 |
|
 |
|
|
 |
29-12-2018 |
Dag 113: Het afsluiten |
Ze wisten niet hoe
laat het geworden was, maar de haard was uitgedoofd. Hij hoorde met tussenpozen
de uilen in het bos dichtbij. Het oude huis dat geluisterd had, dat alles
neergeschreven had in zijn gebinten en verheugd dat alles gekomen was zoals het
geschreven stond in het eeuwige Boek van psalm 139.
Het was na
middernacht. Hij vroeg haar waar ze was, van waar ze telefoneerde. Zegde ze:
ik ben hier in de woning. Ik ga hier slapen op de sofa in een deken gewikkeld.
Ik kan ook niet meer terug, ik had het hotel verwittigd. Ik wou het gevoel
kennen hoe het huis reageerde op de stilte van de nacht, op de hoogte hier op
weg naar Anzy-Le-Duc, waar jij ooit was.
Ik wist trouwens dat
ik je bellen ging, en ik wist dat het een lang gesprek zou worden met jou. En à
propos er is hier in een dorp dichtbij, een kerkje met een Onze-Lieve-Vrouw die
de borst geeft aan het kindje Jezus, een beeldhouwwerk boven de kerkdeur, wist
je dat?
Hij wist het, hij
herinnerde zich er gestaan te hebben met Pierre. Er zijn weinig romaanse kerken
die we toen niet bezocht hebben, het was onze pelgrimstocht. Wij moeten die
tocht verder zetten, doorheen gans Frankrijk. Ik wil alle kerken terugzien met
jou om te beginnen met La Chaise-Dieu en het Vlaams wandtapijt van dertig meter
lang en die kamer waar je met elkaar spreken kunt, staande met het gezicht naar
de muur toe, elk in een tegenovergestelde hoek, wist je dat. Neen, ze wist het
niet. Maar zeg me eens wat jij niet weet. Heel wat had hij geantwoord, maar wat
ik zeker weet is dat je leeft in mij.
*
In de
nacht, bij volle maan, de sterren, dacht hij, in een gunstige positie, heeft
hij besloten, nu zij er actief deel van uitmaakt, zijn boek af te sluiten. Want, het
is nu geen boek meer over hem zelf, maar over hen beiden. Een valabele reden om
niet verder te gaan, omdat wat nu nog komt, gunstig of niet, niet kan worden
vrijgegeven. Hij zou het haar niet vragen, hij zou het sluiten vóór haar
betreden van de woning.
29-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-12-2018 |
Dag 112: Luisterend naar Brahms. |
Op Klara, een
symfonie van Brahms, lang en breed uitgestreken en hij, hopende op een telefoon
van haar, uitgestrekt op de sofa voor de haard die aan het uitdoven was. Toen
hij haar niet meer verwachtte is ze daar. Ze had zich niet vroeger kunnen vrij
maken, zegde ze, haar stem was als van velours, als kwam ze uit een andere
wereld, uit een ander Universum. Eindelijk, had ze gezegd, is de kuisploeg weg.
Haar werk was af. De woning, ons kasteel, zegde ze, lag er bij als nieuw, klaar
om de eigenaars te ontvangen en die kwamen morgen in de namiddag. Ze hoopte,
zegde ze, dat hij klaar was om haar te ontvangen en dat was hij.
Hij luisterde. Hij
voelde haar enthousiasme volbracht te hebben wat van haar werd verwacht. Ze
vertelde hem over de vele moeilijkheden die ze gekend had, met de gordijnen en
overgordijnen, met de stukadoors en de schilders, met elektriciteit en
verwarming. Honderd zaken had ze in het oog te houden. Ze vertelde hem over de
vele kleine voorvallen die ze gekend had, ook sommige werken die opnieuw
moesten gedaan worden en de moeilijkheden die dit met zich bracht hen te
overtuigen om te herbeginnen maar, ze had bereikt wat ze bereiken wou en
godzijdank, alles was nu voorbij.
Ik wou je komen
halen, zegde ze, ik wou komen om je lief te hebben en je daarna te tonen wat ik
van dit huis gemaakt heb, deze droomwoning die ik in gedachten ingericht heb
voor ons beiden. Je was er niet, maar je was er toch in mijn gedachten, en zo
is het gebeurd en werd het, met wat ik nu weet, de woning die ik klaar wou voor
ons beiden. De jongste dagen heb ik vooral aan jou gedacht, aan jouw kamer met
muren vol boekenrekken, je bureau in die kamer waarvan je me ooit sprak: die
kamer in Varykino, waar Zhivago werken wilde aan een groot boek dat het boek
van zijn leven zou worden. Wel die kamer is er, die moet je zien, met een ruim
venster dat uitgeeft op de wijngaarden die aflopen naar het diepere land toe,
en opklimmend naar het spel van de wolken er boven, en het licht, Ugo, het
wondere licht van Bourgondië, nergens is er een licht zoals hier.
Intuïtief, en je moet
me geloven, heb ik gezorgd dat er een dergelijke kamer was. Zonder het te
beseffen, heb ik al die tijd jou in mijn gedachten gehad, zelfs, dit weet ik
nu, als ik het eerste concept heb voorgelegd aan de nieuwe eigenaars. En thans
ben ik gelukkig, weet ik dat jij me geïnspireerd hebt om te handelen zoals jij
gehandeld zou hebben, of dan toch, hoe jij het zou gewenst hebben. En vandaag,
als het resultaat is wat het is, dan is het omdat ik er aan gewerkt heb met
liefde en met al het inzicht dat ik in mij voelde en, in de jongste dagen een
opstoot heeft gekregen die ik nimmer zou gekend hebben ware jij niet plots
opgedoken.
Weet, Ugo, ik geef er
me, nu dat je er bent, rekenschap van, dat ik van bij de aanvang aan de woning
gedacht en gewerkt heb alsof het voor jou was, al wist ik niets af van jou, al
wist ik niet of je nog leefde, of je nog vrij was, maar nu, nu weet ik dat
alles zijn begin heeft gekend op de gletsjer, in het immense licht van de
namiddag, wij beiden, klein, nietig, twee stippen zoals je twee vrienden in de
helikopter ons toen moeten gezien hebben.
Om kort te zijn ik
weet nu dat ik eraan gewerkt heb omdat ik wist wat er komen ging of, zoals jij
het zou gezegd hebben, het is gebeurd omdat we er voortdurend aan gedacht
hebben, je moet er lange tijd mee bezig zijn opdat wat gedacht wordt en
verhoopt zich realiseren zou.
Er moet aan die deur
van Schleiper een koperen plaat worden aangebracht met de aanduiding dat het
hier was, dat Ugo en Anja elkaar gevonden hebben na een lange scheiding, en er
voldoende gelouterd uit te voorschijn zijn gekomen om er uit op te staan, en om
het later te vertellen als het onwaarschijnlijke dat gebeurde.
Het was een lange
monoloog die ze hield, zegde ze. Ugo, het is de monoloog die ik hield telkens
ik hier aan het werk was van morgen tot avond, een gesprek met jou over wat ik
deed en hoe en waarom ik het deed, zelfs toen je er nog niet was, terwijl, in
ondergrondse stromingen, alles geregeld werd opdat ik buiten komen zou bij
Schleiper precies op het ogenblik dat jij er binnen wou gaan.
Ze raakte hem diep,
heel diep met haar woorden. Het huis was over hem lijk een volheid van
verwachten, de haard die nog eens opflakkerde met de laatste vlammen, in de
grote stilte van meubels en boeken, de muren en de zucht van de winden omheen
het huis, de nacht en de sterren erover, de volle maan en het schuiven van de
wolken en, groot levend haar stem. Alles doordrenkt van haar stem en Brahms in
sourdine. En hij luisterend, jong, oneindig jong, jonger dan hij ooit geweest
was..
En ze sprak verder en
vertelde hem al wat ze zo lang ingehouden had, al haar twijfels, al haar alleen
zijn, dit alles nu een humus waaruit haar geluk was opgestaan, duizendvoudig
zegde ze, exponentieel zegde ze, zoals je me vertelde van je vriend de
beeldhouwer en zijn formule van Einstein. Ze staat symbool, zegde ze, voor de
ommekeer in mij: hoe ik me voelde na ons plots terugzien, hoe ik gaan leven
ben, het leven dat openbarstte in mij, jeugdig, met nieuw bloed en een groot
verwachten.
Hij luisterde maar,
hij lag er zoals Dante er zou gelegen hebben, luisterend naar zijn Beatrice of
Don Quijote luisterend naar zijn Dulcinea.
Hij kon weinig
inbrengen, ze had er ook geen nood aan. Ze sprak voor hen beiden. Wat ze zegde
was een afspiegeling van wat hij zou verteld hebben over wat hem overkomen was
sinds hij herbegonnen was aan zijn boek dat hij nu wenste te sluiten omdat wat
nu gebeuren ging niet toevertrouwd kon worden aan het papier, niet neergeschreven
kon worden als deel van een verhaal dat plots een reële wending kreeg.
Het boek stopte hier.
Wat nu gebeuren zou kon niet gevoegd worden aan wat er was aan vooraf gegaan.
Zijn realiteit was nu deze van hen beiden en kon of mocht niet worden bekend
gemaakt.
Elke verbeelding
stopte hier. Het echte leven hernam zijn rechten en het echte leven kon niet
worden geminimaliseerd alsof het een vervolg was op een dagboek. Hij had er ook
geen behoefte meer aan, zijn schrijven hield op hier. Hij had haar om te lezen,
en door haar gelezen te worden, niet in gedachten maar in gevoelens en in
betasten en samen zijn van morgen tot avond tot laat in de nacht in het grote
bed dat weer bewoond kon worden zoals het hoorde dat het bewoond werd.
Hij vertelde haar dit
en het was zij die luisterde zonder hem te onderbreken. Ik hoor je, zegde ze,
ik hoor je en ik voel je en hoe je me betast op elke plaats van mijn lichaam
met je woorden, dat lichaam dat sinds lang niet meer betast werd begint nu een
nieuw leven. Hoe lang dit aanhouden zal weet ik niet, hoef ik niet te weten,
maar het is lente en de lente die ik nu ken is de vrucht van vele dagen herfst
en van vele dagen winter.
28-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-12-2018 |
Dag 111: The cosmotheandric principle. |
The
Mind of God van Paul Davies* op zijn tafel. De
tekening van figuur 7: een kegel op
zijn punt, in drie horizontale lijnen gesneden. De punt, ervan, de apex,
vertegenwoordigt het Big Bang-ogenblik en elke cirkellijn op de kegel geeft het
volume aan van de zich steeds maar verder uit deinende kosmos. Als hij deze
uitdeining verbeeldt door een ononderbroken lijn die zich, eveneens vertrekkend
vanuit de apex, slingert omheen de kegel, en daarna deze lijn gaat bekijken van
uit de hoogte, dan komt hij aan bij een spiraal waarvan kring na kring het
symbool is van deze expansie.
We kunnen ook, omgekeerd, de loop van
de lijnen van de spiraal naar binnen toe zien en begrijpen dat alles terug te
brengen is tot de apex, het Elohim-punt van de spiraal. Het is aldus dat hij de
spiraal op de linkerknie en de rechterdij van de Christus-God figuur in het
nartex-timpaan van Vézelay, lezen wil.
*
Anja, hoe verwoord ik de volheid die
ik ken en die zijn oorsprong vindt enerzijds, aanwezig te zijn in de apex van
de spiraal en tevens, in een plaats op de winding ervan. En anderzijds, wat
mijn volheid nog voller maakt, aanwezig te zijn in jou en in mijn verlangen op
weg te zijn naar jou. Rust te zijn en beweging naar jou toe.
Anja, vóór ik je weerzag, waren mijn
dagen van een grote eenvoud. Gedachten en beelden waren lijk de golven van de
zee die aanspoelden en zich terugtrokken, en als een centrale punt, was er het
boek dat mijn dagen vulde. Het boek dat mijn adem was, het enig belangrijke dat
mijn geestelijk leven zin gaf. En plots sta jij op de drempel van mijn deur,
terwijl je al binnen bent in mij. Ik moet nu mijn verlangen naar jou, mijn niet
te stuiten verlangen naar jou, weg schrijven uit mij, als ware dit verlangen te
schuwen. Terwijl mijn begeren niet ophoudt je beeld terug te brengen, je stem,
je glimlach, je mond, zodat ik het, als een jonge man, soms niet houden kan,
zodat ik alles wegduwen wil, een lege tafel wil zien en neerliggen. Neerliggen
onder de oude, verweerde, vermolmde balken van het huis. Wachtende.
De zaadkorrel die je achterliet in
mijn bloed had effectief een boom gebaard. Ik had hem nog steeds niet
opgemerkt. Thans hoor ik voortdurend het geruis van de wind in de bladeren en
het zingen van de vogels. En waar ik ook ga, wat ik ook doe of schrijf, het
geruis en het gezang is er.
Het boek leeft in zijn lettertekens,
in zijn kommas, punten en vraagtekens. Mijn zorg om de toekomst ervan is
minimaal. Het is maar wat geschrijf, het zijn maar wat gedachten. Vele ervan
zijn wel autonoom ontstaan om achteraf te ontdekken dat anderen, ver, heel ver
voor mij, - tot bij Akhnaton misschien - deze hadden gedacht en verwoord in
tekens. Niets in dit boek is nieuw buiten de voorstelling ervan. Het ligt hier
voor mij, verzameld in een hoop getypte paginas, op de hoek van de tafel voor
de haard. Een windvlaag door het open raam en de bladen vliegen rond in de
kamer zoals de bladen van de partituur van Shostakovichs Negende in de zaal
werden gegooid. Zoveel is het maar en uiterst kwetsbaar is het en eigenlijk zal
het me verbazen indien het ooit boven water komt.
*
Het boek stolde zich in wat
transcendent was. Het heeft een opening geschapen naar wat Raimundo Panikkar**
noemt the cosmotheandric principle waarbij Kosmos, God en Mens - Cosmos, Theos en Anthropos - een nieuwe
Drievuldigheid vormen, een nieuwe, zich bundelende, zich osmoserende eenheid,
ontstaan uit elkaar en met elkaar, in een beweging naar buiten en naar binnen. David Steindle-Rast voegt eraan toe: All
three belong together. That is the basis for what we call the new paradigm in
theology.
Het fenomenale is, dat dit cosmotheandric principle steunt op de
mens en door de mens, de denkende, creërende mens wordt gedragen. Zonder zijn
aanwezigheid, zonder zijn getuigenis, zijn de begrippen God en Universum van
een schrijnende eenzaamheid.
*Paul Davies : The Mind of God, Simon and Schuster, 1992, , pag. 65
**The cosmotheandric principle: Fritjof Capra and
Steindl-Rast with Thoma Matus: Belonging
to the Universe, Penguin Books 1992
We should emphasize that in the new-paradigm
theology, the cosmos, God and humans are interrelated. Raimundo Panikkar, who is
a kind of theologians theologian, calls this the cosmotheandric principle, Cosmos, theos, anthropos. In other
words, you cannot speak about God except in the context of cosmos and humans.
You cannot speak about humans except in the context of God and cosmos. You
cannot even speak about the cosmos except in the context of God as the horizon
and humans as the observers. All three belong together. That is the basis for
what we call the new paradigma in theology.
27-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-12-2018 |
Dag 110: Naar het slot toe |
Hij gaat dit boek kunnen beëindigen. Hij
zal het voor de zoveelste maal herlezen, zaken schrappen en andere eraan
toevoegen maar hij weet dat het zich voldoende heeft geschreven, dat er niets
in meer kan aan toegevoegd worden. Dat het klaar is om verder te leven in de
geest en de droom van hen die hem lezen zullen. If ever.
Toch wil hij steeds een stap verder
gaan. Hij weet dat hij schrijven zal tot zolang zijn lichaam in staat zal zijn
de Heer van de Geest te dienen en te loven. Want het is aan Hem dat hij
rekenschap verschuldigd is. De vrijheid die hem gelaten werd, is het deeltje
Elohim in hem op te zoeken of niet op te zoeken. Dit is nu de verantwoording
die hij af te leggen heeft, bewijzen dat hij niet is blijven hangen in het
tijdelijke, het materiële, maar het eeuwige heeft opgezocht.
Of hij het gevonden heeft of niet is not his business. Hij heeft gezocht
om het te vinden. En het is hem duidelijk geworden dat waar het in onze
samenleving op aan komt, het niet enkel het recht op leven is, waar de Kerk
op hameren blijft, maar het recht op spiritueel leven, het recht op een
materiële toestand en een sociale verwevenheid die de mens de mogelijkheid
biedt zich te ontplooien tot een wezen dat in staat is het landschap van de
geest op te zoeken en te bewandelen.
De stof is vergankelijk, als het is om
stof te blijven, een dode levende, en niet open te bloeien; als het is om
ingeslapen te blijven in het grote licht - waar las hij: assoupi dans la lumière de Dieu* - is het duidelijk dat we als stof
terugkeren tot stof.
De vergankelijkheid van zijn lichaam
is hem duidelijk maar het is precies op de vergankelijkheid van dit lichaam dat
hij zijn heil in de geest, die dit lichaam bewoont en omhult, heeft gebouwd.
Trouwens welke weg heeft de mens nog
af te leggen in de millennia die volgen zullen. Zal hij in staat zijn, volledig
door te dringen tot het secreet van de bouwstenen van het Heelal die ook de
bouwstenen zijn van ons lichaam. Stel dat het een van de subatomaire deeltjes
is die thans beschreven en besproken worden, stel dat de probabiliteit die
thans hun bestaan kleur geeft en smaak, wordt omgezet in een wiskundige
formule, en stel dan dat er nog minimalere deeltjes worden ontdekt of zelfs
worden vermoed te bestaan het Higgs deeltje - waar zal dan de scheiding, als
er ooit een zou geweest zijn, tussen fysica en metafysica, tussen materie en
geest, tussen Universum en de of het Onnoembare, getrokken worden?
Ik heb er geen zorg mee, denkt hij, ik
ben enkel een minieme maar noodzakelijke schakel naar de mens die zoekende,
vergroeid is met het Universum als met het Allesomvattende.
Zo, als hij al die tijd de of het
Onnoembare omkleed heeft met de naam Elohim dan is dit uit respect voor Bereshit bara Elohim - de drie eerste
woorden van Genesis - is het uit respect voor Hij die de oermaterie bezat en
bevruchtte. Het visioen van Zijn onbegrensdheid, weerspiegelt zich in de orde
die Hij schiep, die Hij scheppende is in de Orionnevel, in de niet te noemen
andere nevels; weerspiegelt zich in het onbegrensde van het minimale, het
onooglijk deeltje Heelal dat wemelt in de mens, wemelt in het atoom. Dit
visioen van Zijn onbegrensdheid, van Zijn onaantastbaarheid, heeft zich
vastgezet in elke kronkel van zijn gedachten.
En het is in feite even zinvol Elohim
te noemen met de naam van Jahwe, of God of Allah of Boeddha of Tao, of met
welke andere naam ook, als we maar weten in het diepste van onszelf, in Zijn Koninkrijk binnen in ons, dat Zijn onnoembaar-zijn eigenlijk nimmer in te
dijken is met woorden.
Als we maar weten dat Hij geen nood
heeft aan een voorraad hagel-stenen**, geen nood aan verankering, geen nood
aan om het even welke vorm van fundamentalisme.
Hij
is het
wordende dat het zijnde is. Het kosmisch gebeuren is Zijn gebeuren en onze
levensvisie wordt door de beweging ervan en erin geïnspireerd en gevoed. Het is
een optiek die aan het leven betekenis geeft. Dit te weten, dit te schrijven
treden we schroomvallig Zijn oneindigheid binnen.
* Marie Madeleine Davy : Assoupie dans la lumière de
Dieu.
**Hagelstenen: Job
: 38, 22-23, met in de Osty Bijbel,
volgende noten, pag. 1151: 22: on les imaginait déposées dans des magasins situés
au-dessus du firmament ; 23 :pour
les jours de combat et de bataille, où ils constituaient des armes terribles
aux mains de Jahwé.
26-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-12-2018 |
Dag 109: Et je trouve la femme... |
Et je trouve la femme plus amère que la mort, parce
quelle est un piège et son cur est un filet, et ses bras sont des liens
*
Aldus leert ons de Ecclesiasticus in la bible Osty, maar als hij er de King James Bible op naslaat komt het hem voor dat dit niet geldt voor de
vrouw maar voor de vrouw die een valstrik is haar hart een vangnet en haar
armen banden zijn.
Maar de zin werd toch neergeschreven
en opgenomen in het Boek der Boeken. Hij kan denken wie dat schreef en het is
een zin om, bovenaan een paragraaf te schrijven: Is de vrouw bitterder dan de
dood?
Hij ziet haar in gedachten, in het
dorp Zinal, naar hem toekomen. Haar slank lichaam gegrepen in een witte bloes
die een knoopje te ver onachtzaam open is op haar bruine hals, gehuld in een
lange gebloemde rok die neervalt tot op haar enkels en elke handeling van het
lichaam opvangt in een golfbeweging die keer op keer haar been bloot laat tot
aan de knie.
Hij ziet de lach in haar heldere ogen.
Hij ziet haar lippen licht geopend, haar losse haren dansend over haar
schouders, hij ziet de levensvreugde die ze uitstraalt, die ze rondstrooit naar
hem toe. Hij ziet haar zo duidelijk, zo intens, omgeven met een rand van licht,
in de straat van het dorp met de Blanc de
Moming op de achtergrond, met de Besso en de besneeuwde kam die doorloopt
over de Col Durand tot la Pointe
de Zinal.
Hij weet hoe het aanvoelen zou als hij
haar tegen zich houden zou. Hij weet hoe haar mond zich openen zou als hij haar
kussen zou met een grote tederheid, om haar, met zijn verlangen te doorboren.
En hij weet dat deze vrouw niet bitterder is dan de dood maar dat het
binnendringen in haar, in de zachte vochtige wijding van haar schoot, te maken
heeft met de dood maar veel meer, oneindig meer, met het leven, het zwellende,
sidderende leven. Zich storten in haar is zich storten in de ijlte, een
verdovende val in het oneindige, de dood rakend.
Neen, denkt hij, de vrouw is niet
bitterder dan de dood en ook is de dood niet bitterder dan de vrouw maar de
twee-eenheid van man en vrouw is als de twee-eenheid van leven en dood.
Droom maar denkt hij: ze staat voor
hem, hij opent zijn armen om haar te ontvangen. Zo vol is zijn eenzaamheid.
Maar, denkt hij nog, als je haar leest, weet dat ze geen boek is dat je dan
daarna terug in de kast kunt plaatsen.
* Ecclesiasticus : 7, 26
NOTA wat het vervolg betreft:
Ik heb, zoals Stefan Hertmans in zijn
Bekeerlinge, bijna de nacht door geschreven - dan toch een lange dag en een
halve nacht - en ik kan stellen, de dagen van 26 tot 31 december zijn af. Het
laatste woord staat geschreven Het einde van het boek zal nu, in de komende
dagen tot en met de laatste dag van het jaar 2018, worden vrijgegeven.
Was
nun, kleiner Mann, zou Hans Fallada schrijven in 1932.
Ja wat nu? Hoe vul ik mijn dagen, wat
doe ik bijvoorbeeld met dit manuscript van meer dan driehonderd paginas dat ik
nog eens volledig te herlezen heb om er de zwakheden uit te halen? En, mag het
een doorlopende tekst zijn, of moet ik met hoofdstukken werken?
Een tekst waaraan ik ook nog de nodige
verwijzingen moet toevoegen, hetzij onderaan de pagina zelf, wat storend is,
hetzij achteraan het boek wat meer passend is.
En dan is er vooraf de hamvraag: is
het waard er nog een maand over te doen om het grondiger dan ooit te herzien.
Heeft het manuscript enige toekomst, is er iemand die er zich zal over
ontfermen?
Daarna, wat met mijn blogprogramma dat
stopte, honderd en zovele dagen terug, heb ik nu nog iets te schrijven dat ik
nog niet zou geschreven hebben? Ik ben met mijn dagelijkse blogs begonnen in
mei 2010, meer dan acht jaren geleden. Ik heb me gek geschreven. Welke
krachten, hoeveel inspiratie rest(en) me nog tot het einde van mijn dagen en
wie voelt er zich nog geroepen om me
verder te lezen dag in dag uit, eens te meer, naar de lente toe, naar de zomer
toe, naar de herfst toe. Wie?
Dit is waar ik aangekomen ben op deze
25 december 2018, dit met een hoop vragen die ik zelf niet waag te
beantwoorden. Zeker nu niet.
25-12-2018, 08:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-12-2018 |
Dag 108: Anzy-le-Duc |
Haar telefoon deze morgen uit wat ze
noemt haar kasteel in Bourgondië. Haar stem klinkt zacht. Ze verlangt hem terug
te zien maar heeft nog enkele dagen werk vooraleer ze weg kan. Er is vreugde in
hem. Hij vraagt waar haar kasteel gelegen is. Ze geeft hem de naam van een
dorpje op gelegen dichtbij Anzy-le-Duc. Ze geeft meer details maar zegt hem ook
dat het eigenlijk een grote herenwoning is in een prachtig park gelegen. Hij
moet het dorp eens opzoeken op de kaart.
En dan vraagt ze hem: Ugo, denk je
aan mij?
Hoe jong hij wel is: Anja, ik werk,
ik lees en schrijf met jou omheen mij, kom vlug, ik heb je nodig.
Ik kom, Ugo, ik kom, ik verlang naar
jou.
De klank van haar stem blijft de kamer
vullen lang nadat ze heeft opgelegd. Hij tracht verder te werken maar ze duikt
altijd op tussen de regels, zodat hij buiten moet in de tuin met de merel die
laag opvliegt van onder de struiken. Wordt Anja zijn bestemming. Is het met
haar dat hij verder wil? Is het, zoals hij soms denkt, dat het de wetten van
het Universum zijn die hen hebben samengebracht en dat dit Universum welwillend
toeziet op hen beiden. Maar is dit niet te ver gedacht, te veel verhoopt?
En het boek, is het omwille van hun
her-ontmoeting dat het boek zich geschreven heeft en is dit gebeuren het einde
ervan? Hij durft in elk geval vooropstellen dat hij zonder het boek niet de Ugo
ware geweest die hij geworden is. En, hij moet Eluard bijtreden, besluiten dat al
wat is geweest van de dag van zijn schrijven in het bos, een afspraak was.
Hij zoekt naar het dorp op de
Michelin-kaart. Hij kan er zijn vinger op plaatsen alsof hij haar aldus raken
kan. Hij ziet dat het gelegen is in de streek die hij jaren geleden heeft
bezocht met Pierre H., zijn vriend , in feite, op zoek naar de Romaanse kerken
in elk dorp. Pierre om er een schets van te maken - een potloodschets van
Chapaise hangt naast het rek met zijn boeken - en hij om notas te nemen in
zijn dagboek. Haar plaatsje ligt dicht bij Anzy-le-Duc, waar ze uren hadden
vertoefd binnen en omheen de kerk met de prachtigste (en meest gewaagde)
kapitelen uit de twaalfde, dertiende eeuw.
Hij herinnerde zich dat er op de weg
naar Anzy-le-Duc, een ruim herenhuis te koop stond, gelegen midden een
verwaarloosd park met waardevolle bomen, zelfs een ginkgo biloba. Pierre was er
zeer door geboeid en ze hadden het bezocht. Het gebouw zelf dat totaal verlaten
was, had ruime kamers en een heerlijke woonruimte met een breed venster dat
uitgaf op de tuin en op het heuvelende landschap. Hij had toen gedacht aan
Zhivago en het grote raam in de kamer van Varykino. Het was het huis dat hij
had willen bewonen had hij het geld gehad en dan nog de moed om zijn moeder te
verlaten, de kinderen en kleinkinderen en ook de vrienden en kennissen. Maar
het zal wel dit huis niet geweest zijn dat de allures had van een klein
kasteel, dat ze nu aan het herinrichten was voor landgenoten die zich daar
wilden vestigen.
Droom maar, denkt hij, droom maar dat
je er wonen gaat met haar, dat je daar, licht en land en luchten helpende,
werken gaat aan een totaal ander boek, met haar aanwezigheid in het huis.
Droom maar, het is heerlijk zich eens
te laten gaan: jij werkend aan je nieuw boek en zij tekenend en plannen makend
in de kamer ernaast; je wilt haar zelfs de kamer laten met het weidse uitzicht,
om dan, de hunker naar elkaar op een punt gekomen dat deze niet meer te houden
is, gelijktijdig naar elkaar toe komen en jij haar houden zou op het grote bed.
Haar zo houden dat de kracht van al
wat hij uitgewerkt had zou binnendringen in haar en al het creatieve in haar
zich mengen zou met het creatieve in hem. Lijk zijn bloed en verlangen zich
mengen zouden met haar bloed en haar verlangen en aldus de vrucht van hun
opgaan in elkaar, een nieuwe stuwkracht geven zou aan de scheppende roerselen
diep in hen. Enkele woorden van haar zouden voldoende zijn. Ze zou zich om hem
heen slingeren en aldus ook omheen dit nieuw te schrijven boek van hem.
Maar het is goed even te dromen dat
hij werkelijk aan het schrijven was, met Anja werkend in de plaats ernaast, en
bij tussenpozen de muziek die hen bereikte vanuit de woonkamer vermengd met het
knetteren van de vlammen in de haard en de geur van eikenhout.
24-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-12-2018 |
Dag 107: Who brought this yearning on me? |
Hij denkt, moet alles nu geschreven worden in functie van haar, alles,
van morgen tot nacht of, is het te verwachten dat ook deze tweede ontmoeting
wegebben zal om uit te deinen over de dagen en de jaren die hij nog tegoed
heeft?
Echter onmiskenbaar is het dat zijn
donker hart, lichter geworden is, dat er een groot verlangen in rondhangt. Als
hij dan ziet hoe de natuur met kracht de aarde bevrucht en hoe de tuin in
enkele dagen tot leven gekomen is, dan woelen ook in hem nieuwe energieën. Hij
had haar duidelijk gezegd dat zijn eenvoudig huis wagenwijd voor haar openstond
en hij had er mee bedoeld dat dit hart van hem, dat al zovele malen vlugger had
geklopt, vrij was voor haar en vooral dat ze doorgedrongen was tot in zijn
geest; dat zijn gedachten omfloerst waren met haar, ze groeide al lijk een
kamperfoelie om al wat hij was en zou zich blijven slingeren om wat komen zou.
In feite, dacht hij, is ze nooit,
sinds die lange afdaling over de gletsjer, over het pad in de berghelling,
langs de metalen ladder tegen de wand, over het moreen, via de cabane du petit Mountet, is ze nooit
volledig uit mijn gedachten geweest. Is ze mijn enige toevlucht geweest op gesloten
dagen en donkere nachten.
Hij gaat zoeken naar de lange tekst,
een novelle bijna, die hij geschreven had de laatste dagen van die
uitzonderlijke maand augustus, gezeten aan de oneffen stenen tafel op het
terras, met het licht dat zachter wordt naar de avond toe als de zon gaat dalen
en de zaden van het wilgenroosje, lijk lichtende vliegjes door de lucht gaan
zweven.
Maar niets ervan vindt hij terug. En
als hij zoekt in zijn dagboek van die dagen, een blanco pagina met in het
midden, lijk een foto van haar, een gedicht dat hij overgeschreven had uit het
tijdschrift van het personeel van de Bank
of England, zonder naamvermelding van de schrijver ervan:
Yearning is on me now
wonder comes in a wave
Amazement and joy are
rising
As a foaming wave in my
breast
And enchantement comes to
drive me
Half drunk and belovedly
mad.
Who brought this yearning on me
And knocked me drunk and
crazy?
t was you, hope, none but
you.
Maar verder bladerend vindt hij haar
naam terug op elke pagina, omweven met woorden die verlangen zijn en pijn en
vreugde, ook omdat er een warmte gekomen was in hem, een roze gloed waarin ze
hem bleef tegemoet komen in het licht van elke morgen. En thans, hij, wachtend
op een telefoon, een teken van leven van haar. Wie is het die dit grote
verwachten binnenschoof in hem?
*
De mens en zijn niet te stelpen
verlangen dat hem gevangen houdt: zijn gedachten murw gehouden in een cirkel
waarin alles opgezogen wordt naar het centrumpunt dat zij geworden is. Hij
sprak tot haar: je bent Rilke en je bent Eliot, en ik dank Wie of Wat ik danken
moet al weet ik niet wie die Wie of dat Wat zijn kunnen, maar alles is dank om
wat ik ben, om wat ik doe, om wat ik schrijf. En mijn dank ben jij die thans
moet denken aan mij, zoals ik denk aan jou.
Anja, voor jou is ook deze middag, een
schittering van licht en rijdt je misschien naar je droomhuis toe denkend aan
mij, om me te omhelzen en me te houden. En durf ik blijven vooropstellen dat
mijn terugkeer naar Schleiper, omwille van dat ene potje inkt een beslissing
was die niet van mezelf uitging en dat onze ontmoeting zeker geen toeval was.
Of, heeft het in feite wel zin een bepaald gebeuren in je leven centraal te
stellen. En zijn niet alle daden en gedachten, zijn niet alle beslissingen, hoe
onbeduidend ook, even noodzakelijk opdat alles zou convergeren in een gebeuren
waarvan we denken dat het ons leven zal veranderen?
23-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-12-2018 |
Dag 106: Hoe het begon |
En dan vertelde ze hem hoe ze dacht
dat alles begonnen was. Er was geen gids voorhanden en de gardien van de cabane had
haar gewaarschuwd dat de beklimming van de Besso alleen, wel kon, maar dat de
afdaling, zonder begeleiding, heel gevaarlijk was. Op dat ogenblik ben je
teruggekomen met Robert en Gustave en zag ik je met je rugzak, de touwen er los
over. Ik zag je als een echte alpinist. Misschien was dit het moment, misschien
nog niet, maar daarna kwam alles in een stroomversnelling: de gardien die de vraag stelde aan Robert
die instemde, een cordée van vier
voor de Besso kon, had hij gezegd en, we hebben kennis gemaakt, herinner je. En
hij herinnerde zich, een goed uitziende dame, vijf en dertig misschien, bruin
gebrand, gezicht en armen, uitnodigend vrouw. Een goede klimster had de gardien gezegd, ze komt hier al vele
jaren.
Mijn eerste stap, mijn misstap, is
geweest, toen ik je in de namiddag alleen zag zitten in de zon en ik de durf
heb gehad bij jou te komen omdat je me intrigeerde; je was een landgenoot en je
was vertrouwd met de bergen. De gardien
had me gezegd dat je in de voormiddag - het was gestopt met regenen le Mamouth had beklommen, wat toch niet
zo eenvoudig is, vooral de sortie
vóór de top. Had ik toen niet met jou alleen geweest, jij zittend met een boek
op een rotsblok, terwijl je vrienden naar hun champ de génépi waren, zoals je me vertelde, dan was ik wellicht niet
bij jou gebleven na het avondmaal.
Die avond was een groot moment voor
me had hij haar gezegd, we waren ineens, er moet toen al iets geweest zijn,
een soort voorgevoel, beiden ziek van de sterrenhemel boven ons en wellicht
beiden eenzaam, en in de bergen is het een openstaande eenzaamheid, daarom ook
groet men elke wandelaar die men hier tegenkomt met een à Dieu.
En ik, ik Ugo wou je kussen toen je
me goede nacht wenste en je me zegde: morgen gaan we samen aan elkaar gehouden
door een touw, de Besso veroveren en samen afdalen langs die fameuze chemin des dames.
Maar het verliep totaal anders omdat,
zoals jij het zag, het anders verlopen moest, want zonder het gescheurde
ligament van Robert en zijn transport per helikopter, samen met Gustave naar
Zinal, ware ik nooit de ganse namiddag met jou alleen geweest.
En Ugo: mijn misstap was dan te
wachten op jou, want als ik niet teruggevlogen ben met de helikopter dan was
het omdat ik er mijn gedachten had opgezet om met jou, over de gletsjer de
gletsjer die een soort heilige plaats was voor mij - de afdaling te doen.
Ik was gelukkig toen, een geluk dat
ik in lang niet meer gekend had. Ik herinner me dat je me op de gletsjer iets
heel liefs hebt gezegd. Ik stond voor jou, ik kon je raken, ik kon je raken met
de lippen en toen is je hand even over mijn wang geweest en heb je me gezegd :
Anja, lieve Anja wat doe je me aan. Meer niet. En s avonds terug in de chalet
bij mijn ouders, alleen, met Jupiter, zoals jij het wist, pal in het zuiden
boven de Dent Blanche, was je mijn
stilte, omdat ik voelde dat wat met mij gebeurd was ook met jou gebeurde en
alles zo zuiver was en toch zo groot, zo ruim.
Zo was het, Anja, zo was het. De
afdaling met jou over de gletsjer is een onvergetelijk gebeuren geweest, nu nog
zindert die na, en dan, eens terug in de vlakte, de Navizence waar we gestopt
zijn, en waar we onze blote voeten in het koude water hebben gehouden. Ik
herinner me, ook de tranen bij mij.
Waarom die tranen? had ze hem
gevraagd.
Het waren tranen van hoop, Anja, voor
jou en voor het hele Universum, waarvan ik nu wist dat jij er ook integraal
deel van uitmaakte en dat ik aldus nog meer en nog inniger verbonden was met
jou en met het voorbije.
Hij vertelde haar dit en voelde de
prikkeling in zijn ogen, ze keek hem aan, haar hand gleed naar zijn hand toe op
de tafel: En ook met het komende? vroeg ze.
Alles kon opnieuw beginnen: een wereld
opende zich, zijn boek was niet meer zijn eerste zorg. Hij zag hoe plots de zon
binnenschoof, hoe alles kleur en leven kreeg. Hij voelde zijn ogen vochtig
worden en er was een lange stilte tussen hen. Nu dacht hij, nu: Vooral met het
komende sprak hij.
Zo moet het, Ugo. Weet je, ik ben
blijven hopen op een terugzien. Eerst niet wetende of ik je zou gaan opzoeken,
maar was niet bij machte iets te doen. Het volgende jaar zijn we teruggegaan
naar Saint-Luc. Ik wist dat je de bergen in augustus niet laten kon en wist ook
dat je ergens in Grimentz of in Zinal moest zijn. Ik ben tweemaal naar Grimentz
gereden, maar ik vond je er niet, hoewel je naam opgetekend stond als lid van
een of ander société daar. Ik vond
je ook niet in Zinal, men had je er die maand niet gezien. Maar het is niet te
noemen hoe mijn leven dan een duw heeft gekregen, ik leefde in een andere,
vollere dimensie, jij bestond ergens, waar wist ik niet, maar je bestond.
En ze ging verder: jij, zegde ze,
sprak me over het intens beleven van elk ogenblik, het nu-ogenblik zoals je
het noemde. Je woorden tekenden me. Allen die er waren vóór jou, en de weinigen
erna, konden me niet boeien, ze waren allen te terre à terre terwijl jij me had leren zweven. Mijn huwelijk,
beredeneerd als het was, liep verkeerd af, gelukkig zonder kinderen en ik werd
de dochter terug van mijn ouders bij wie ik nu inwoon.
