Hij staat, uit de wereld geplukt, op een hoog gelegen wegel, in de velden. Afgezonderd, eenzaam, naast een even oude linde die zijn bladeren verliest. Hij staat er maar. Hij denkt aan de boom naast hem die voelt dat de winter op komst is, maar dat het hem geen zorg meer is.
Hij staat daar met de boom, in het grijze licht dat van een morgen is in de herfst. Het licht dat anders is dan van een morgen in de lente, als de leeuwerik zingend opstijgt de luchten in, plots zwijgt en zich dan vallen laat, soms lijk een steen. Hij weet dit alles, weet ook van de zomer als hij voor het rijpend koren staat en luistert naar het schuiven van de stengels tegen elkaar, het stuifmeel neerdwarrelend over hem.
Zo ook weet hij van de boom, alles over de herfst en het vergelen van de bladeren om dan, met een ruk, los te komen en neer te vallen, wiegend op de wind. Al doet het pijn, hij ziet dit graag gebeuren, het wiegend vallen van het blad en het liggen blijven, een park van gele en soms roze bladeren in het gras, waar ze rotten zullen tot er enkel nog de nerven overblijven.
Hij en de oude boom weten dit allemaal, de ondervinding heeft het hen geleerd en ze aanvaarden het, omdat het er zo aan toegaat in het leven, en ze het niet vrezen omdat geweten is dat alles opnieuw beginnen zal, in de lente met geen tijd meer er tussen, omdat de tijd niet is, alleen wat wachten tot de aarde, in haar juiste stand zal staan en de sappen van uit de fijnste wortelingen zich roeren zullen en opstijgen langs elke cel van de stam naar de verste vertakkingen toe, en de botten zwellen zullen en open springen met een lichte knal, die de boom alleen horen zal, of ook misschien de man die daar staat, op die heuvel, uitkijkend, ja, naar wat, naar de roerloosheid er dingen?
Hij, als boom hoeft het niet te weten. Wat hij wel weet is dat de man daar niet kan blijven staan als een zoutpilaar, dat hij, nu, schijnbaar nog levend, als hij daar blijft staan tot de winter komt, hij weten moet dat het de voorbode is van het sterven gaan.
Maar, de man, hij staat er maar, zijn haren wit. Starend voor zich uit alsof hij - dit denkt de boom - de toekomst aan het peilen is om te weten of er hem nog iets goeds te wachten staat, en, als hij op dat goeds nog wachten blijft, hij er nog jaren zou kunnen staan tot hij verbrokkelen zal, een hoop beenderen op een hoop, waaruit men besluiten zal dat de man, verdwenen is met de noorderzon.
Echter, de man, hij is toen weggegaan, de boom die hem nog volgt, die hem ziet de heuvel afgaan, sukkelachtig, zoals hij er moet gekomen zijn. Waarom? vraagt de boom zich af, waarom niet thuis gebleven tussen zijn boeken en zijn geschriften. In feite, wat is hij hier komen doen?
Hij wist natuurlijk niet dat de man de herfst wou ruiken en het licht wou voelen op zijn handen, alvorens een stap verder te gaan in wat nog restte van zijn dagen want, hij heeft uitgemaakt er te keren, in de lente, als hij er nog zal zijn, en te zaaien, met een brede zwaai van de arm, lijk korrels graan, de woorden die hij schreef in herfst en winter opdat ze ontkiemen zouden, als in de boom de sappen zullen stijgen.
Alles op zijn tijd, zo is het leven.
|