Hij
vertelde dit aan Marc H. die hij, diezelfde namiddag, na de lunch, had bezocht.
Hoe goed het is op een dag zoals deze een eenzame vriend te bezoeken, zijn hand
te drukken en binnen te gaan in de ruime woonkamer met de vleugel piano en het
werk van Jan Burssens aan de muur, een Brusselmans ook, en een boerenvrouw van
Gust De Smet, een schilderij van een ietwat kleiner formaat dan het schilderij
verkocht bij Sotheby, zoals Marc hem vertelde.
Maar
de namiddag, die al lang vastlag, was slecht gekozen. Zelfs als het land vol is
met de beginnende tekens van het nieuwe leven, ontsnapt hij niet aan de greep
van de dood. Zo is er stilte tussen hen als Marc hem een doodsprentje aanreikt
van het dochtertje van zijn broer dat, op weg naar school, het slachtoffer werd
van een verkeersongeval. Hij noemt haar naam, al is ze niet meer van deze
aarde. De tekening op de voorzijde toont niets meer dan een pluim, getekend
door een vriendje van haar. Ugo denkt aan T.S. Eliot:
My life is light, waiting
for the death wind,
like a feather on the back
of my hand...
Maar Simeon van het gedicht had zich
al verzoend met de dood, maar zeker niet het meisje, en zeker niet zij die
overbleven. Terwijl hij een goed moment beleefde enkele kilometers hier vandaan
kreunt de mens om het onheil dat hem overvalt.
Het leven stuwt je altijd verder, de
tijd in. Marc neemt hem mee met de wagen, langs dreven en bossen om uit te
komen aan de kerk waar ze binnengaan en waar de wijding hangt van brandende
kaarsen. Hij denkt: hoewel al mijn Gregoriaanse dodenmissen een parfum hebben
nagelaten die het eeuwig leven suggereert, zal ik ooit de moed hebben in mijn
testament te vermelden dat ik wel graag zou worden binnengebracht in de kerk,
maar dat het niet nodig is een mis te celebreren voor de rust van mijn ziel?
En nog, denkt hij, is de ruimte van
alle kerken, alle kathedralen niet voldoende geheiligd door de mens die deze
bouwde opdat er in meer, blijvend iemand zou moeten geslachtofferd worden voor
een zonde die nu, zoals hij al schreef, als mysterieus gezien wordt? En, zou
het kunnen dat ik word binnengebracht in de kerk van mijn dorp, al was het
slechts achteraan, dat men Mahler speelt, of misschien liever het Andante uit
de zevende symfonie van Beethoven; dat men enkele teksten neemt uit het
Evangelie van Thomas of de passage uit Lucas waar hij zegt dat het koninkrijk
Gods zich binnen in ons bevindt, of een tekst die men halen kan uit zijn
geschriften, met op het einde, als slot erover uitgestrooid, het In paradisum, en het Dies irae. Zou men dit dulden na al wat hij geschreven heeft en
hier staat opgetekend?
Hij stelt de vraag aan Marc bij het
buitengaan. Waarom niet, antwoordt hij, als je maar lang genoeg wacht om te
sterven. De Kerk kan zich niet blijven opstellen binnen haar systeem, Rome zal
niet altijd de ogen blijven sluiten voor wat er zich aftekent in de
wetenschappelijke wereld; maar kom, ik wil je iets tonen.
Ze rijden verder naar het kerkhof. De
zon is verdwenen en de lucht is als van staal. Uit de as van de doden kruipt
het leven omhoog, stijgt het onstuitbaar in de ragfijne takken van de berken
die getooid zijn met het lichtste groen.
Ze gaan voorbij het graf van het
zoontje van een vriend van hen, een jongetje dat hij gekend had, dat hij mee
begraven had en de stem van de blinde zigeunerjongen die toen zong, hangt nog
altijd over de doden. Ze staan stil voor de plaats waar twee kinderen uit het
huwelijk van Marc begraven liggen. Een gietijzeren plaat met een vers van Hugo
Claus dat hij leest:
Voor de herfst raakt het blad van de kerselaar los
en zakt en valt tegen het gebladderd gras
De rust van het land over het dorp, de
tinteling van het licht in de ramen waar ze langs rijden, beweging en rust,
waar had hij dit nog gehoord. Waarom zijn het enkel de woorden van de dichter die onze wonden helen kunnen?
*
Hij schreef dit neer de dag
dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was...
|