22-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-12-2018 |
Dag 105: Ondoorgrondelijk zijn de wegen |
Ondoorgrondelijk zijn de wegen van de
mens. Ze lopen uit in een richting die je niet kunt voorzien, kruisen de wegen
van anderen die je niet bestemd zijn maar, je mist niet diegene die je niet
missen mag. En het is ditmaal geen ontmoeting met een boek maar met een levend
iemand, met een kloppend hart, een warmte, een echo van de hunker in jou, die
je meeneemt, die een achtergrond vormt voor je woorden en gevoelens.
Na haar vertrek naar haar werk in
Bourgondië zoals ze hem vertelde, was hij gestopt bij de bloemenwinkel en had
hij een ruiker witte rozen gekocht die hij in een witte vaas geplaatst had op
de tafel voor hem, teken van haar aanwezigheid in zijn huis al heeft hij
hiervoor geen rozen nodig. Maar deze bloementuil blijft het centrale punt in
het wondere gevoel dat hem ondersteboven houdt.
Het is naar dit punt dat hij telkens
wegdroomt terwijl hij doende is. Terwijl hij orde brengt op zijn schrijftafel
en de boeken stapelt waar ze horen te liggen. Terwijl hij de haard klaar legt
voor het uur dat hij haar ontvangen zal, de meubels afstoft en rondgaat met de
stofzuiger. Welke eenzaamheid kan me nu nog deren, denkt hij. Ik leef hier en
zij leeft in de verlenging van mij en ik van haar. Laat het zo blijven. Zo
helpe ons Hij of Het die, dat, ons hoe ook, heeft samengebracht.
Chopin op de radio. De piano boven het
orkest uit. Altijd heeft hij er moeite mee orkest en piano samen te nemen en te
luisteren naar hun conversatie. Hij denkt: Anja is de piano, het orkest is al
wat omheen mij is, meubels en boeken, schilderijen en tekeningen, stukken
wortels, schelpen en stenen; de stilte ook van de muren en van de tuin met de
bomen in de wind, de luchten er boven. En zij: pianoklanken drijvend lijk
bloesems op het water tussen wilde eenden en meerkoeten.
Zij rustig hart van jaren: rust is
onze bestemming. Laat je wemelen in de herinnering aan haar. De bergen sluiten
je in met hun ruimte, met het vroege licht van je late jaren. Je bent met haar
op de gletsjer. Het kraken van de ijskorrels onder je voeten, het vloeien van water
in kleine ondiepe geulen en dan met groot geruis, in de brede kloven waar je
omheen moet. Zij rustig, hart van jaren: rust is onze bestemming.
*
En, toen ze in de vallei kwamen waar
hun wagens geparkeerd stonden, daar waar de Navizence met grote kracht door de
vlakte stroomt, daar waar ze schoenen en kousen uittrokken om te gaan staan in
het ijskoude water en hij haar benen zag, naakt tot boven de knie onder de
opgetrokken varappe-broek en hij
haar zeggen wilde hoe mooi ze wel was.
En, toen ze in de wagen stapte, ze nog
even wachtte. Hij stond ter hoogte van haar open raam. Ze keek hem aan, woorden
gingen komen maar kwamen niet. Ze startte de motor en reed een paar meters.
Toen stopte ze. Ze wachtte tot hij aan haar raam stond, hij dacht tranen te
zien of waren het tranen bij hem: Dank voor de gletsjer, het was groot en niet
te vergeten, ik zie je terug zegde ze nog. Hij voelde een lichte pijn in zijn
ogen: Ciao en ze reed weg van hem.
Hij volgde haar, zag haar rijden langs
de aarden hobbelige weg, zag hoe ze een paar waterplassen vermeed, hoe ze de
smalle brug overstak op de plaats waar de weide rechts van de weg bezaaid is
met gevlekte orchideeën en links een klein moeras vol witwollen linaigrettes. Hij zag haar rijden op de
brug over de stroom, en dan verdwijnen tussen de vele geparkeerde wagens. Dan
zag hij dat ze stopte, op de hoger gelegen weg en uit haar wagen kwam, een
klein onooglijk iemand die zwaaide, haar zwaaiende hand boven de schaduw uit,
in het licht.
Zij rustig hart van jaren: rust is
onze bestemming en Chopin moet verliefd geweest zijn als hij zijn eerste
pianoconcerto schreef.
21-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-12-2018 |
Dag 104: Wat er is van wat er is |
Vandaag schijnt het hem toe dat hij
van in zijn jeugd omgeven was door zijn wolk. Immers, van jongs af was in hem
de drang tot schrijven aanwezig. Achteraf gezien weet hij ook dat er nimmer
ofte nimmer een ogenblik is geweest dat hij deze idee volledig heeft opgegeven;
dat zijn lectuur, zijn diverse pogingen en dan vooral het dagboek dat hij
bijhield, à rato van meer dan honderdduizend woorden per jaar, dat dit alles
gezien kon worden als een voorbereiding op het grote werk dat later, dus nu,
komen moest.
Hij heeft ook nimmer een
zondagsschrijver willen zijn. Hij heeft gewacht tot het ogenblik dat zijn
beroepsbezigheden in de zetel van de NBB te Gent, waaraan hij steeds zijn beste
krachten heeft gewijd, afgesloten waren, om met de inzet van zijn hele persoon
in gang te komen.
En waar kwam hij uit: een verhaal over
de Hel van Dante; een bundeling van
Fragmenten uit zijn dagboeken en, wat
gedichten, die totaal los stonden van de poëzie van vandaag: geschriften die
enkel wat vrienden en kennissen kregen toegestuurd.
Maar zijn wil en verlangen op te
stijgen in de ruimte, zijn overtuiging dat, indien anderen het al zouden
geschreven hebben, hij, zoals in een Romaanse kerk het licht uit het oosten een
andere inhoud geeft aan de ruimte binnenin dan het licht uit het zuiden of het
westen, hetzelfde vertellen wou met een ander ingesteld zijn, komende van uit
een andere dimensie of liever naar een andere dimensie toe.
Aarzelend eerst, tastend en zoekend,
tot hij beseffen ging dat het boek aandrong om geschreven te worden, in feite
is het een foto geweest, is het een ontmoeting onder de bomen van het bos
geweest, die alles in gang hebben gezet. Een uiterst vreemde idee die hij niet
nalaten kan te vermelden alsof het boek zelf wilt dat dit wordt opgetekend. En
hij alleen weet dat tot hier toe, heel wat zaken voortdurend zijn blijven
kronkelen en wringen om toch maar niet achtergelaten te worden.
*
Luisterend naar wat ze vertelde over
haar ouders, over haar huwelijk en haar scheiding, over haar jeugd en haar
werk, hoorde hij dat ze nu, als binnenhuisarchitecte, werkte aan twee
belangrijke opdrachten die haar volledig in beslag namen.
Hij zag terug de beweging van haar
handen terwijl ze sprak, de rustige glans in haar ogen die hem niet loslieten
en hij wist zonder het te weten, dat de schaduwplaats, die zijn echtgenote
gelaten had, lichter en lichter werd. Hij voelde dat de meubels rond hem, de
boeken en tijdschriften, de haard die al klaar lag om aangestoken te worden,
dat alles zich verstilde in een wachten op wat nu komen kon.
Ze vertelde hem, als ik die namiddag
van jou ben weggereden, zonder ook maar een teken van mij te hebben
achtergelaten, was het omdat ik wist dat elk woord in meer me binden ging aan
jou. Terwijl er vooral was wat ons scheidde, niet zozeer de jaren maar ik dacht
dat er in je hart, dat misschien nog weende om de overledene, geen plaats open
was voor mij, zoals jij zult gedacht hebben dat er geen plaats was voor jou in
mij.
Hij wou haar zeggen dat er een grote
plaats vrij was nu. Maar ze ging verder: En toch, ik hoorde je gevoelens in de
klank van je stem en binnen in mij was er iemand die riep: houd me, houd me,
laat me zo niet weggaan. Maar de woorden die konden gesproken worden kwamen
niet. Ik weet niet meer hoe ik weggereden ben maar toen ik in de zon kwam,
verblind door het licht en de tranen, wou ik stoppen nog en roepen naar jou,
maar een andere in mij, is verder gereden. En nu zit je hier voor mij. Ik weet
nu waarop ik altijd heb gewacht, het was op dit weerzien met jou en dit
weerzien lijkt me nu alsof alles wat ik gedaan heb tussendoor, in het
vooruitzicht was van deze nu-ontmoeting, alsof alles getimed was in het leven.
Ugo dacht aan het boek in psalm 139,
hij dacht aan het vreemde in zijn leven, aan de vele momenten die hij als
uitzonderlijk zag: het kan, Anja, het kan, dat we in het oog gehouden worden,
misschien door zij die overleden zijn en in een andere wereld leven, zij die
onze gedachten beïnvloeden. Het kan allemaal. Maar er is nu wat is, en ik ben
er gelukkig mee, ik voel me er wonderlijk goed bij, het is een gebeuren uit de
duizend om opgetekend te worden voor het nageslacht. Zelfs al vinden er
wellicht elk ogenblik van de dag her-ontmoetingen plaats zoals die van ons.
Je vindt ze dus niet uitzonderlijk?
Neen, laat ons stellen dat onze
ontmoeting geschreven stond - hij dacht geschreven stond van het ogenblik af
dat ik ben beginnen schrijven met inkt lie
de thé, maar hij verzweeg dit - al wat we doen is dan in het vooruitzicht
van wat er komen moet?
Ja, en deze in het vooruitzicht van
al wat erna zal komen. Achteraf lijkt het toch zo. Denk je, Ugo, dat iemand
weten zou wat dit komende ons brengen zal?
Hij wist dat hij dit ogenblik altijd
houden wou: Het staat geschreven in de lijnen van je handpalm wordt er gezegd
en er zouden er zijn die deze lijnen ontcijferen kunnen.
Of geschreven In de sterren. zegde
ze. Het kan, die ganse maand augustus had ik rondgelopen met de idee de Besso
te beklimmen maar had niemand om me te vergezellen en toen mijn vriend
vertrokken was naar België heb ik, zo maar, op een avond besloten de beklimming
van de Besso desnoods alleen te doen, ik zou wel een gids vinden. Een verlangen
dat niet te stuiten was, alsof jij me riep vanuit de nevels van je bestaan.
Dit kan, het kan dat ik je geroepen
heb, al kende ik je niet. Ik was de avond van je beslissing met Robert en
Gustave al in de berghut, en misschien heb ik, toen ik de slaap niet vatten
kon, gedroomd iemand te ontmoeten zoals jij. En de volgende morgen, regende het
en was het weer te onzeker, zodat we de Besso hebben uitgesteld tot de volgende
dag, de dag die jij gekozen had voor jouw beklimming.
20-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-12-2018 |
Terug naar Dag 99: Het boek dat zich schrijft |
Alles is bij mij toegespitst op de
woorden die ik neerzet. Zo, wat of wie ik nog lees is vooral mezelf. Elke dag
herlees ik ettelijke malen wat ik schreef alvorens het toe te voegen aan de
massa. Ik haalde aldus, voorbij de honderdste dag, meer dan honderdduizend
woorden.
Naast mij liggen twee Standaards der
Letteren, met in elk van ze twee zinnen die ook mijn zinnen hadden kunnen
zijn. Een eerste van Joe Moran, professor of English and cultural history,
in de SdL van 23 november; een tweede van Maryse Condé, schrijfster uit
Guadeloupe. (In de SdL van 7 december noemt Inge Schelstraete haar: een pittige
pestkop van 81 jaar).
Het zijn schrijvers die ik niet ken,
ik weet zelfs niet of ik ze, eens dit avontuur voorbij, lezen zal. Maar ik ben
hen dankbaar omdat ze dingen hebben geschreven die voor mij bakens zijn: Maryse
Condé: Een schrijver heeft meester noch
model. En Joe Moran die een lans breekt voor slow reading*, wat past bij mijn
slow writing.
Ik onderlijn dit hier omdat het de
enige verdediging is die ik heb als schrijver; die ik heb als iemand die in
feite schrijft over iemand die een boek schrijft en niet blijkt te weten wat
het belangrijkste is het verhaal dat hij opbouwt of de wijze waarop het tot
stand komt.
Ik schreef dit hier, op dag 99, omdat
het gebeurde dat in mij een vermoeidheid was gekomen, dat in mij stemmen waren
opgestaan om abrupt af te sluiten. Het boek haalde me te veel overhoop, het
vergde te veel van mijn krachten, daarenboven vond ik dat ik voldoende woorden
had en dat ik hiermee gezegd had al wat in mij was om te zeggen.
Op dag negenennegentig echter zijn er ineens
nieuwe perspectieven geopend: had de dood van Hugo Claus, van het nichtje van
Marc H., of van het zoontje van Louis R. er iets mee te maken? Het kan, ook het
feit dat ik verzadigd scheen, dat het
bedenken van wat ik schrijven zou ineens een te grote last werd. Alles
kan. Ik dacht er zelfs aan te zeggen dat ik begonnen was haar kamer op te
ruimen en terug te beginnen met het etsen en het tekenen. De reden wellicht
waarom ik gedacht had aan Schleiper waar ik wist de koperen plaatjes te vinden,
de etsnaalden, het etspapier en al wat nodig was om te herbeginnen.
