasen. En heb ik al ooit gezegd of geschreven over het zigeunermeisje en wat ze me toen vertelde?
Hoe wijs we geworden zijn ondertussen; Bevrijd van God en zijn gebod, ingesteld op ons eigen oordeel, onze eigen biecht, en meenemend de last van het voorbije: het goede, het minder goede en ook, en dit weegt het zwaarst, het verkeerde dat we mee dragen in onze dagen en dat regelmatig de kop opsteekt. Ook James Joyce, in zijn Ulysses wist wat ‘sins or evil memories’, vermogen: ‘Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
Maar, er over denken is erover schrijven. Eens te meer werd voltrokken wat beter verzwegen bleek en zet ik mezelf en jullie op het verkeerde pad voor enkele ogenblikken. Het was echter niet mijn bedoeling, geloof me.
Waarom dit te vertellen vanmorgen? Wel weet ik dat ik gisterenavond naar bed ben gegaan met een grote droefheid in mij. Een droefheid die me plots overvallen is en waarmee ik ben ingeslapen. Gelukkig is Louise Glück opgedoken in het midden van de nacht. Waar zou ik het anders over gehad hebben vandaag, over het droef zijn, het verdrietig zijn?
13-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-10-2020 |
Louise Glück. |
Ik denk, het is een grote dag die ik te vieren heb: de Poëzie, deze van mijn hart, is op het hoogste podium gekomen, aan een Amerikaanse dame van zeventig, Louise Glück werd de Nobelprijs Literatuur toegekend.
Ik ken haar niet, heb nooit van haar gehoord, maar nu lees ik over haar: ‘whose poems have abundant intellect and deep feelings’. Wat verlang je meer van een gedicht dan diepe gevoelens met een intellectuele inslag. Ik heb dit altijd betracht maar eindigde telkens (misschien) te diep in het ‘te’ onwezenlijke.
De poëzie in dit land hier in opgang onder de jonge dichters en dichteressen, is aldus ineens van de kaart geveegd. Ik vraag me af met welke gevoelens deze wiens verzen de laatste tijd, in de Standaard der Letteren beschreven werden en bewierookt, zich gaan voelen als ze zich herlezen op zoek naar die twee elementen, gevoel en intellect; hoe vervreemd ze zich hebben gevoeld - een Pfeijffer zelfs - als ze kennis hebben genomen van het soort poëzie dat bekroond werd.
Ik wacht op wat Louise Glück vertellen zal over poëzie als ze haar prijs in ontvangst zal nemen. Ik herinner me, toen hij er stond, de woorden van Saint-John Perse: ‘la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’
Perse ging tot op het bot, hij maakte van de poëzie een sprankel van God. Umberto Eco zou er een sprankel van de Kosmos van gemaakt hebben, wat op weinig na hetzelfde is. Want poëzie is wandelen in het verhevene, in het sacrale of het bijna-sacrale en tezelfdertijd binnendringen in het hart van het woord, het hart dat wordt blootgelegd, zodat de woorden een betekenis in meer krijgen, een innerlijkheid die er is maar ongrijpbaar is. Als ik lees van Louise Glück:
This is the moment when you see again the red berries of the mountain ash and in the dark sky the birds' night migrations.
Wat kan er meer kosmisch zijn, de tijd van de rode bessen van de lijsterbes (mountain ash) en het trekken van de vogels. En wij die het zien gebeuren, die weten dat de zomer voorbij is en de winter op komst, en dan volgen deze prachtige verzen, om lang bij stil te staan:
It grieves me to think the dead wont see them
‘Het maakt me verdrietig want zij die stierven, zij die heel dicht bij mij waren, zullen het niet meemaken, ik zal er staan, alleen, starend naar de zwermen vogels over mij.’
Ik hoef er dus ‘niet’ meer aan te denken dat je, om ‘in’ te zijn, om mee te gaan met de stroom der hedendaagse Letteren, liefst ’dode’ poëzie moet schrijven en dat woordkramerij voldoende is, zelfs al is die goed geschreven, al is die goed bedoeld. Het voorbeeld dat gegeven wordt door het Nobelprijs Comité is klaar en duidelijk: de Poëzie van Louise Glück is, wat we lezen willen. De maatstaven die altijd hebben gegolden, worden her-uitgezet, de richting ervan her-aangegeven, we weten terug hoe het dichten moet. Als Glück schrijft - het vervolg op de twee hogervermelde versregels -
these things we depend on, they disappear.[1]
'These things’? Het zal dan toch niet de poëzie zijn die verdwijnen zal, opgeslorpt door de tijd.
[1] Gelicht uit het gedicht me toegestuurd door een goede vriend: ‘The night migrations’.
De laatste strofe gaat als volgt: What will the soul do for solace then?/ I tell myself maybe it won’t need / these pleasures anymore; maybe just not being is simply enough,/ hard as that is to imagine.
12-10-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |