Stel je voor: een tijdje geleden, zo lang is het nu ook niet, schreven we juni, en nu, november, een tijdsspanne van enkele maanden, ineens voorbij, opgeslorpt, weg. Wat is er toch van de tijd, van het meten ervan, het opsplitsen in dagen, in maanden, in jaren, of anderzijds in uren, minuten, seconden, wat is er van die obsessie dit te doen, alsof het mogelijk zou zijn, iets van wat voorbij is terug te nemen? Terwijl, het enige dat telt het nu is en wat er op volgt, voortvloeiende uit het nu, het komende, waar we weinig van af weten.
Zo, wat is er van de tijd die voorbij gaat, niet veel meer dan dat hij vliedt. Elke morgen word ik ermee geconfronteerd en zie ik hoe de dagen zich stapelen met telkens een blik op de volgende dag, immer voorwaarts, nooit een ogenblik van stilstaan. We zijn reizigers, we zitten in een trein die ons verder en verder voert tot we ons eindpunt hier op aarde bereikt hebben, om dan te verdwijnen naar andere oorden waar er niet meer gesproken wordt over tijd, enkel over eeuwigheid. Wij, gestrand in de eeuwigheid, de oneindigheid van de stilte die we betreden zullen.
Of we het zullen beseffen? Ik weet het niet, ik denk het niet, we zullen er zijn in een ander ‘zijn’ dat we ons onmogelijk nu kunnen voorstellen, opgenomen in de bron van al het ‘zijn’ dat er is, gespreid over de totaliteit van de Kosmos. Van dan af worden we reizigers in de Kosmos in plaats van reizigers op de aarde.
Ik denk dat dit het beeld is dat we verwachten mogen, eens weggehaald uit de tijd van de aarde.
Dit is hoe ik me verantwoorden wil, hoe ik me vereeuwigen wil, hoe ik me verbeelden wil wat er zijn zal eens het punt van het aardse bestaan bereikt, om altijd maar Carl Gustav Jung te volgen in de opdracht die hij ons meegaf, na te denken over wat het is, het Dasein en het ‘nicht-mehr-Dasein.’
Al het overige te nemen en te vergeten, zoals de tijd die komt en gaat en komt. Uiteindelijk blijft het een op en neer gaan, een wandeling in het rijke leven of, een wandeling in het rijk van de dood. Ik ontkom er niet meer aan en ik sleep je erin mee, al is het niet je ding, niet de plaats waar je elke dag vertoeven wilt.
Maar dan toch iets nieuw dat ik vond, met de dood van ons lichaam verlaten we de aarde en komen we op een nieuw terrein waar we geen opgravingen meer hebben te doen om te vinden wat hier op aarde niet te vinden is, het eeuwig leven. We worden we voluit bewoners van de Kosmos, iets waar we voorheen nog niet aan gedacht hadden.
Van dan af gaat het meten van de tijd aan ons voorbij, van dan af zijn we de stilte van de tijd,
|