En dan was er het voorval, de
onverwachte ontmoeting die ik gebruiken kon om verder te gaan, hoe wist ik nog
niet maar er waren plots nieuwe mogelijkheden, nieuwe wegen die konden gevolgd
worden en die op een passende wijze dit boek, dit avontuur zeg ik, zouden
kunnen afsluiten. Zo, is het de ontmoeting geweest - eigenlijk in zich
onbelangrijk - een vriend, Dorsan G., die ik tegen het lijf liep op het
ogenblik dat ik in de koffiebar van de Donkersteeg wou binnengaan. Was deze
ontmoeting die maakte dat ik weten zou hoe verder te schrijven, gewild door
iemand of, door het boek zelf?
Ik wil er aan denken, ik moet weten
dat er tal van zaken zijn, gekende en ongekende die bij het tot stand komen van
dit boek van belang zijn geweest. Ik wist het niet maar het zal wel zo geweest
zijn, in het verleden zijn er ook heel wat voorvallen geweest die richting
aangevend zijn geweest voor wat er na kwam.
Meer en meer denk ik eraan, en ik
zegde dit al: het is het boek zelf dat zich schrijft dankzij de omstandigheden.
Want, om even cynisch te zijn - echter niet wildvreemd - het had ook gekund dat
iemand anders het einde zou geschreven hebben zeggende: dit zijn de laatste
woorden van Ugo, hij was aan de vijver, hij is uitgegleden, in het water
terechtgekomen en er niet meer uitgeraakt. Maar dit zou maar al te lamlendig geweest
zijn.
*Joe Moran: Stop met scrollen en scannen en probeer slow reading
als je traag
leest, geef je je tijd cadeau aan iemand anders, de schrijver, zonder garantie
op rendement, en met het risico dat de tekst je verveelt of ongemakkelijk stemt
omdat hij vreemd of moeilijk is.
19-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-12-2018 |
Dag 103: Anja en Rupert Sheldrake. |
In het café, met de bezoekers om hen
heen en de juffrouw die op en af liep: Ugo, je hebt me, de tijd dat we samen
waren heel diep geraakt, weet je dit?
De bergen waren leeg na je vertrek,
Anja, het licht was weg, daarbij kwam nog dat de kinderen vertrokken waren; ik
heb me opgesloten om te lezen en te schrijven. Saint-Luc waar jij waart, lag
aan de overzijde van de vallei. Ik wist dat je in een van de vele chalets moest
zijn en ik vroeg me af of mijn pijn ook die van jou was.
Ja, Ugo, het was anders dan pijn, het
was een grote stilte in mij, een niet weten, een aftasten van wat er gebeurd
was. Moeder had bemerkt dat er iets verkeerd ging en op een namiddag is ze bij
mij op het bed komen zitten om te vragen of het omwille van het vertrek van
mijn vriend was. Ik heb haar, in een opwelling, alles vertelt over jou. Ze
heeft me gesust, heeft me gezegd kalm te blijven, niets overhaast te doen, te
wachten om te weten of mijn gevoelens stevigheid hadden en ook, als het lot het
wil zal je hem terugzien.
*
Gezeten in de stilte van de
schemer-kamer, voor de vlammen van de haard, met het laatste licht over de
boeken en de meubels, is ze aanwezig in haar woorden, zoals ze zegde, als een
warme witte gloed, een wolk witte orchideeën.
Hij kan niet los van haar, ze houdt
hem. Hij is tot leegte geschreven omdat alles zich naar haar heeft gekeerd. Ze
is thans reëler dan ooit, tevens krachtiger van geest, alsof al het verlangen
dat ze heeft opgespaard, ineens werd vrijgegeven.
Hij weet nu dat ze niet alleen is
binnengetreden in hem, maar onvermijdelijk ook in zijn boek dat nu een andere
wending gaat krijgen. Wat hij helemaal niet wenst, want hij vreest dat wat
geschreven staat anders zou geschreven zijn indien ze er bij ware geweest van
het begin af.
Hij had haar gesproken over wat hem
bezig hield. Hij had haar gezegd dat er twee zaken waren waaraan hij niet kon
ontkomen. Een eerste was het feit dat hij heel waarschijnlijk, zonder er zich
bewust van te zijn, was terechtgekomen in het vaarwater van filosofen en
theologen en zich hierop baserend, dingen had verkondigd waaraan hij thans,
ineens, zegde hij, twijfelen ging. En een tweede vaststelling was dat hij voorzeker,
op sommige plaatsen in zijn betoog, een te hoge vlucht had genomen en hierdoor
soms te ver, met beide voeten terug op de grond was gekomen.
Ik ken je als een man van de hoogten,
had ze geantwoord, en ook hoe verrukt ze niet geweest was toen ze hem die
avond, gezeten voor de cabane, met zoveel vuur had horen spreken over bepaalde
passages uit de Bijbel en dan vooral, over zijn geloof in het Eeuwige.
Eigenlijk heb ik altijd uitgekeken naar iemand die mijn geest beroeren kon
zoals jij het hebt gedaan en ik heb nimmer iemand ontmoet die tot mij sprak
zoals jij me toen overhoop haalde. Mijn huwelijk was een verloren strijd van
bij de aanvang, het louter materiële waarmee ik in mijn huwelijk geconfronteerd
werd, lag me hoegenaamd niet. Zo ben ik opnieuw een juffrouw geworden, wachtend
op haar prins die niet kwam.
En nu, had hij gedacht, is je prins er
nu? Maar hij waagde het niet deze vraag te stellen omdat alles zo plots was
gebeurd en nog altijd zo onwaarschijnlijk.
Tot gisterenavond, tot deze morgen
zelfs, was hij begaan met een boek dat herinneringen hernam en een levensvisie
trachtte uit te tekenen. Alles leek hem goed geordend en de weg in grote lijnen
uitgestippeld. Nu Anja er is, kan hij niet meer om haar heen schrijven, kan hij
niet anders dan haar binnenlaten. Zijn boek is te zeer gebonden aan de
omstandigheden, uit zijn dagen die voorbijgleden lijk wolken over velden en
bossen, opdat hij de impact van haar op hem onbesproken zou laten. Wat meer is,
vele herinneringen gaan thans terug naar hun eerste ontmoeting, en vooral hun
lange afdaling, over de gletsjer naar Zinal. Hij kon nu ook ruim en in volle
overgave nadenken, hoe het gekomen was, wat er was aan voorafgegaan: de vele
details die nodig waren geweest.
In het allereerste geval om te
verklaren hoe hij ooit was terechtgekomen in de Valais een collega die het woord Saint-Luc liet vallen - en hoe het ooit tot een vriendschap
was gekomen met Robert P. de gids en Gustave C., le vigneron, de wijnbouwer, die samen alle bergtoppen in de
omgeving hadden beklommen en bereid waren geweest, de man uit de vlakte, mee te
nemen op hun tochten.
En dan ook, hoe Anja ertoe gekomen was
van de bergen te gaan houden. En dit alles was dan nog maar geldig voor hun
eerste ontmoeting, maar wat erna, opdat ze elkaar na zovele jaren terug zouden
vinden aan de ingang van die Schleiper-winkel? Het onmogelijk geachte, was
geschied. Dit alleen al is een vreemd gebeuren. Hoe komt het over in een boek,
te gemaakt, te verwrongen, te ver gezocht?
Maar de feiten zijn er, hij heeft deze
te verwerken. Denken zelfs, dat het hun bestemming was, en dat deze ontmoeting
eigenlijk de meest normale was, zoals er zovele ontmoetingen zijn geweest,
gebonden aan een detail, al was het maar de ontmoeting met de vrouw waarmede
hij huwen zou en, haar vroegtijdig overlijden.
Is het niet zo, zijn niet alle
voorvallen in een mensenleven toevalligheden? Ga dan maar eens na hoeveel
toevalligheden er niet nodig zijn opdat één bepaald gebeuren nog meer
toevallig zou kunnen zijn, zo dat het geen toeval meer zijn kan maar iets dat
onvermijdelijk was.
Hij kon aanvaarden wat Rupert
Sheldrake heel schuchter vooropstelt, namelijk omgeven te zijn door een wolk
van vormende oorzakelijkheid, Sheldrake noemt dit morfische resonantie, en
dat deze wolk, lijk een soort engelbewaarder toeziet op wat je doet, opdat je
uitkomen zou waar je uitkomen moet. Die er ook voor zorgt want ook hij is een
wolk meer dan een blok lichaam, schreef hij een paar dagen geleden - dat hij
leest wat hij lezen moet, ontmoet wie hij ontmoeten moet, van Ray af, en dat
zijn boek aldus de afdruk wordt van al deze impulsen en een inhoud krijgt die
kosmisch getint wordt, zoals Umberto Eco het wenst.
Zo ook wou hij dit meer dan onwaarschijnlijke
terugzien gaan betitelen als het effect van Sheldrakes wolk - hier durft hij
het woord engelbewaarder niet meer gebruiken. Hij had getracht dit met andere
woorden te verklaren aan Anja en ze had uitgeroepen dat het Goethiaans was,
dat Goethe ook over zoiets geschreven had. Wat hem verbaasd had, maar hij
aanvaardde dit graag, gezien het van haar kwam.
Is het dan toch zo dat het komende het
heden bepaalt via deze zogeheten morfische resonantie en is hij, dit
schrijvende, een even grote heretic
als Sheldrake?
18-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-12-2018 |
Dag 102: Anja (2) |
)
Hij was in zijn kamer, hij dacht: geloof niet dat het bestemming was. Hoewel, mijn beste
Eluard, als jij het waart die dit schreef, het was inderdaad misschien duidelijk een afspraak, belegd buiten ons weten, zonder uur noch plaats van de
ontmoeting te kennen, maar iets of iemand wist het wel. Heb jij ook ooit zo iets meegemaakt,
mijn beste Cervantes hier naast mij, heeft ooit je Don Quijote zo iets gekend in je boek?
ja, denk ik, a menudo, dikwijls.
De rust was weg uit hem. Hij kende maar
al te goed die gevoelens die opdoken lijk de wind vóór de regen. Gevoelens waarover
hij geen controle had omdat ze hun oorsprong hadden in wat is tussen man en
vrouw, de spanning tussen het yang-element en het yin-element.
Hij dacht ook hoe vreemd een dag kon
gaan van het ontwaken tot de middag, tot de avond. En hoe een leven kon worden
volgestouwd met ontmoetingen, en er waren er vele geweest, die niet gegeven
hadden wat ervan verwacht kon worden. Maar deze ontmoeting was het begin van
een vervolg. Alsof voor hen de tijd had stil gestaan en het ogenblik van het
terugzien, zoals Anja zegde, het vervolg was op het ogenblik dat ze was
weggereden van hem, haar hand door het raam van haar wagen, zwaaiend. Zo wordt dit ogenblik van nu gekleefd
op de avond, de morgen en de namiddag van toen. En al stonden de jaren ertussen
bol bij haar zoals bij hem van klein als
van groot gebeuren, alles er tussen in, scheen nu samengevouwen tot een blad
woorden van niets.
En je weet nimmer wat je bezit aan
mogelijkheden, je weet nimmer in hoever een samenzijn hoe kort ook, zijn
wortels doorduwt naar het komende toe. Het kon dus dat hij geleefd had niet in
functie van het boek dat hij aan het schrijven was, maar wel, en het boek
incluis, in functie van het ogenblik dat hij haar opnieuw ontmoeten zou. Had
hij geen boek geschreven, niet zo intens bezig geweest om zoveel mogelijk terug
te halen uit het voorbije, hij zou zeker niet die behoefte, die plots
opkomende drang gekend hebben om iets klein als een flesje inkt te gaan halen
op een plaats twintig kilometer verder.
Het onbegrijpelijke web van gevoelens,
van verlangens en tekorten, van handelen en niet handelen, dat zich weefde over
hem en over haar. Maar vooral het web van gedachten, het web dat ons begeleidt
en ons voert in de richting van de toekomst die in het web getekend ligt. We
ontkomen er niet aan, niemals, never,
jamas. En je weet wat je begint, maar je weet nimmer hoe deze ontmoeting
zich vertakken zal over je dagen en hoe dromen en daden en mogelijkheden, lijk
sneeuwvlokken zullen dwarrelen over en in jou.
Hij had haar gezegd, dat ze altijd aanwezig
was geweest in die monoloog die hem bewoonde en zich wijzigde in woorden maar
niet in inhoud; dat ze weten moest dat de tijd die ze samen waren, van het
ogenblik van de cabane, van het ogenblik dat ze over de gletsjer waren, dat
alles in hem gekeerd was naar haar; dat die gevoelens heel diep eerst, daarna
verder gegroeid zijn; dat aldus het zaad van haar in hem, een boom werd die
inspireerde, hem krachten gaf. En dat deze rustige, geurende boom, deze levende
boom, met haar naam erin gekerfd, thans gebombardeerd werd met zeven lentes
tegelijk. Dit alles moet je weten, had hij haar gezegd, voor we verder gaan. De
woorden waren zo opgekomen uit hem, alsof deze zich hadden opgestapeld in de tien
jaren, zoals ze zegde, die voorbij waren, onbewust geschreven om vandaag te
worden nitgesproken.
