Het is niet op hoge leeftijd dat je een losheid verwerft, of dromerig schrijven gaat, neen, je woorden zijn eerder een afspiegeling van je lichaam, ze neigen naar een stijfheid, eerder naar een onbeweeglijkheid waarin je weg zinkt als persoon. Of het iets te maken heeft met het feit dat ik soms de hij-vorm gebruik in plaats van de ik-vorm weet ik niet, het gebruik van een van deze vormen gebeurt spontaan, is niet van op voorhand bedacht. In het eerste geval ben ik het die schrijft, er is geen twijfel over, in het tweede geval is het een complex iets, is het eerder iemand in mij die de ik-vorm opzij schuift, iemand die toeziet op de gedragingen van die ‘ik’ en zegt wat die doet of denkt. Het is de toeschouwer die schrijft, de toeschouwer die voor een deel ook de lezer kan zijn.
Jorge Luis Borges schreef er een aardig stukje over die in het Engels werd overgenomen in 'The Mind's I' van Douglas R. Hofstadter en Daniel C. Dennet[1]
'Borges and I' is de titel van het korte essay van Borges die begint met te zeggen: ‘The other one, the one called Borges, is the one things happen to'.
‘Ik, zegt die hij, Ik wandel in de straten van Buenos-Aires en zie de dingen om me heen. Borges ken ik van de naam op de lijst van de professoren of van de naam in een biografisch woordenboek. Ik, ik hou van zandlopers (hourglasses), van achttiende-eeuwse typografie, van de smaak van koffie, van Stevenson; hij (Borges) deelt deze voorkeuren, maar voor hem zijn het maar de attributen van een toneelspeler. Er is wel geen vijandschap tussen ons beiden, ik leef, ik laat mezelf leven opdat Borges zijn literatuur kan bedrijven en zijn literatuur justifieert mijn bestaan'.
Prachtig, niet? De ‘ik’ die zich laat leven opdat Borges zou kunnen schrijven, en dankzij dit schrijven blijft de ‘ik’ in leven.,
En de 'ik' gaat verder: 'het kost me niets, te zeggen dat wat hij schreef niet zonder waarde is, maar dit kan me niet redden, wellicht behoort wat goed is tot niemand, ook niet tot hem, maar tot de taal en de traditie. Trouwens ik ben bestemd om uiteindelijk te vergaan, enkel een deel van mij kan overleven in hem'.
En dan: 'Little by little, I am giving over everything to him, though I am quite aware of his perverse custom of falsifying and magnifying things.’
Ikzelf gaf mijn ‘hij’, mijn dubbelganger, mijn man die schrijft een naam, ik noemde hem Ugo d’Oorde. Maar eigenlijk ging ik te ver, het was, ofwel ik, Karel die schreef, ofwel Ugo. Ik zal overblijven in wat Ugo schreef, hij niet in wat ik schreef want daar heeft hij niets mee te maken. Ik denk ook niet dat Ugo zich voelt als een toeschouwer die nauwlettend toekijkt op wat Karel doet, er is tussen beiden nog altijd een soort filter, hoewel er overeenstemming is, neemt Ugo niet de vaart die Borges ons voorhoudt.
Hoewel ik absoluut-absoluut geen Borges ben, herken ik mezelf in wat hij schrijft, weet ik ook, zoals Borges, dat mijn leven én dit van hem, maar de vlucht is van ‘Bede's sparrow through the banqueting-hall on a winter’s day’; dat ik alles achterlaten zal en dat, wat die 'ik' en die ‘hij’ betreft, alles tot de vergetelheid behoort, behoudens, misschien, wat er geschreven staat.
Op het einde van zijn essay zegt Borges, en van hem alleen kun je zo iets verwachten: 'I do not know which of us has written this page'. Wel, wat deze onderliggende brief betreft weet ik het heel duidelijk, het is Karel die deze schreef.
[1] Basic Books, Inc. Publishers, New York, 1981.
|