We schrijven, einde achttiende eeuw:
Hij wordt wakker in de ijzige kilte van de kamer, een eenzaam man in een eenzaam dorp, Kandersteg. Hij ligt er uitgestrekt, warm weggedoken onder het dons, de slaap nog in hoofd en leden en hij hoort, hij weet het zeker, het stille vallen van de sneeuw op de daken, in de straten van het dorp, en in de bergen er omheen.
Hij weet dat hij moet opstaan om een brief te schrijven, een brief gericht aan zijn vriend en hij weet dat dit in de voormiddag gebeuren moet, liefst voor het middagmaal. Want hij weet ook, als hij lang in bed blijft hoe vlug het middag is en dat hij, eens de middag voorbij, te leeg zal zijn om erin te slagen te doen wat van hem wordt verwacht.
Maar hij aarzelt nog, en nog. Hij ligt er zo goed, zo oneindig goed en warm met het geruis van de vallende sneeuw, het geruis dat hij kent, zoals vele geluiden die hij kent en, zo maar van ergens, ergens diep van uit de stilte, van uit de donkerte hem tegemoet gekomen, ineens, beelden die ook klanken zijn: de muziek van Mozart, de echo in hem van het concert dat hij bijwoonde, maanden geleden in Bern waar hij betoverd werd door Mozart.
O, hoe hij ernaar verlangt om die muziek terug te horen. Want, wat een wereld die Mozart. Hij was toen met de diligence naar Bern gereisd[1] om zijn muziek te beluisteren en hij hoort die nu nog altijd in zijn hoofd, zo uitermate intens was de impressie die het concert heeft nagelaten.
A once in a lifetime concert was het geweest voor iemand in Kandersteg, één van zijn pianoconcerti, het vijfentwintigste dat hij schreef, was het. De uitvoering ervan was uitzonderlijk, was een droomgebeuren als hij denkt aan de vingervlugheid van de pianist, hij die amper het ‘Für Elise’ van Beethoven aan kan.
Zo gebeurde het die morgen dat hij, denkend aan Mozart en dezes concerto, lang nog is blijven liggen, terwijl het sneeuwen bleef, hij dromend, na genietend nog van de klanken in zijn hoofd na de vorige dagen de partituur gelezen die hij toen in Bern had gekocht. En telkens hij er zich overboog, een zee van klanken die hij hoorde, alsof hij de pianist was én de dirigent tezelfdertijd.
Hij eindelijk toch was opgestaan, zich had aangekleed met een warme kamerjas en was gaan neerzitten om zijn brief te schrijven, één lange haal van woorden aan elkaar geregen. Woorden die pianoklanken zijn en klanken die woorden zijn. Hij schrijvend, met Mozart in zijn hoofd. Hij was gelukkig toen, hij schreef een brief aan een vriend geïnspireerd door, wat van Mozart was en van de pianist waarvan hij de naam vergat. Uitzonderlijke momenten, het licht, juist toereikend om de letters te volgen, de woorden te vormen, op het blad. Dit terwijl het sneeuwen bleef over het Berner Oberland.
Hij schrijft. Hij denkt aan Mozart hoe hij zijn concerto geschreven heeft, wellicht eerst de muziek voor de piano, de melodieuze vormen ervan uitkiezend, en dan deze van de violen, de cello’s, de bassen, klarinet, en fagot, het ganse gamma van kleur en klank, met de drums om het ritme te onderlijnen: het rijke leven van de piano er boven uit. Of hoe hij het zich herinnerde en hoe het getekend stond in de partituur voor hem.
Waarom verplaatste ik me naar het Kandersteg van het begin van de achttiende eeuw, ik die nu schrijf drie eeuwen later.
Wel ik luisterde zo-even, voor het licht er was naar het zoveelste pianoconcerto van Mozart, en ik kan het straks nog eens beluisteren zo dikwijls als ik wil, in de namiddag of naar de avond toe.
Besef ik wel het grote geluk dat ik ken, het te beluisteren wanneer en hoe ik het wil, met welke pianist, met welke dirigent, gekozen uit de veelheid van uitvoeringen die er zijn en die ik kan vergelijken om mijn keuze te doen, niet eenmaal maar telkens als de vraag zich stellen zou.
Mijn vriend, het is geen groot nieuws, je weet het genoeg, we zwemmen in een oceaan van muziek, we kunnen zelfs al beginnen in de middeleeuwen en zelfs nog verder in de tijd tot op vandaag, zeker alles wat van Mozart is, en alles wat is van voor Mozart en alles van na Mozart en dit voor elke componist die er geweest is. Wat een weelde.
Maar, waarom dacht ik aan die eenzame van de eeuwen ervoor, die nu en dan eens een concert kon bijwonen, waarvoor hij zich verplaatsen moest in de meest moeilijke omstandigheden als hij niet de stad bewoonde waar het concert plaats vond, en dan nog.
Ik dacht eraan in de morgen toen ik ontwaakte in de kilte van de kamer, het licht amper licht zijnde, maar KLARA was er al, de derde beweging uit het pianoconcerto nummer 25 van Mozart, ik had het zo dikwijls al gehoord maar toch klonk het nieuw. Ook, ik bezat de CD wel ergens en daarenboven ik kon kiezen en vooral, ik hoefde me niet te verplaatsen om te luisteren naar om het even welk pianoconcerto van hem of van Beethoven, of van Ravel, of van Shostakovich, ik had een veelheid van muziek van alle plaatsen ter beschikking, terwijl die eenzame in Kandersteg de diligence nemen moest twaalf uur ver en twaalf uur terug om Mozart te horen.
Ik dacht er maar aan in welke bevoorrechte positie we ons bevinden, we hebben de muziekwereld aan onze voeten.
Hoe is het mogelijk dat we ooit zo ver zijn geraakt? Want, we zijn al heel ver.
[1] Waarom Kandersteg? Omdat er nog altijd, bij het binnenrijden in Kandersteg een paaltje staat met de aanduiding ‘Bern XII Stunden’.
|