Hij had haar vergezeld tot aan haar
wagen. Ze stond klaar om weg te rijden. De belofte van haar vrouw-zijn lijk een
wolk van poëzie over haar. Omheen hen waren de huizen, was er het ruisende
leven van de stad, de mensen, de autos, het grote licht van een nieuw begin.
Laat die boom van ons zeven maal
zeven lentes ondergaan en laat de sappen stijgen in jou en in mij, maar weet je
wel, Ugo, hoe groot mijn vreugde nu is, weet je wel in welke mate het lente is
in mij?
De gevoelens die met haar woorden
binnenschoven in hem. Hij dacht waar brengt me dit ogenblik dat eens te meer is
van alle ogenblikken van mijn leven. Maar ze ging verder:
Je zegde me, en wel die nacht gezeten
voor de cabane, voor een hemel vol
met sterren, dat alles geest is. Wel, ik heb, en dan meer en meer de laatste
maanden, waarom weet ik niet, teruggedacht aan wat toen was open gebleven,
zodat het nu bijna normaal toeschijnt dat gebeurd is wat gebeurde. Het wondere
is dat ik nog niet zo lang geleden terug ben uit Petra en dat ik daar, in die
smalle doorgang tussen die meest fantastische rotsen het gevoel heb gekend, dat
lijk een steen neerviel voor mijn voeten, dat ik jou naar mij zou zien toekomen
uit een kronkel van de weg.
Ik was vorig jaar in Petra, ik was in
die bergkloof en heb er aan jou gedacht zegde hij en hij loog niet!
Zie je wel, Ugo, maar er is meer. Ik
begrijp thans heel wat en zo wil ik het ook begrijpen en aanvaarden, dat de
breuk met mijn echtgenoot, dat elke poging van mijn ouders een andere man te
vinden voor mij en dan de reden waarom ik in het weekend ben terug gekomen,
zonder enige reden, zo maar om eens terug te zijn in Gent, alsof de stad me riep.
Vreemd allemaal, vreemd, niet te geloven vreemd. En nu moet ik terug, heb nog
een paar dagen werk en daarna, het opleveren van de binnenhuisinrichting aan de
nieuwe bewoners van een prachtig herenhuis, een huis zoals wij er een zouden
moeten bezitten.
Wij? vroeg hij.
Zoals ik het voel, ja wij. En jij, voel je het ook?
Hij keek haar aan, hij voelde het
bonzen van zijn hart. Hij hield haar hand, dan kuste hij haar, raakte hij even
maar haar lippen, haar stilte, haar diepte, even maar: Bel me zegde hij en
gaf haar zijn kaartje, Bel me van uit onze woning in Bourgondië. Van waar
precies?
Van Anzy-le-Duc,
zegde ze.
17-12-2018, 06:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-12-2018 |
Dag 101: Anja (1) |
Hou me zegde ze, hou me heel even.
Hij haalde haar naar zich toe, zijn arm om haar schouder, wat hij zo lang al
had willen doen. Hij droomde natuurlijk, maar ze was dicht bij hem, zo levend
dicht tegen hem aanleunend. De herinnering lijk een doorzichtig kleed over zijn
gedachten. Hij droomde: het was ondenkbaar dat zij, die op die namiddag in augustus
van welk jaar ook, was weggereden van hem, hier voor hem stond.
Hoe kan het, Ugo, hoe kan het dat ik
jou, vandaag, op dit uur, hier op deze plaats terugvind. Is dit toeval of is
het iets dat niet anders kon dan eens gebeuren?
Hij dacht te zeggen dat het geschreven
stond deze morgen, op alle plaatsen en in alle sterren: Het wordt toeval
genoemd, het kan voorbestemming zijn, maar ook niet, echter nu jij het bent kan
het enkel een ontmoeting zijn die al lang wachtte om plaats te vinden.
Maar hij was er niet zo zeker van. Hij
had nog mensen ontmoet, zo in de straat, mensen die hij in lang niet meer had
gezien, hij had hierover nooit gedacht dat het zijn bestemming was hen opnieuw
te ontmoeten. Nog onlangs bij het buitenkomen uit een winkel waar hij een gsm
was gaan kopen stond voor hem Dorsan G. die hij vroeger gekend had, klaar, om
de winkel binnen te gaan. Die ontmoeting hield geen belofte in, maar hier wou
hij maar al te graag aannemen dat hun ontmoeting gewild was.
Of is het toch toeval? vroeg hij
haar, denkend dat bestemming in een door God verlaten plaats te veel gewenst
was.
De geluiden in de straat lijk het
geruis van aanrollende golven: Weet je, Ugo, als het toeval is dan ligt dit
vandaag aan enkele kleine details, is het een kwestie van minuten, van seconden
geweest, om dan maar niet te spreken van al wat aan die kleine feiten van
vandaag is voorafgegaan. Ik had nu in de wagen moeten zitten op weg naar
Bourgondië en toch ben ik hier, alsof dit ogenblik een vervolg was op het
ogenblik dat ik, in die wondere maand augustus, ben weggereden van jou.
Trouwens, ik had toen nimmer mogen weggaan van jou zonder je adres of telefoon
te vragen. Ik had dan geen tien jaar moeten wachten om je terug te zien.
Tien jaar, zegde hij, tien jaar
al?
Wat had hij gedaan in die tien jaren
die voorbij waren opdat hij hier vandaag, op dit ogenblik van die tijd die
voorbij is, zou gestaan hebben? Niet zo veel eigenlijk, de jaren waren voorbij
gerend, enkel wat geschriften hadden ze nagelaten, wat luttele woorden, halfvergeten
herinneringen her-opgeroepen, en nu meer dan ooit als een paal boven water, het
boek dat zich plots verder schreef.
Je hebt gelijk, Anja, nu je hier voor
mij staat is er opnieuw het ogenblik van het afscheid in die enorme ruimte van
de bergen, in het grote licht van die maand augustus. Wat er tussen ligt is een
holte.
Het is inderdaad als een holte, als
een leeg vat, maar ik, ik ben hier in deze stad komen wonen en jij, woon je
hier ook?
Ik woon hier nog altijd in gedachten,
het is de stad waar ik van houd, maar na de Bank ben ik terug gegaan naar de
plaats van mijn jeugd en woon ik nu in S. een twintigtal kilometers hier
vandaan.
En toch ben je hier, precies waar jij
en ik moesten zijn. De wegen van je God zijn ondoorgrondelijk.
Het is niet God, wie Hij ook moge
zijn, het is het web waarin verweven ligt al wat ooit geweest is voor jou en
voor mij, dat gemaakt heeft dat we hier vandaag voor elkaar zouden staan - om
je te kussen, dacht hij, om je te houden en lief te hebben, dacht hij zoals
het geschreven werd.
Door God?
Door het web gebeurtenissen, dat
misschien God is, maar dan niet de God van onze jeugd.
Ze stonden nog steeds voor de ingang.
Mensen kwamen buiten, andere gingen binnen. Hij dacht, als ik alleen gebleven
ben, was het omwille van haar, was het opdat hij haar thans zou kunnen zeggen
dat hij nog steeds zonder vrouw was, omdat het voorzien was dat hij haar
vandaag, de eerste dag van de nieuwe lente, ontmoeten zou? Heb je even tijd,
vroeg hij, kunnen we hier wat verder een koffie gaan drinken?
En je boodschappen dan?
Die kunnen wachten, ik had enkel maar
wat inkt nodig.
Kom je daarvoor naar Schleiper?
Neen, ik weet nu dat ik kwam om je
terug te zien, het was duidelijk een rendez-vous, zoals Paul Eluard het wist - met de liefde dacht
hij - met jou Anja.
Graag dan, nu ik je heb, laat ik je
zo maar niet los.
Hij nam haar gevulde Schleiper-tas
over en ze wandelden naar het dichtst bij gelegen café of restaurant of wat het
ook was. Hij zat er waar hij zitten moest, zij voor hem, hij voor haar, handen
op de tafel die naar elkaar toegingen. Zegde ze:
Herinner je, Ugo, toen ik die
namiddag weggereden ben en na enkele seconden ben gestopt heb ik je toch gezegd
dat dit geen afscheid kon zijn. En jij hebt toen geantwoord dit is een à Dieu, de groet van de mensen uit het
dorp, ik zie je terug als de Dame Fortuna van Dante het wilt en je voegde er
nog aan toe, want je woorden zijn me bijgebleven, dat ik me in jou had gezaaid,
in je lichaam als in je geest en dat uit dit zaad een boom zou groeien. Maar,
denken nu dat ik je op een flits na had kunnen missen, denken dat ik van morgen
klaar stond om weg te rijden naar dat dorp in Bourgondië, en toen ik buiten
kwam en er aan dacht dat ik eerst boodschappen te doen had: papier en stiften
en kleuren te halen bij Schleiper, ben ik hierheen gekomen alsof jij het was
die me riep, alsof mijn geest je aanwezigheid had aangevoeld.
Sheldrake, zegde hij onmiskenbaar
dacht hij - zijn morfische resonantie!
Wie, vroeg ze hem, wie regelde
dit, jij?
De golven omheen jou en mij, en al
wat is, al wat is van het voorbije en het nog komende, van de bergen en de
gletsjer, van de wolken hier en van het landschap en, nog meest van al,
aanwezig in de hoop die leefde in ons, de hoop ooit elkaar terug te zien.
Magie. Wat je daar opsomt is magie, is
het magische van het zijn, dus bestemming. En de tijd er tussen was, zoals je
zegde, de holte van het weg-zijn-van-elkaar.
Ze was ouder geworden, rijper, wijzer,
inniger. Haar lichtende ogen grijs bijna, haar mond, iets breder misschien dan
normaal, haar blonde haren met het licht erover, goud en zilver en de rode
sjaal achteloos over haar schouders. Ze was vrouw, vrouwelijk en toegankelijk
zoals ze voor hem zat.
16-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-12-2018 |
Dag Honderd: Het weerzien |
Achter de schermen van het dagelijkse,
in het onbewuste, het ongekende, het nog ongrijpbare, worden de wegen getrokken
die we bewandelen zullen om uit te komen op nieuwe plaatsen, nieuwe kruispunten
in ons leven. Of, anders geformuleerd, je ontkomt niet aan wat voor jou, waar
ook, staat of wordt opgetekend, altijd, altijd ben je aanwezig op het precieze
ogenblik, op de precieze plaats, waar je zijn moest opdat gebeuren zou wat je
te gebeuren stond. Je ontkomt er niet aan en als je er over nadenkt stel je
vast dat elk kruispunt, zoals je het noemen wilt, ver, heel ver in de tijd ligt
- ooit schreef je, bij je voorouders, Neanderthalers - in elk geval je leven is
een snoer van kruispunten, het ene vloeiend uit het andere.
Die bewuste morgen had hij, vóór de
dag opkwam de laatste paginas van zijn manuscript herlezen en er verder aan
gewerkt tot voorbij Hugo Claus, en was er in hem, om wat hij geschreven
had, bij het ontbijt een voldaan gevoel om redenen die hij dus
kende en ook om redenen die hij niet kende maar die hij vaag, ergens als een
gele vlek - une tache jaune - aanwezig voelde. Hij was buiten gegaan in het
prille breekbare licht over het erf en tussen de bomen en hij zag er een
belofte in, het was lente, duidelijk lente, hij vergiste zich niet, hij zag het
ook hier, zoals aan de Leie, in het teergroene van de treurwilg met vinken en meesjes
onderste boven aan de zaadzakjes die hij er in opgehangen had. Hij voelde zich
los en ruim, hij voelde zich oneindig, want hij wist voor zich zelf dat hij in
zijn manuscript gedachten had samen gebracht die waardevol waren. Zelfs als
over zijn werk gezegd zou worden, dat het elitair was: een soort dagboek dat te
hoog gegrepen was en dus geen hapklare literatuur, wat er stond voldeed hem.
Hij had gepresteerd wat hij zich voorgenomen had en dit binnen de tijd die hij
zich gesteld had. Hij vond zelfs dat hij het afsluiten kon, dat hij er niets
meer aan toe te voegen had dat er een meerwaarde zou aan geven. In de nacht had
hij zelfs gedacht terug te gaan naar zijn tekenen en zijn etsen, maar zeker
was, hij had een vrije dag verdiend, en maakte zich klaar om naar de stad van
zijn hart te gaan, al was het maar om eens door de boekenwinkels te lopen,
misschien even binnen te gaan in die prachtige, gerestaureerde Sint-Niklaas
kerk en ook, en dit mocht hij niet vergeten, een paar flesjes Herbin-inkt te
gaan halen bij Schleiper, waar hij in lang niet meer was geweest.
Hij kleedde zich in stadskledij, sloot
alles af, nam de wagen en reed weg door de verlaten straten van het dorp: een
snipperdag, dacht hij, kan er wel af.
*
Nu hij beseft dat alles gebeurd moet
zijn zoals het ergens voorzien was, wist hij dat de beslissingen die we nemen
en de gebeurtenissen die zich voordoen, altijd het gevolg zijn van tal van
kleine als van grote feiten uit je leven en uit het leven van anderen; dat al
deze feiten met elkaar, waar ook beleefd of ontstaan, verweven liggen, in en
over elkaar geschoven worden, en dat elk nieuw gebeuren het resultaat is van
deze verweving waar we totaal geen vat op hebben.
