Het laatste uur van de nacht is hij
wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine
genomen en is weer ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem
vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. Neen, antwoordt hij, knip er nog
een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn
die ik anderen heb aangedaan.
Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal
er niet veel meer overblijven op je hoofd. En hij knipt maar. Zijn grijze
haren vallen met bosjes op het witte laken, een plukje voor elke pijn die hij
bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. U zou nog meer moeten wenen,
zegt de kapper, want u hebt velen pijn gedaan. Ik weet het, ik weet het wil
hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, de ogen vol tranen.
Het is juist, denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan
heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg,
evenmin als het neerschrijven van woorden.
Maar hij wil het gezegd hebben. Hij
wil het, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de
god Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond; dat er ook vele
momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen, met de vele gebreken
die de mens door te maken heeft en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft,
omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
*
Zo is de morgen met de regen tegen de
ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van
nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te
dikwijls de jongste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die
hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van
een ogenblik slechts en dan is het voorbij. Maar de vleug herinnering blijft:
Je waart de velden in de regen,
de stroom, de trage wegen.
Je waart de bomen, je waart met witte
ogen,
de meeuw ver afgedreven.
de
regen zal niet blijven duren,
de
warme haard is daar, het bed,
de
tijdloosheid. Hij hoopte maar,
hij
hoopte maar, nooit meer gezocht
naar
woorden maar over mij gebogen:
mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren ergens in de Kempen - was het
niet Zoersel? - in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van dennen
toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar
de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen,
alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan
was. Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de
deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein
ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een
gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen haar lichaam gedrukt. Hij nam
haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen
de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het
immense leven dat in alles om hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider
schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van
de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken
terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel
voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was
het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open
ze was, hoe vol verlangen en, in haar bewegend, haar houdend, haar handen in
zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden
die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem
neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: Ugo, je zoon beweegt in mij. Alsof ze het
weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden daarna van een grote
intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet
voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze
beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de
ziekte kwam in haar.
*
Dit alles is nu van de tijd na de
dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het
deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar
eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar
na jaar in volume toeneemt, zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele
dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying*, en hij, denkend
aan wat was van haar of, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
See,
they depart and we go with them*: een schakel nog,
voldoende om de weg terug te zien in de regen die neerstroomde, en haar nat
lichaam tegen zijn lichaam en de niet te beschrijven heerlijkheid van schoot en
bevrijding.
De echtgenoot die hij was stierf met
de stervende. En jaren erna is de lucht stilte terug en schijnt het bloed
gezuiverd te zijn en hernieuwd te vloeien in zijn aderen al is er nog wel
altijd het geruis dat blijft, zoals het geruis blijft van de boom die geveld
wordt, en van zijn takken ontdaan, wordt weggevoerd naar de zagerij.
Het geruis van het bloed dat je nog
wel horen gaat op lange avonden met Bach of Mozart of Shostakovich, of Janacek
of Debussy, of Ravel, of zovele anderen. Of een vrouw terug die je meeneemt
naar bed lijk een boek dat je neemt om te lezen en niemand die begrijpt waarom
je roep de klank heeft van pijn. En Bach terug en Beethoven en Schubert en
Mahler en nog Mahler of Lieder eines
fahrenden Gesellen en, Ich habe nie
Adé gesagt, ik heb niet je hand
gehouden toen je sterven ging, een dag in juli.
*T.S.Eliot: Four Quartets: Little
Gidding V, 218-219
|