En wat het toeval betreft, want dit is
het woord waar hij aan denken zou, weet hij wat de grote Jorge Luis Borges wist
te zeggen over het gebeuren dat hem in aanraking bracht met de drie kleine
boekjes van de Divina Commedia, een
gebeuren dat hij niet wou zien als toeval, want schreef hij: Het toeval (alleen dat toeval niet bestaat, dat wat
we toeval noemen onze onwetendheid is, over de complexe machine van de
oorzakelijkheid) maakte dat ik kennis maakte met drie kleine boekjes in de
boekenwinkel Mitchell...
Het kon dus
dat de hoop zelf dat iets gebeuren zou, de oorzaak zou zijn van een zich
stilaan (in het geniep) vormende werkelijkheid. Achteraf zal hij haar zeggen
dat hij die voormiddag, ingesteld was op het komende, en dat dit het was dat
hem had weggelokt naar de stad alsof hij er naar toe gezogen werd, alsof er een
roep was, een aanwezigheid was die hem wachtte. Het wondere was dat hij ook die
morgen in hem nieuw leven voelde, alsof er van het omringende een krachtige
impuls uitging, alsof er in de voedingsbodem van het voorbije, duizend zaden
klaar lagen om te ontkiemen, zoals dit al was gebeurd in de houten wijnkist
waarin hij gezaaid had in de rijkste aarde en hij, vóór zijn vertrek, doorheen
het met waterdruppels bedekte glas, de eerste groene stengels, elk met een beginnend
blaadje had opgemerkt.
Achteraf ook, zocht hij naar een reden voor hun her-ontmoeting. Hij dacht die toe te mogen schrijven aan de geur van de
aarde die morgen of aan de vreugde die hij gekend had toen hij zijn tekst
herlas, of nog aan iets helemaal anders dat hij niet vermelden wil om niet over
te komen als een heretic. Maar het
was bijna automatisch dat hij zonder veel na te denken de wagen had genomen en
via de snelweg naar het centrum van de stad was gereden waar hij voor het
Gerechtshof, uitzonderlijk als voorbehouden voor hem, een parkeerplaats had
gevonden van nu af was alles tot op de seconde na getimed, maar dit wist hij
niet hij stapte uit in het gewoel van de stad dat hem omhulde, stak de Leie
over en nam rechts de Ajuinlei, waar hij zag dat die inkom van Schleiper gesloten
of afgeschaft was en dat hij de ingang Onderbergen nemen moest, een huizenblok
om en dit, dacht hij, voor een paar flesjes Lie de thé- inkt, echter voor hem even noodzakelijk als de oude
Sheafferpen. Een inbeelding misschien maar bij het schrijven is voor hem elk
detail van belang. Hij kwam aan de ingang Onderbergen, op het ogenblik dat de
glazen deur openschoof en een dame buiten stapte. Een ogenblik stonden ze oog in oog en
toen greep ze zijn arm:
Cabane
du Grand Mountet, zegde ze, Ugo. Ze sprak zijn
naam, een naam waarvan hij nimmer gehouden had, maar voor haar was het een
blijheid.
Anja, zijn stem klonk hees, hij
droomde.
/...
15-12-2018, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-12-2018 |
Dag negenennegentig: Hugo Claus |
Hij schreef dit neer de dag dat hij
hoorde dat Hugo Claus overleden was. Met een onwezenlijk gevoel luisterde hij
naar de stem op Klara die over zijn beschreven bladen en zijn boeken gleed en
echoënd de kamer rondging. Zijn ogen vochtig als hij naar buiten ging onder de
zwijgende bomen. Weten zij het ook van Claus en de dood. Weten zij ook, zoals
hij het eens hoorde uit de mond van Claus, die avond in dat café, vóór het
schilderij van de uitgestrekte langoureuze dame met de halfopen lippen, dat hij
wandelen ging op de boomgaard met een glas champagne in de hand telkens als hij
een goed gedicht had geschreven. Een zin van Claus die hij, Ugo, maar al te
graag herhaalt?
Dagen erna volgt hij, staande voor het
scherm, de uitvaart in de Burla-schouwburg. Hij hoort wat Erwin Mortier weet
over hem, wat Cees Noteboom, wat anderen vertellen over zijn werk, over zijn
kunst, over zijn groot-bruisend leven. Tranen drogen op zijn gezicht.
Nochtans had hij, buiten zijn
gedichten, weinig van hem gelezen, maar Claus imponeerde hem van zijn Metsiers af. Hijzelf had in zijn jeugd
ooit een novelle geschreven, van een tachtigtal paginas, over een moeder die
haar oudste zoon afstond aan een vreemde vrouw, in een huwelijk dat haar
verrast had en niet welgekomen was, maar verder was hij niet geraakt.
Claus echter leefde om te schrijven,
om te creëren, hij was hierin een kolos. Van het ogenblik dat dit haperde was
het geen leven meer voor hem. Hij heeft het ons duidelijk gemaakt.
Het was geen kwestie van lijden of
niet lijden, maar, niet alleen zijn lichaam was stervende, ook, wat hij niet
verwerken kon, wat hij niet aanvaarden kon, zijn scheppende geest was
stervende. Hij ook zou eenzelfde beslissing nemen indien de geesteskracht hem
ontbreken zou om te lezen of te schrijven of zijn woorden te formuleren tot
zinnen.
Hij schreef in zijn dagboek die avond,
met de beelden van de kist, waarin hij het dode lichaam van Claus wist
opgebaard, nog op zijn netvlies:
Waarover handelt dit
boek nu eigenlijk? Het is geen verhaal dat ik te vertellen heb, geen spettering
van woorden die ik tegen de wanden van mijn kamer slinger, maar vandaag, is het
een dag van droefheid die ik hier lijk een krans van woorden neerleg over Hugo
Claus. En, we die with the dying, zegt
T.S. Eliot. We sterven met hen die sterven. Hun beeld ankert zich vast en houdt
ook onze ogen gesloten.
*
Wat is er van de eeuwigheid voor hen
die sterven gaan? Hij heeft in zijn gedachten dat schitterend boekje van Adonis*,
de schrijversnaam van Ali Ahmed Said, die ons de visie brengt van Al-Macarri
een Arabische dichter-filosoof, die leefde in de tiende eeuw:
Al-Macarri creates his world if create is the right word - with death
as his starting point. Death is the one elixir, the redeemer. Life itself is
only a death running its course. A persons clothes are his shroud, his house
is his grave, his life his death, and his death his true life.
En in zijn gedachten leeft ook de zin
die George Steiner** de wereld in stuurt:
La mort, je le sens, sera chose intéressante.
Dit wordt me duidelijk, denkt Ugo,
heel duidelijk zelfs, als ik me zie/weet sterven, zijnde een wolk, niet een lichaam:
een wolk van deeltjes tot Higgs deeltjes inbegrepen.
Hij denkt, toch gaat het gaat goed met
mij, het is nimmer in mijn ganse leven zo goed geweest. Ik voel dat ik leef, ik
voel dat de geest beweegt in mij, ik voel dat de wereld zich buigt over mij.
Dat wat ik denk, Elohim te zijn, zwelt omheen mij en dat ik me wegschrijf in
Hem, totaal opgezogen ben door Hem, ook wat was, ook wat is, ook wat nog komen zal.
Het gaat me heel goed, God van mijn
hart, en in meer is er een opening, naar iets dat gebeuren kan, iets vreemd
maar ook iets beloftevol. Het gaat me heel goed, schrijvend in de cirkel licht
over me.
Mahler op de radio. Hij denkt, het ouder worden voelt als een lichtheid, een
helderheid, een stilte ook die me toelaat weg te duiken in de vijver van de
geest en er in weg te drijven.
*Adonis: An
Introduction to Arabic poetics, translated from the Arabic by
Catherine Cobham, Ed.Saqi books London,
1990, pag. 65.
**George Steiner : Grammars of Creation
14-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-12-2018 |
Dag achtennegentig: kerkhoven. |
Hij
vertelde dit aan Marc H. die hij, diezelfde namiddag, na de lunch, had bezocht.
Hoe goed het is op een dag zoals deze een eenzame vriend te bezoeken, zijn hand
te drukken en binnen te gaan in de ruime woonkamer met de vleugel piano en het
werk van Jan Burssens aan de muur, een Brusselmans ook, en een boerenvrouw van
Gust De Smet, een schilderij van een ietwat kleiner formaat dan het schilderij
verkocht bij Sotheby, zoals Marc hem vertelde.
Maar
de namiddag, die al lang vastlag, was slecht gekozen. Zelfs als het land vol is
met de beginnende tekens van het nieuwe leven, ontsnapt hij niet aan de greep
van de dood. Zo is er stilte tussen hen als Marc hem een doodsprentje aanreikt
van het dochtertje van zijn broer dat, op weg naar school, het slachtoffer werd
van een verkeersongeval. Hij noemt haar naam, al is ze niet meer van deze
aarde. De tekening op de voorzijde toont niets meer dan een pluim, getekend
door een vriendje van haar. Ugo denkt aan T.S. Eliot:
My life is light, waiting
for the death wind,
like a feather on the back
of my hand...
Maar Simeon van het gedicht had zich
al verzoend met de dood, maar zeker niet het meisje, en zeker niet zij die
overbleven. Terwijl hij een goed moment beleefde enkele kilometers hier vandaan
kreunt de mens om het onheil dat hem overvalt.
Het leven stuwt je altijd verder, de
tijd in. Marc neemt hem mee met de wagen, langs dreven en bossen om uit te
komen aan de kerk waar ze binnengaan en waar de wijding hangt van brandende
kaarsen. Hij denkt: hoewel al mijn Gregoriaanse dodenmissen een parfum hebben
nagelaten die het eeuwig leven suggereert, zal ik ooit de moed hebben in mijn
testament te vermelden dat ik wel graag zou worden binnengebracht in de kerk,
maar dat het niet nodig is een mis te celebreren voor de rust van mijn ziel?
En nog, denkt hij, is de ruimte van
alle kerken, alle kathedralen niet voldoende geheiligd door de mens die deze
bouwde opdat er in meer, blijvend iemand zou moeten geslachtofferd worden voor
een zonde die nu, zoals hij al schreef, als mysterieus gezien wordt? En, zou
het kunnen dat ik word binnengebracht in de kerk van mijn dorp, al was het
slechts achteraan, dat men Mahler speelt, of misschien liever het Andante uit
de zevende symfonie van Beethoven; dat men enkele teksten neemt uit het
Evangelie van Thomas of de passage uit Lucas waar hij zegt dat het koninkrijk
Gods zich binnen in ons bevindt, of een tekst die men halen kan uit zijn
geschriften, met op het einde, als slot erover uitgestrooid, het In paradisum, en het Dies irae. Zou men dit dulden na al wat hij geschreven heeft en
hier staat opgetekend?
Hij stelt de vraag aan Marc bij het
buitengaan. Waarom niet, antwoordt hij, als je maar lang genoeg wacht om te
sterven. De Kerk kan zich niet blijven opstellen binnen haar systeem, Rome zal
niet altijd de ogen blijven sluiten voor wat er zich aftekent in de
wetenschappelijke wereld; maar kom, ik wil je iets tonen.
Ze rijden verder naar het kerkhof. De
zon is verdwenen en de lucht is als van staal. Uit de as van de doden kruipt
het leven omhoog, stijgt het onstuitbaar in de ragfijne takken van de berken
die getooid zijn met het lichtste groen.
Ze gaan voorbij het graf van het
zoontje van een vriend van hen, een jongetje dat hij gekend had, dat hij mee
begraven had en de stem van de blinde zigeunerjongen die toen zong, hangt nog
altijd over de doden. Ze staan stil voor de plaats waar twee kinderen uit het
huwelijk van Marc begraven liggen. Een gietijzeren plaat met een vers van Hugo
Claus dat hij leest:
Voor de herfst raakt het blad van de kerselaar los
en zakt en valt tegen het gebladderd gras
De rust van het land over het dorp, de
tinteling van het licht in de ramen waar ze langs rijden, beweging en rust,
waar had hij dit nog gehoord. Waarom zijn het enkel de woorden van de dichter die onze wonden helen kunnen?
*
Hij schreef dit neer de dag
dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was...
13-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-12-2018 |
Dag 97: Noble and humble men of heart |
Boeken ook: de nachten lang en
wegdromen terwijl hij las en in gedachten op plaatsen was die hij zo goed
kende, een lichaam, tegen hem gedrukt, warm en slank, dat hij omknellen kon met
een arm, als hij wandelde met haar, in de herfst of in de lente en in de winter
zelfs, langs de stroom, met de reiger op de oever en de eenden die neerstreken, soms.
En nog kan hij niet los van wat was
als hij s middags neerligt op het bed met het venster open, de meesjes en de
merels en de mussen en het in gedachten zomer is met de wind over het wiegende
koren en ze beiden diep in het korenveld waren doorgedrongen en zijn hand
geschoven onder haar half open bloes, een kleine godin die ze toen was. En
omdat ze niet wachten konden, omdat het leven zo overrompelend was, zo
tintelend, zo bruisend om hen heen, het gouden stuifmeel dwarrelend over hen tot
diep in hen zich vasthakend. Terwijl ze opstegen met de leeuwerik, als ze
neerlagen in de warme aarde, met haar hand in zijn hand en ze kleiner werden
naarmate de leeuwerik hoger klom: het golvende korenveld met de akkers en
velden er omheen, en de donkere vlek van het bos. En zij beiden, beweegloos,
ademend met het koren, ademend met de aarde, tussen het rood van papavers en
het blauw van korenbloemen.
Zovele herinneringen die hij niet meer
houden kan. Hij is het medium langs waar alles zich opnieuw voltrekken kan,
waziger steeds en meer en meer herleid tot de essentie, de sappen, de
zaadcellen ervan.
Hij denkt, als ik dit alles
neerschrijf dan blijft dit hier in tekens omgezet; als hij schrijft dat ze
beiden blootvoets door het warme, mulle zand van de veldweg wandelden, dan
blijft dit behouden en kan er nimmer iets aan gewijzigd worden, niets in min,
maar veel in meer.
Zoals hij zich uit Dokter Zhivago
nog herinnert hoe Yuris moeder begraven wordt en Yuri de nacht doorbrengt in
een cel van het klooster met door het raampje, het zicht op de tuin met de
bevroren groenten. Ook dit beeld blijft bewaard voor de
eeuwigheid, alsof hij het zelf heeft beleefd, heeft neergeschreven.
*
Het is lente denkt hij, het is
onherroepelijk lente, de aarde bloedt, de luchten ruiker naar zonnebloemen, in
hem is een groot verwachten, iets dat op het punt staat te gebeuren. Hij is op
weg naar de club waarvan hij lid is gebleven. Twee bijeenkomsten - telkens de
eerste donderdag van de maand - heeft hij gemist en de voorzitter had hem
gebeld en gevraagd of hij ziek was. Neen, helemaal niet had hij gezegd - niet
dat hij ziek was van het schrijven - maar hij ging komen. Hij zit neer aan
tafel in een bekend restaurant aan de oevers van de Leie. Vóór hem de weidevlakte die begint aan de
boorden van de stroom en in een lange, trage, zuivere beweging, zich uitstrekt over
de weiden tot de huizen en bomen aan de horizon, met in hun midden, er boven
uit, zoals het hoort, de toren van de dorpskerk.
Links
de canadabomen, een compacte massa die het kasteel van Ooidonck bijna volledig
verbergt en, rechts, de droombomen, linden, eiken, beuken, hun kruinen geëtst
tegen de grijze luchten; dichterbij, een brede treurwilg, teergroen al, het
eerste teken van wat nakend is.
Hij
aquarelleert dit in woorden zoals een vriend die ging - zoon van Albert
Saverijs, de schilder - het placht te doen als hij hier met hem aan tafel zat.
Hij ook zou gezien hebben dat er plots een straaltje zon uit de wolken kwam.
Hij ook zou gezien hebben hoe in de verte een band licht over de weide gleed en
hoe er gekleurd werd in een grote variatie van groenen tot waar de meeuwen zich
vallen lieten in het overstroomd gedeelte, en zwermen ganzen neerstreken, en
hoe, aan hun voeten bijna, op het glinsterwater, meerkoeten wegdreven naar hun
bestemming.
Turbulentie
in hem om de middag die hen samenbracht: de stemmen door elkaar, de gezichten,
de verhalen over wat gebeurde of ging gebeuren. Hij denkend aan de schakeringen
groen en de band licht alsof hij deze de kleuren bevruchten wou en ook turbulentie in hem om
wat hij hen te zeggen had: woorden die hij klaar had om gesproken worden, als zijnde
de gedachten van de verre bomen, woorden die zich mengen zouden met de rimpels
op de Leie - het gesprek van het licht dat zich mengt met water - Rimbaud moet
er een gedicht over geschreven hebben.
En
dan is het, terwijl er het trage vloeien van water is - hij ziet het, zoals het
gisteren was en het morgen zal zijn als niemand van hen hier nog aanwezig is - is
het zijn beurt om zoals het gebruikelijk is, de maaltijd te openen met een
gedicht of een tekst of een woord dat vroeger een gebed moet geweest zijn.
Hij
heeft iets voorbereid. Hij heeft een tekst geprint en uitgedeeld, een tekst die
hij ooit heeft opgetekend, toen ze, na
hun overtocht naar Dover, in Rye, overnacht hadden in the Mermaid en hij, in de valavond, de parish church had bezocht en de tekst in the south transept window, had overgeschreven. Hij staat recht voor
hen. Hoort, zegt hij, wat geschreven staat in de glasramen van de parish church van Rye:
Jupiter Comet Moon Sun Milky way Saturn
O ye angels of the Lord
O ye fire and heat
O ye lightnings and clouds
O ye wheels
O all ye beasts and cattle
O ye waters
O ye winter and summer
The earth
O ye seas and floods
O ye priests of the Lord
O ye shower and dew
O ye ice and snow
O ye mountains and hills
O ye whales and all what live
in the waters
O ye children of men
O ye winds of God
O ye nights and days
O all ye green things upon the
earth
O all ye fowls of the air
O ye holy and humble men of
heart
Er was stilte toen hij zweeg, allen wellicht verwonderd,
verbaasd: Ik weet niet, zegde hij, of ik de tekst goed gelezen heb, mijn
Engels kan beter. Ik weet evenmin hoe deze
te ontcijferen is, maar het is een oude tekst, gedacht en geschreven door iemand
die wellicht dichter tot God stond dan wij, door iemand die verweven was met
God en de natuur, met de Kosmos zelfs. Dit wou hij open op de tafel leggen en open over het
landschap hier dat van de Leie is: een wereldbeeld van wat toen hier ook aanwezig
zal geweest zijn en nu aan het verdwijnen is.
Hij stond daar voor de vrienden
aan de gedekte tafel. Voor hem uit de Leie beemden, het licht erover, wijd open
nu, de wolken laag. Zijn woorden die nog even hangen bleven, hij nog rechtstaande,
de vrienden die keken naar hem: holy and
humble men of heart, zoals hij hen noemen wilde en zoals hij wist dat ze waren.
12-12-2018, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-12-2018 |
Dag 96: Hoe het was en hoe het voelde. |
Het laatste uur van de nacht is hij
wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine
genomen en is weer ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem
vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. Neen, antwoordt hij, knip er nog
een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn
die ik anderen heb aangedaan.
Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal
er niet veel meer overblijven op je hoofd. En hij knipt maar. Zijn grijze
haren vallen met bosjes op het witte laken, een plukje voor elke pijn die hij
bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. U zou nog meer moeten wenen,
zegt de kapper, want u hebt velen pijn gedaan. Ik weet het, ik weet het wil
hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, de ogen vol tranen.
Het is juist, denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan
heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg,
evenmin als het neerschrijven van woorden.
Maar hij wil het gezegd hebben. Hij
wil het, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de
god Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond; dat er ook vele
momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen, met de vele gebreken
die de mens door te maken heeft en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft,
omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
*
Zo is de morgen met de regen tegen de
ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van
nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te
dikwijls de jongste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die
hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van
een ogenblik slechts en dan is het voorbij. Maar de vleug herinnering blijft:
Je waart de velden in de regen,
de stroom, de trage wegen.
Je waart de bomen, je waart met witte
ogen,
de meeuw ver afgedreven.
de
regen zal niet blijven duren,
de
warme haard is daar, het bed,
de
tijdloosheid. Hij hoopte maar,
hij
hoopte maar, nooit meer gezocht
naar
woorden maar over mij gebogen:
mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren ergens in de Kempen - was het
niet Zoersel? - in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van dennen
toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar
de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen,
alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan
was. Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de
deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein
ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een
gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen haar lichaam gedrukt. Hij nam
haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen
de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het
immense leven dat in alles om hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider
schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van
de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken
terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel
voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was
het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open
ze was, hoe vol verlangen en, in haar bewegend, haar houdend, haar handen in
zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden
die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem
neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: Ugo, je zoon beweegt in mij. Alsof ze het
weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden daarna van een grote
intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet
voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze
beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de
ziekte kwam in haar.
*
Dit alles is nu van de tijd na de
dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het
deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar
eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar
na jaar in volume toeneemt, zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele
dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying*, en hij, denkend
aan wat was van haar of, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
See,
they depart and we go with them*: een schakel nog,
voldoende om de weg terug te zien in de regen die neerstroomde, en haar nat
lichaam tegen zijn lichaam en de niet te beschrijven heerlijkheid van schoot en
bevrijding.
De echtgenoot die hij was stierf met
de stervende. En jaren erna is de lucht stilte terug en schijnt het bloed
gezuiverd te zijn en hernieuwd te vloeien in zijn aderen al is er nog wel
altijd het geruis dat blijft, zoals het geruis blijft van de boom die geveld
wordt, en van zijn takken ontdaan, wordt weggevoerd naar de zagerij.
Het geruis van het bloed dat je nog
wel horen gaat op lange avonden met Bach of Mozart of Shostakovich, of Janacek
of Debussy, of Ravel, of zovele anderen. Of een vrouw terug die je meeneemt
naar bed lijk een boek dat je neemt om te lezen en niemand die begrijpt waarom
je roep de klank heeft van pijn. En Bach terug en Beethoven en Schubert en
Mahler en nog Mahler of Lieder eines
fahrenden Gesellen en, Ich habe nie
Adé gesagt, ik heb niet je hand
gehouden toen je sterven ging, een dag in juli.
*T.S.Eliot: Four Quartets: Little
Gidding V, 218-219
11-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-12-2018 |
Dag 95: 'Todopoderoso' wat het schrijven betreft |
Hij dacht in bed aan wat hij
geschreven had aan John. Hij voelde dat hij iets belangrijks eraan toevoegen
moest, iets van Jung. Ik moet het nu doen dacht hij,
morgen is het weg, is het verloren. Hij stond op, sloeg een deken over zijn
schouders, ging de trap af - het vuur was uitgedoofd, de kamer was een geronnen
kilte. Hij mailde aan John:
Ik kan in de morgen
schrijven over de avond, ik kan in de lente schrijven over de herfst; ik kan,
gezeten aan de vijver, schrijven over een chalet in de Valais: ik ben - todopoderoso zou Borges zeggen - almachtig wat het schrijven betreft, omdat
mijn geest van alle tijden is en van alle plaatsen. Ik ben zoals de particule die
hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn.
Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart
op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen schijnt. Soms
denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles
vernietigd en alles opnieuw zal geschreven moeten worden.
Dit is het bevreemdende,
mijn beste John, waarmee ik mijn vorige brief aan jou aanvullen wou. Ik dacht er
aan in bed, ik had iets over het hoofd gezien. Nu, aangekomen waar ik sta, is
het aan de dood dat ik denk en, of de dood het einde is.
Is Ravel, die ik
hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach,
dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we
elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij
neerleggen?
Was het schilderen
van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat
stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk méér dan
wat gerimpel op het water van de vijver?
Als ik zie welk
wonder het leven is. Zie of meen te begrijpen hoe we in elkaar zitten: een massa
atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal. Zie hoe onze hersenen
functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen
kan, zien hoe velen creatief bezig zijn, dan is het verdict dat er niets is na
de dood, te simpel.
Mijn visie is deze
van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, over de dood hebben
nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er
niet, als een levende dode, hebben bij neergelegd.
Een plant is een
plant, een dier is een dier en een mens is een mens. Echter, is het mens-zijn
niet méér dan het plant-zijn, dan het dier-zijn? Is het nodig of wenselijk, wat
het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te plaatsen, om te besluiten
zoals voor plant of dier, na de dood is er niets?
Ik denk dat het leven
zin heeft, en dat in die zin het doel ligt. Het is een oordeel met tal van
facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik
vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot een besluit
ben gekomen en dat ik dit besluit uitdragen mag en moet.
Een van de facetten
ervan is dat er Iets moet zijn. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de
boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel,
wat was er eerst het zaad of de boom?
Wel het antwoord is
simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van
een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig
in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu
getuige van, uit te komen in schijnbaar twee gescheiden entiteiten. Dit geldt
evenzeer voor kip en ei. Maar, wie of wat heeft er gemaakt dat de boom, boom
werd én zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de
boom er en was het zaad er?
Boom en zaad, al wat
is, is voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard
jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog
wat gespreid, was er wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen. En
in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat van de evolutie
is. Een evolutie die niet te stoppen is. Zo was er in dat
punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de
aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en, uitzonderlijk, de mens, de
denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals
Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne,
niet de wil was te komen tot de mens. Niet tot de mens als plant of dier,
maar tot de denkende mens, tot en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in
de denkende mens. En dan, en ik denk
aan José Saramagos halsstarrigheid te verklaren: alles is nada. Heeft hij er
ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden.
Denken wij erover na?
Stellen wij ons geen vragen over de geest van de mens die heel wat meer is dan
de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis? Zo, ik zeg het maar,
ik schrijf het maar: voor mij is de dood een nieuw begin en is het leven een
wandeling, ook een pelgrimstocht naar dit nieuwe begin.
Et honni soit qui mal y pense.
10-12-2018, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |