 |
|
 |
|
|
 |
18-12-2018 |
Dag 103: Anja en Rupert Sheldrake. |
In het café, met de bezoekers om hen
heen en de juffrouw die op en af liep: Ugo, je hebt me, de tijd dat we samen
waren heel diep geraakt, weet je dit?
De bergen waren leeg na je vertrek,
Anja, het licht was weg, daarbij kwam nog dat de kinderen vertrokken waren; ik
heb me opgesloten om te lezen en te schrijven. Saint-Luc waar jij waart, lag
aan de overzijde van de vallei. Ik wist dat je in een van de vele chalets moest
zijn en ik vroeg me af of mijn pijn ook die van jou was.
Ja, Ugo, het was anders dan pijn, het
was een grote stilte in mij, een niet weten, een aftasten van wat er gebeurd
was. Moeder had bemerkt dat er iets verkeerd ging en op een namiddag is ze bij
mij op het bed komen zitten om te vragen of het omwille van het vertrek van
mijn vriend was. Ik heb haar, in een opwelling, alles vertelt over jou. Ze
heeft me gesust, heeft me gezegd kalm te blijven, niets overhaast te doen, te
wachten om te weten of mijn gevoelens stevigheid hadden en ook, als het lot het
wil zal je hem terugzien.
*
Gezeten in de stilte van de
schemer-kamer, voor de vlammen van de haard, met het laatste licht over de
boeken en de meubels, is ze aanwezig in haar woorden, zoals ze zegde, als een
warme witte gloed, een wolk witte orchideeën.
Hij kan niet los van haar, ze houdt
hem. Hij is tot leegte geschreven omdat alles zich naar haar heeft gekeerd. Ze
is thans reëler dan ooit, tevens krachtiger van geest, alsof al het verlangen
dat ze heeft opgespaard, ineens werd vrijgegeven.
Hij weet nu dat ze niet alleen is
binnengetreden in hem, maar onvermijdelijk ook in zijn boek dat nu een andere
wending gaat krijgen. Wat hij helemaal niet wenst, want hij vreest dat wat
geschreven staat anders zou geschreven zijn indien ze er bij ware geweest van
het begin af.
Hij had haar gesproken over wat hem
bezig hield. Hij had haar gezegd dat er twee zaken waren waaraan hij niet kon
ontkomen. Een eerste was het feit dat hij heel waarschijnlijk, zonder er zich
bewust van te zijn, was terechtgekomen in het vaarwater van filosofen en
theologen en zich hierop baserend, dingen had verkondigd waaraan hij thans,
ineens, zegde hij, twijfelen ging. En een tweede vaststelling was dat hij voorzeker,
op sommige plaatsen in zijn betoog, een te hoge vlucht had genomen en hierdoor
soms te ver, met beide voeten terug op de grond was gekomen.
Ik ken je als een man van de hoogten,
had ze geantwoord, en ook hoe verrukt ze niet geweest was toen ze hem die
avond, gezeten voor de cabane, met zoveel vuur had horen spreken over bepaalde
passages uit de Bijbel en dan vooral, over zijn geloof in het Eeuwige.
Eigenlijk heb ik altijd uitgekeken naar iemand die mijn geest beroeren kon
zoals jij het hebt gedaan en ik heb nimmer iemand ontmoet die tot mij sprak
zoals jij me toen overhoop haalde. Mijn huwelijk was een verloren strijd van
bij de aanvang, het louter materiële waarmee ik in mijn huwelijk geconfronteerd
werd, lag me hoegenaamd niet. Zo ben ik opnieuw een juffrouw geworden, wachtend
op haar prins die niet kwam.
En nu, had hij gedacht, is je prins er
nu? Maar hij waagde het niet deze vraag te stellen omdat alles zo plots was
gebeurd en nog altijd zo onwaarschijnlijk.
Tot gisterenavond, tot deze morgen
zelfs, was hij begaan met een boek dat herinneringen hernam en een levensvisie
trachtte uit te tekenen. Alles leek hem goed geordend en de weg in grote lijnen
uitgestippeld. Nu Anja er is, kan hij niet meer om haar heen schrijven, kan hij
niet anders dan haar binnenlaten. Zijn boek is te zeer gebonden aan de
omstandigheden, uit zijn dagen die voorbijgleden lijk wolken over velden en
bossen, opdat hij de impact van haar op hem onbesproken zou laten. Wat meer is,
vele herinneringen gaan thans terug naar hun eerste ontmoeting, en vooral hun
lange afdaling, over de gletsjer naar Zinal. Hij kon nu ook ruim en in volle
overgave nadenken, hoe het gekomen was, wat er was aan voorafgegaan: de vele
details die nodig waren geweest.
In het allereerste geval om te
verklaren hoe hij ooit was terechtgekomen in de Valais een collega die het woord Saint-Luc liet vallen - en hoe het ooit tot een vriendschap
was gekomen met Robert P. de gids en Gustave C., le vigneron, de wijnbouwer, die samen alle bergtoppen in de
omgeving hadden beklommen en bereid waren geweest, de man uit de vlakte, mee te
nemen op hun tochten.
En dan ook, hoe Anja ertoe gekomen was
van de bergen te gaan houden. En dit alles was dan nog maar geldig voor hun
eerste ontmoeting, maar wat erna, opdat ze elkaar na zovele jaren terug zouden
vinden aan de ingang van die Schleiper-winkel? Het onmogelijk geachte, was
geschied. Dit alleen al is een vreemd gebeuren. Hoe komt het over in een boek,
te gemaakt, te verwrongen, te ver gezocht?
Maar de feiten zijn er, hij heeft deze
te verwerken. Denken zelfs, dat het hun bestemming was, en dat deze ontmoeting
eigenlijk de meest normale was, zoals er zovele ontmoetingen zijn geweest,
gebonden aan een detail, al was het maar de ontmoeting met de vrouw waarmede
hij huwen zou en, haar vroegtijdig overlijden.
Is het niet zo, zijn niet alle
voorvallen in een mensenleven toevalligheden? Ga dan maar eens na hoeveel
toevalligheden er niet nodig zijn opdat één bepaald gebeuren nog meer
toevallig zou kunnen zijn, zo dat het geen toeval meer zijn kan maar iets dat
onvermijdelijk was.
Hij kon aanvaarden wat Rupert
Sheldrake heel schuchter vooropstelt, namelijk omgeven te zijn door een wolk
van vormende oorzakelijkheid, Sheldrake noemt dit morfische resonantie, en
dat deze wolk, lijk een soort engelbewaarder toeziet op wat je doet, opdat je
uitkomen zou waar je uitkomen moet. Die er ook voor zorgt want ook hij is een
wolk meer dan een blok lichaam, schreef hij een paar dagen geleden - dat hij
leest wat hij lezen moet, ontmoet wie hij ontmoeten moet, van Ray af, en dat
zijn boek aldus de afdruk wordt van al deze impulsen en een inhoud krijgt die
kosmisch getint wordt, zoals Umberto Eco het wenst.
Zo ook wou hij dit meer dan onwaarschijnlijke
terugzien gaan betitelen als het effect van Sheldrakes wolk - hier durft hij
het woord engelbewaarder niet meer gebruiken. Hij had getracht dit met andere
woorden te verklaren aan Anja en ze had uitgeroepen dat het Goethiaans was,
dat Goethe ook over zoiets geschreven had. Wat hem verbaasd had, maar hij
aanvaardde dit graag, gezien het van haar kwam.
Is het dan toch zo dat het komende het
heden bepaalt via deze zogeheten morfische resonantie en is hij, dit
schrijvende, een even grote heretic
als Sheldrake?
18-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-12-2018 |
Dag 102: Anja (2) |
)
Hij was in zijn kamer, hij dacht: geloof niet dat het bestemming was. Hoewel, mijn beste
Eluard, als jij het waart die dit schreef, het was inderdaad misschien duidelijk een afspraak, belegd buiten ons weten, zonder uur noch plaats van de
ontmoeting te kennen, maar iets of iemand wist het wel. Heb jij ook ooit zo iets meegemaakt,
mijn beste Cervantes hier naast mij, heeft ooit je Don Quijote zo iets gekend in je boek?
ja, denk ik, a menudo, dikwijls.
De rust was weg uit hem. Hij kende maar
al te goed die gevoelens die opdoken lijk de wind vóór de regen. Gevoelens waarover
hij geen controle had omdat ze hun oorsprong hadden in wat is tussen man en
vrouw, de spanning tussen het yang-element en het yin-element.
Hij dacht ook hoe vreemd een dag kon
gaan van het ontwaken tot de middag, tot de avond. En hoe een leven kon worden
volgestouwd met ontmoetingen, en er waren er vele geweest, die niet gegeven
hadden wat ervan verwacht kon worden. Maar deze ontmoeting was het begin van
een vervolg. Alsof voor hen de tijd had stil gestaan en het ogenblik van het
terugzien, zoals Anja zegde, het vervolg was op het ogenblik dat ze was
weggereden van hem, haar hand door het raam van haar wagen, zwaaiend. Zo wordt dit ogenblik van nu gekleefd
op de avond, de morgen en de namiddag van toen. En al stonden de jaren ertussen
bol bij haar zoals bij hem van klein als
van groot gebeuren, alles er tussen in, scheen nu samengevouwen tot een blad
woorden van niets.
En je weet nimmer wat je bezit aan
mogelijkheden, je weet nimmer in hoever een samenzijn hoe kort ook, zijn
wortels doorduwt naar het komende toe. Het kon dus dat hij geleefd had niet in
functie van het boek dat hij aan het schrijven was, maar wel, en het boek
incluis, in functie van het ogenblik dat hij haar opnieuw ontmoeten zou. Had
hij geen boek geschreven, niet zo intens bezig geweest om zoveel mogelijk terug
te halen uit het voorbije, hij zou zeker niet die behoefte, die plots
opkomende drang gekend hebben om iets klein als een flesje inkt te gaan halen
op een plaats twintig kilometer verder.
Het onbegrijpelijke web van gevoelens,
van verlangens en tekorten, van handelen en niet handelen, dat zich weefde over
hem en over haar. Maar vooral het web van gedachten, het web dat ons begeleidt
en ons voert in de richting van de toekomst die in het web getekend ligt. We
ontkomen er niet aan, niemals, never,
jamas. En je weet wat je begint, maar je weet nimmer hoe deze ontmoeting
zich vertakken zal over je dagen en hoe dromen en daden en mogelijkheden, lijk
sneeuwvlokken zullen dwarrelen over en in jou.
Hij had haar gezegd, dat ze altijd aanwezig
was geweest in die monoloog die hem bewoonde en zich wijzigde in woorden maar
niet in inhoud; dat ze weten moest dat de tijd die ze samen waren, van het
ogenblik van de cabane, van het ogenblik dat ze over de gletsjer waren, dat
alles in hem gekeerd was naar haar; dat die gevoelens heel diep eerst, daarna
verder gegroeid zijn; dat aldus het zaad van haar in hem, een boom werd die
inspireerde, hem krachten gaf. En dat deze rustige, geurende boom, deze levende
boom, met haar naam erin gekerfd, thans gebombardeerd werd met zeven lentes
tegelijk. Dit alles moet je weten, had hij haar gezegd, voor we verder gaan. De
woorden waren zo opgekomen uit hem, alsof deze zich hadden opgestapeld in de tien
jaren, zoals ze zegde, die voorbij waren, onbewust geschreven om vandaag te
worden nitgesproken.
Hij had haar vergezeld tot aan haar
wagen. Ze stond klaar om weg te rijden. De belofte van haar vrouw-zijn lijk een
wolk van poëzie over haar. Omheen hen waren de huizen, was er het ruisende
leven van de stad, de mensen, de autos, het grote licht van een nieuw begin.
Laat die boom van ons zeven maal
zeven lentes ondergaan en laat de sappen stijgen in jou en in mij, maar weet je
wel, Ugo, hoe groot mijn vreugde nu is, weet je wel in welke mate het lente is
in mij?
De gevoelens die met haar woorden
binnenschoven in hem. Hij dacht waar brengt me dit ogenblik dat eens te meer is
van alle ogenblikken van mijn leven. Maar ze ging verder:
Je zegde me, en wel die nacht gezeten
voor de cabane, voor een hemel vol
met sterren, dat alles geest is. Wel, ik heb, en dan meer en meer de laatste
maanden, waarom weet ik niet, teruggedacht aan wat toen was open gebleven,
zodat het nu bijna normaal toeschijnt dat gebeurd is wat gebeurde. Het wondere
is dat ik nog niet zo lang geleden terug ben uit Petra en dat ik daar, in die
smalle doorgang tussen die meest fantastische rotsen het gevoel heb gekend, dat
lijk een steen neerviel voor mijn voeten, dat ik jou naar mij zou zien toekomen
uit een kronkel van de weg.
Ik was vorig jaar in Petra, ik was in
die bergkloof en heb er aan jou gedacht zegde hij en hij loog niet!
Zie je wel, Ugo, maar er is meer. Ik
begrijp thans heel wat en zo wil ik het ook begrijpen en aanvaarden, dat de
breuk met mijn echtgenoot, dat elke poging van mijn ouders een andere man te
vinden voor mij en dan de reden waarom ik in het weekend ben terug gekomen,
zonder enige reden, zo maar om eens terug te zijn in Gent, alsof de stad me riep.
Vreemd allemaal, vreemd, niet te geloven vreemd. En nu moet ik terug, heb nog
een paar dagen werk en daarna, het opleveren van de binnenhuisinrichting aan de
nieuwe bewoners van een prachtig herenhuis, een huis zoals wij er een zouden
moeten bezitten.
Wij? vroeg hij.
Zoals ik het voel, ja wij. En jij, voel je het ook?
Hij keek haar aan, hij voelde het
bonzen van zijn hart. Hij hield haar hand, dan kuste hij haar, raakte hij even
maar haar lippen, haar stilte, haar diepte, even maar: Bel me zegde hij en
gaf haar zijn kaartje, Bel me van uit onze woning in Bourgondië. Van waar
precies?
Van Anzy-le-Duc,
zegde ze.
17-12-2018, 06:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-12-2018 |
Dag 101: Anja (1) |
Hou me zegde ze, hou me heel even.
Hij haalde haar naar zich toe, zijn arm om haar schouder, wat hij zo lang al
had willen doen. Hij droomde natuurlijk, maar ze was dicht bij hem, zo levend
dicht tegen hem aanleunend. De herinnering lijk een doorzichtig kleed over zijn
gedachten. Hij droomde: het was ondenkbaar dat zij, die op die namiddag in augustus
van welk jaar ook, was weggereden van hem, hier voor hem stond.
Hoe kan het, Ugo, hoe kan het dat ik
jou, vandaag, op dit uur, hier op deze plaats terugvind. Is dit toeval of is
het iets dat niet anders kon dan eens gebeuren?
Hij dacht te zeggen dat het geschreven
stond deze morgen, op alle plaatsen en in alle sterren: Het wordt toeval
genoemd, het kan voorbestemming zijn, maar ook niet, echter nu jij het bent kan
het enkel een ontmoeting zijn die al lang wachtte om plaats te vinden.
Maar hij was er niet zo zeker van. Hij
had nog mensen ontmoet, zo in de straat, mensen die hij in lang niet meer had
gezien, hij had hierover nooit gedacht dat het zijn bestemming was hen opnieuw
te ontmoeten. Nog onlangs bij het buitenkomen uit een winkel waar hij een gsm
was gaan kopen stond voor hem Dorsan G. die hij vroeger gekend had, klaar, om
de winkel binnen te gaan. Die ontmoeting hield geen belofte in, maar hier wou
hij maar al te graag aannemen dat hun ontmoeting gewild was.
Of is het toch toeval? vroeg hij
haar, denkend dat bestemming in een door God verlaten plaats te veel gewenst
was.
De geluiden in de straat lijk het
geruis van aanrollende golven: Weet je, Ugo, als het toeval is dan ligt dit
vandaag aan enkele kleine details, is het een kwestie van minuten, van seconden
geweest, om dan maar niet te spreken van al wat aan die kleine feiten van
vandaag is voorafgegaan. Ik had nu in de wagen moeten zitten op weg naar
Bourgondië en toch ben ik hier, alsof dit ogenblik een vervolg was op het
ogenblik dat ik, in die wondere maand augustus, ben weggereden van jou.
Trouwens, ik had toen nimmer mogen weggaan van jou zonder je adres of telefoon
te vragen. Ik had dan geen tien jaar moeten wachten om je terug te zien.
Tien jaar, zegde hij, tien jaar
al?
Wat had hij gedaan in die tien jaren
die voorbij waren opdat hij hier vandaag, op dit ogenblik van die tijd die
voorbij is, zou gestaan hebben? Niet zo veel eigenlijk, de jaren waren voorbij
gerend, enkel wat geschriften hadden ze nagelaten, wat luttele woorden, halfvergeten
herinneringen her-opgeroepen, en nu meer dan ooit als een paal boven water, het
boek dat zich plots verder schreef.
Je hebt gelijk, Anja, nu je hier voor
mij staat is er opnieuw het ogenblik van het afscheid in die enorme ruimte van
de bergen, in het grote licht van die maand augustus. Wat er tussen ligt is een
holte.
Het is inderdaad als een holte, als
een leeg vat, maar ik, ik ben hier in deze stad komen wonen en jij, woon je
hier ook?
Ik woon hier nog altijd in gedachten,
het is de stad waar ik van houd, maar na de Bank ben ik terug gegaan naar de
plaats van mijn jeugd en woon ik nu in S. een twintigtal kilometers hier
vandaan.
En toch ben je hier, precies waar jij
en ik moesten zijn. De wegen van je God zijn ondoorgrondelijk.
Het is niet God, wie Hij ook moge
zijn, het is het web waarin verweven ligt al wat ooit geweest is voor jou en
voor mij, dat gemaakt heeft dat we hier vandaag voor elkaar zouden staan - om
je te kussen, dacht hij, om je te houden en lief te hebben, dacht hij zoals
het geschreven werd.
Door God?
Door het web gebeurtenissen, dat
misschien God is, maar dan niet de God van onze jeugd.
Ze stonden nog steeds voor de ingang.
Mensen kwamen buiten, andere gingen binnen. Hij dacht, als ik alleen gebleven
ben, was het omwille van haar, was het opdat hij haar thans zou kunnen zeggen
dat hij nog steeds zonder vrouw was, omdat het voorzien was dat hij haar
vandaag, de eerste dag van de nieuwe lente, ontmoeten zou? Heb je even tijd,
vroeg hij, kunnen we hier wat verder een koffie gaan drinken?
En je boodschappen dan?
Die kunnen wachten, ik had enkel maar
wat inkt nodig.
Kom je daarvoor naar Schleiper?
Neen, ik weet nu dat ik kwam om je
terug te zien, het was duidelijk een rendez-vous, zoals Paul Eluard het wist - met de liefde dacht
hij - met jou Anja.
Graag dan, nu ik je heb, laat ik je
zo maar niet los.
Hij nam haar gevulde Schleiper-tas
over en ze wandelden naar het dichtst bij gelegen café of restaurant of wat het
ook was. Hij zat er waar hij zitten moest, zij voor hem, hij voor haar, handen
op de tafel die naar elkaar toegingen. Zegde ze:
Herinner je, Ugo, toen ik die
namiddag weggereden ben en na enkele seconden ben gestopt heb ik je toch gezegd
dat dit geen afscheid kon zijn. En jij hebt toen geantwoord dit is een à Dieu, de groet van de mensen uit het
dorp, ik zie je terug als de Dame Fortuna van Dante het wilt en je voegde er
nog aan toe, want je woorden zijn me bijgebleven, dat ik me in jou had gezaaid,
in je lichaam als in je geest en dat uit dit zaad een boom zou groeien. Maar,
denken nu dat ik je op een flits na had kunnen missen, denken dat ik van morgen
klaar stond om weg te rijden naar dat dorp in Bourgondië, en toen ik buiten
kwam en er aan dacht dat ik eerst boodschappen te doen had: papier en stiften
en kleuren te halen bij Schleiper, ben ik hierheen gekomen alsof jij het was
die me riep, alsof mijn geest je aanwezigheid had aangevoeld.
Sheldrake, zegde hij onmiskenbaar
dacht hij - zijn morfische resonantie!
Wie, vroeg ze hem, wie regelde
dit, jij?
De golven omheen jou en mij, en al
wat is, al wat is van het voorbije en het nog komende, van de bergen en de
gletsjer, van de wolken hier en van het landschap en, nog meest van al,
aanwezig in de hoop die leefde in ons, de hoop ooit elkaar terug te zien.
Magie. Wat je daar opsomt is magie, is
het magische van het zijn, dus bestemming. En de tijd er tussen was, zoals je
zegde, de holte van het weg-zijn-van-elkaar.
Ze was ouder geworden, rijper, wijzer,
inniger. Haar lichtende ogen grijs bijna, haar mond, iets breder misschien dan
normaal, haar blonde haren met het licht erover, goud en zilver en de rode
sjaal achteloos over haar schouders. Ze was vrouw, vrouwelijk en toegankelijk
zoals ze voor hem zat.
16-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-12-2018 |
Dag Honderd: Het weerzien |
Achter de schermen van het dagelijkse,
in het onbewuste, het ongekende, het nog ongrijpbare, worden de wegen getrokken
die we bewandelen zullen om uit te komen op nieuwe plaatsen, nieuwe kruispunten
in ons leven. Of, anders geformuleerd, je ontkomt niet aan wat voor jou, waar
ook, staat of wordt opgetekend, altijd, altijd ben je aanwezig op het precieze
ogenblik, op de precieze plaats, waar je zijn moest opdat gebeuren zou wat je
te gebeuren stond. Je ontkomt er niet aan en als je er over nadenkt stel je
vast dat elk kruispunt, zoals je het noemen wilt, ver, heel ver in de tijd ligt
- ooit schreef je, bij je voorouders, Neanderthalers - in elk geval je leven is
een snoer van kruispunten, het ene vloeiend uit het andere.
Die bewuste morgen had hij, vóór de
dag opkwam de laatste paginas van zijn manuscript herlezen en er verder aan
gewerkt tot voorbij Hugo Claus, en was er in hem, om wat hij geschreven
had, bij het ontbijt een voldaan gevoel om redenen die hij dus
kende en ook om redenen die hij niet kende maar die hij vaag, ergens als een
gele vlek - une tache jaune - aanwezig voelde. Hij was buiten gegaan in het
prille breekbare licht over het erf en tussen de bomen en hij zag er een
belofte in, het was lente, duidelijk lente, hij vergiste zich niet, hij zag het
ook hier, zoals aan de Leie, in het teergroene van de treurwilg met vinken en meesjes
onderste boven aan de zaadzakjes die hij er in opgehangen had. Hij voelde zich
los en ruim, hij voelde zich oneindig, want hij wist voor zich zelf dat hij in
zijn manuscript gedachten had samen gebracht die waardevol waren. Zelfs als
over zijn werk gezegd zou worden, dat het elitair was: een soort dagboek dat te
hoog gegrepen was en dus geen hapklare literatuur, wat er stond voldeed hem.
Hij had gepresteerd wat hij zich voorgenomen had en dit binnen de tijd die hij
zich gesteld had. Hij vond zelfs dat hij het afsluiten kon, dat hij er niets
meer aan toe te voegen had dat er een meerwaarde zou aan geven. In de nacht had
hij zelfs gedacht terug te gaan naar zijn tekenen en zijn etsen, maar zeker
was, hij had een vrije dag verdiend, en maakte zich klaar om naar de stad van
zijn hart te gaan, al was het maar om eens door de boekenwinkels te lopen,
misschien even binnen te gaan in die prachtige, gerestaureerde Sint-Niklaas
kerk en ook, en dit mocht hij niet vergeten, een paar flesjes Herbin-inkt te
gaan halen bij Schleiper, waar hij in lang niet meer was geweest.
Hij kleedde zich in stadskledij, sloot
alles af, nam de wagen en reed weg door de verlaten straten van het dorp: een
snipperdag, dacht hij, kan er wel af.
*
Nu hij beseft dat alles gebeurd moet
zijn zoals het ergens voorzien was, wist hij dat de beslissingen die we nemen
en de gebeurtenissen die zich voordoen, altijd het gevolg zijn van tal van
kleine als van grote feiten uit je leven en uit het leven van anderen; dat al
deze feiten met elkaar, waar ook beleefd of ontstaan, verweven liggen, in en
over elkaar geschoven worden, en dat elk nieuw gebeuren het resultaat is van
deze verweving waar we totaal geen vat op hebben.
En wat het toeval betreft, want dit is
het woord waar hij aan denken zou, weet hij wat de grote Jorge Luis Borges wist
te zeggen over het gebeuren dat hem in aanraking bracht met de drie kleine
boekjes van de Divina Commedia, een
gebeuren dat hij niet wou zien als toeval, want schreef hij: Het toeval (alleen dat toeval niet bestaat, dat wat
we toeval noemen onze onwetendheid is, over de complexe machine van de
oorzakelijkheid) maakte dat ik kennis maakte met drie kleine boekjes in de
boekenwinkel Mitchell...
Het kon dus
dat de hoop zelf dat iets gebeuren zou, de oorzaak zou zijn van een zich
stilaan (in het geniep) vormende werkelijkheid. Achteraf zal hij haar zeggen
dat hij die voormiddag, ingesteld was op het komende, en dat dit het was dat
hem had weggelokt naar de stad alsof hij er naar toe gezogen werd, alsof er een
roep was, een aanwezigheid was die hem wachtte. Het wondere was dat hij ook die
morgen in hem nieuw leven voelde, alsof er van het omringende een krachtige
impuls uitging, alsof er in de voedingsbodem van het voorbije, duizend zaden
klaar lagen om te ontkiemen, zoals dit al was gebeurd in de houten wijnkist
waarin hij gezaaid had in de rijkste aarde en hij, vóór zijn vertrek, doorheen
het met waterdruppels bedekte glas, de eerste groene stengels, elk met een beginnend
blaadje had opgemerkt.
Achteraf ook, zocht hij naar een reden voor hun her-ontmoeting. Hij dacht die toe te mogen schrijven aan de geur van de
aarde die morgen of aan de vreugde die hij gekend had toen hij zijn tekst
herlas, of nog aan iets helemaal anders dat hij niet vermelden wil om niet over
te komen als een heretic. Maar het
was bijna automatisch dat hij zonder veel na te denken de wagen had genomen en
via de snelweg naar het centrum van de stad was gereden waar hij voor het
Gerechtshof, uitzonderlijk als voorbehouden voor hem, een parkeerplaats had
gevonden van nu af was alles tot op de seconde na getimed, maar dit wist hij
niet hij stapte uit in het gewoel van de stad dat hem omhulde, stak de Leie
over en nam rechts de Ajuinlei, waar hij zag dat die inkom van Schleiper gesloten
of afgeschaft was en dat hij de ingang Onderbergen nemen moest, een huizenblok
om en dit, dacht hij, voor een paar flesjes Lie de thé- inkt, echter voor hem even noodzakelijk als de oude
Sheafferpen. Een inbeelding misschien maar bij het schrijven is voor hem elk
detail van belang. Hij kwam aan de ingang Onderbergen, op het ogenblik dat de
glazen deur openschoof en een dame buiten stapte. Een ogenblik stonden ze oog in oog en
toen greep ze zijn arm:
Cabane
du Grand Mountet, zegde ze, Ugo. Ze sprak zijn
naam, een naam waarvan hij nimmer gehouden had, maar voor haar was het een
blijheid.
Anja, zijn stem klonk hees, hij
droomde.
/...
15-12-2018, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-12-2018 |
Dag negenennegentig: Hugo Claus |
Hij schreef dit neer de dag dat hij
hoorde dat Hugo Claus overleden was. Met een onwezenlijk gevoel luisterde hij
naar de stem op Klara die over zijn beschreven bladen en zijn boeken gleed en
echoënd de kamer rondging. Zijn ogen vochtig als hij naar buiten ging onder de
zwijgende bomen. Weten zij het ook van Claus en de dood. Weten zij ook, zoals
hij het eens hoorde uit de mond van Claus, die avond in dat café, vóór het
schilderij van de uitgestrekte langoureuze dame met de halfopen lippen, dat hij
wandelen ging op de boomgaard met een glas champagne in de hand telkens als hij
een goed gedicht had geschreven. Een zin van Claus die hij, Ugo, maar al te
graag herhaalt?
Dagen erna volgt hij, staande voor het
scherm, de uitvaart in de Burla-schouwburg. Hij hoort wat Erwin Mortier weet
over hem, wat Cees Noteboom, wat anderen vertellen over zijn werk, over zijn
kunst, over zijn groot-bruisend leven. Tranen drogen op zijn gezicht.
Nochtans had hij, buiten zijn
gedichten, weinig van hem gelezen, maar Claus imponeerde hem van zijn Metsiers af. Hijzelf had in zijn jeugd
ooit een novelle geschreven, van een tachtigtal paginas, over een moeder die
haar oudste zoon afstond aan een vreemde vrouw, in een huwelijk dat haar
verrast had en niet welgekomen was, maar verder was hij niet geraakt.
Claus echter leefde om te schrijven,
om te creëren, hij was hierin een kolos. Van het ogenblik dat dit haperde was
het geen leven meer voor hem. Hij heeft het ons duidelijk gemaakt.
Het was geen kwestie van lijden of
niet lijden, maar, niet alleen zijn lichaam was stervende, ook, wat hij niet
verwerken kon, wat hij niet aanvaarden kon, zijn scheppende geest was
stervende. Hij ook zou eenzelfde beslissing nemen indien de geesteskracht hem
ontbreken zou om te lezen of te schrijven of zijn woorden te formuleren tot
zinnen.
Hij schreef in zijn dagboek die avond,
met de beelden van de kist, waarin hij het dode lichaam van Claus wist
opgebaard, nog op zijn netvlies:
Waarover handelt dit
boek nu eigenlijk? Het is geen verhaal dat ik te vertellen heb, geen spettering
van woorden die ik tegen de wanden van mijn kamer slinger, maar vandaag, is het
een dag van droefheid die ik hier lijk een krans van woorden neerleg over Hugo
Claus. En, we die with the dying, zegt
T.S. Eliot. We sterven met hen die sterven. Hun beeld ankert zich vast en houdt
ook onze ogen gesloten.
*
Wat is er van de eeuwigheid voor hen
die sterven gaan? Hij heeft in zijn gedachten dat schitterend boekje van Adonis*,
de schrijversnaam van Ali Ahmed Said, die ons de visie brengt van Al-Macarri
een Arabische dichter-filosoof, die leefde in de tiende eeuw:
Al-Macarri creates his world if create is the right word - with death
as his starting point. Death is the one elixir, the redeemer. Life itself is
only a death running its course. A persons clothes are his shroud, his house
is his grave, his life his death, and his death his true life.
En in zijn gedachten leeft ook de zin
die George Steiner** de wereld in stuurt:
La mort, je le sens, sera chose intéressante.
Dit wordt me duidelijk, denkt Ugo,
heel duidelijk zelfs, als ik me zie/weet sterven, zijnde een wolk, niet een lichaam:
een wolk van deeltjes tot Higgs deeltjes inbegrepen.
Hij denkt, toch gaat het gaat goed met
mij, het is nimmer in mijn ganse leven zo goed geweest. Ik voel dat ik leef, ik
voel dat de geest beweegt in mij, ik voel dat de wereld zich buigt over mij.
Dat wat ik denk, Elohim te zijn, zwelt omheen mij en dat ik me wegschrijf in
Hem, totaal opgezogen ben door Hem, ook wat was, ook wat is, ook wat nog komen zal.
Het gaat me heel goed, God van mijn
hart, en in meer is er een opening, naar iets dat gebeuren kan, iets vreemd
maar ook iets beloftevol. Het gaat me heel goed, schrijvend in de cirkel licht
over me.
Mahler op de radio. Hij denkt, het ouder worden voelt als een lichtheid, een
helderheid, een stilte ook die me toelaat weg te duiken in de vijver van de
geest en er in weg te drijven.
*Adonis: An
Introduction to Arabic poetics, translated from the Arabic by
Catherine Cobham, Ed.Saqi books London,
1990, pag. 65.
**George Steiner : Grammars of Creation
14-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-12-2018 |
Dag achtennegentig: kerkhoven. |
Hij
vertelde dit aan Marc H. die hij, diezelfde namiddag, na de lunch, had bezocht.
Hoe goed het is op een dag zoals deze een eenzame vriend te bezoeken, zijn hand
te drukken en binnen te gaan in de ruime woonkamer met de vleugel piano en het
werk van Jan Burssens aan de muur, een Brusselmans ook, en een boerenvrouw van
Gust De Smet, een schilderij van een ietwat kleiner formaat dan het schilderij
verkocht bij Sotheby, zoals Marc hem vertelde.
Maar
de namiddag, die al lang vastlag, was slecht gekozen. Zelfs als het land vol is
met de beginnende tekens van het nieuwe leven, ontsnapt hij niet aan de greep
van de dood. Zo is er stilte tussen hen als Marc hem een doodsprentje aanreikt
van het dochtertje van zijn broer dat, op weg naar school, het slachtoffer werd
van een verkeersongeval. Hij noemt haar naam, al is ze niet meer van deze
aarde. De tekening op de voorzijde toont niets meer dan een pluim, getekend
door een vriendje van haar. Ugo denkt aan T.S. Eliot:
My life is light, waiting
for the death wind,
like a feather on the back
of my hand...
Maar Simeon van het gedicht had zich
al verzoend met de dood, maar zeker niet het meisje, en zeker niet zij die
overbleven. Terwijl hij een goed moment beleefde enkele kilometers hier vandaan
kreunt de mens om het onheil dat hem overvalt.
Het leven stuwt je altijd verder, de
tijd in. Marc neemt hem mee met de wagen, langs dreven en bossen om uit te
komen aan de kerk waar ze binnengaan en waar de wijding hangt van brandende
kaarsen. Hij denkt: hoewel al mijn Gregoriaanse dodenmissen een parfum hebben
nagelaten die het eeuwig leven suggereert, zal ik ooit de moed hebben in mijn
testament te vermelden dat ik wel graag zou worden binnengebracht in de kerk,
maar dat het niet nodig is een mis te celebreren voor de rust van mijn ziel?
En nog, denkt hij, is de ruimte van
alle kerken, alle kathedralen niet voldoende geheiligd door de mens die deze
bouwde opdat er in meer, blijvend iemand zou moeten geslachtofferd worden voor
een zonde die nu, zoals hij al schreef, als mysterieus gezien wordt? En, zou
het kunnen dat ik word binnengebracht in de kerk van mijn dorp, al was het
slechts achteraan, dat men Mahler speelt, of misschien liever het Andante uit
de zevende symfonie van Beethoven; dat men enkele teksten neemt uit het
Evangelie van Thomas of de passage uit Lucas waar hij zegt dat het koninkrijk
Gods zich binnen in ons bevindt, of een tekst die men halen kan uit zijn
geschriften, met op het einde, als slot erover uitgestrooid, het In paradisum, en het Dies irae. Zou men dit dulden na al wat hij geschreven heeft en
hier staat opgetekend?
Hij stelt de vraag aan Marc bij het
buitengaan. Waarom niet, antwoordt hij, als je maar lang genoeg wacht om te
sterven. De Kerk kan zich niet blijven opstellen binnen haar systeem, Rome zal
niet altijd de ogen blijven sluiten voor wat er zich aftekent in de
wetenschappelijke wereld; maar kom, ik wil je iets tonen.
Ze rijden verder naar het kerkhof. De
zon is verdwenen en de lucht is als van staal. Uit de as van de doden kruipt
het leven omhoog, stijgt het onstuitbaar in de ragfijne takken van de berken
die getooid zijn met het lichtste groen.
Ze gaan voorbij het graf van het
zoontje van een vriend van hen, een jongetje dat hij gekend had, dat hij mee
begraven had en de stem van de blinde zigeunerjongen die toen zong, hangt nog
altijd over de doden. Ze staan stil voor de plaats waar twee kinderen uit het
huwelijk van Marc begraven liggen. Een gietijzeren plaat met een vers van Hugo
Claus dat hij leest:
Voor de herfst raakt het blad van de kerselaar los
en zakt en valt tegen het gebladderd gras
De rust van het land over het dorp, de
tinteling van het licht in de ramen waar ze langs rijden, beweging en rust,
waar had hij dit nog gehoord. Waarom zijn het enkel de woorden van de dichter die onze wonden helen kunnen?
*
Hij schreef dit neer de dag
dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was...
13-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-12-2018 |
Dag 97: Noble and humble men of heart |
Boeken ook: de nachten lang en
wegdromen terwijl hij las en in gedachten op plaatsen was die hij zo goed
kende, een lichaam, tegen hem gedrukt, warm en slank, dat hij omknellen kon met
een arm, als hij wandelde met haar, in de herfst of in de lente en in de winter
zelfs, langs de stroom, met de reiger op de oever en de eenden die neerstreken, soms.
En nog kan hij niet los van wat was
als hij s middags neerligt op het bed met het venster open, de meesjes en de
merels en de mussen en het in gedachten zomer is met de wind over het wiegende
koren en ze beiden diep in het korenveld waren doorgedrongen en zijn hand
geschoven onder haar half open bloes, een kleine godin die ze toen was. En
omdat ze niet wachten konden, omdat het leven zo overrompelend was, zo
tintelend, zo bruisend om hen heen, het gouden stuifmeel dwarrelend over hen tot
diep in hen zich vasthakend. Terwijl ze opstegen met de leeuwerik, als ze
neerlagen in de warme aarde, met haar hand in zijn hand en ze kleiner werden
naarmate de leeuwerik hoger klom: het golvende korenveld met de akkers en
velden er omheen, en de donkere vlek van het bos. En zij beiden, beweegloos,
ademend met het koren, ademend met de aarde, tussen het rood van papavers en
het blauw van korenbloemen.
Zovele herinneringen die hij niet meer
houden kan. Hij is het medium langs waar alles zich opnieuw voltrekken kan,
waziger steeds en meer en meer herleid tot de essentie, de sappen, de
zaadcellen ervan.
Hij denkt, als ik dit alles
neerschrijf dan blijft dit hier in tekens omgezet; als hij schrijft dat ze
beiden blootvoets door het warme, mulle zand van de veldweg wandelden, dan
blijft dit behouden en kan er nimmer iets aan gewijzigd worden, niets in min,
maar veel in meer.
Zoals hij zich uit Dokter Zhivago
nog herinnert hoe Yuris moeder begraven wordt en Yuri de nacht doorbrengt in
een cel van het klooster met door het raampje, het zicht op de tuin met de
bevroren groenten. Ook dit beeld blijft bewaard voor de
eeuwigheid, alsof hij het zelf heeft beleefd, heeft neergeschreven.
*
Het is lente denkt hij, het is
onherroepelijk lente, de aarde bloedt, de luchten ruiker naar zonnebloemen, in
hem is een groot verwachten, iets dat op het punt staat te gebeuren. Hij is op
weg naar de club waarvan hij lid is gebleven. Twee bijeenkomsten - telkens de
eerste donderdag van de maand - heeft hij gemist en de voorzitter had hem
gebeld en gevraagd of hij ziek was. Neen, helemaal niet had hij gezegd - niet
dat hij ziek was van het schrijven - maar hij ging komen. Hij zit neer aan
tafel in een bekend restaurant aan de oevers van de Leie. Vóór hem de weidevlakte die begint aan de
boorden van de stroom en in een lange, trage, zuivere beweging, zich uitstrekt over
de weiden tot de huizen en bomen aan de horizon, met in hun midden, er boven
uit, zoals het hoort, de toren van de dorpskerk.
Links
de canadabomen, een compacte massa die het kasteel van Ooidonck bijna volledig
verbergt en, rechts, de droombomen, linden, eiken, beuken, hun kruinen geëtst
tegen de grijze luchten; dichterbij, een brede treurwilg, teergroen al, het
eerste teken van wat nakend is.
Hij
aquarelleert dit in woorden zoals een vriend die ging - zoon van Albert
Saverijs, de schilder - het placht te doen als hij hier met hem aan tafel zat.
Hij ook zou gezien hebben dat er plots een straaltje zon uit de wolken kwam.
Hij ook zou gezien hebben hoe in de verte een band licht over de weide gleed en
hoe er gekleurd werd in een grote variatie van groenen tot waar de meeuwen zich
vallen lieten in het overstroomd gedeelte, en zwermen ganzen neerstreken, en
hoe, aan hun voeten bijna, op het glinsterwater, meerkoeten wegdreven naar hun
bestemming.
Turbulentie
in hem om de middag die hen samenbracht: de stemmen door elkaar, de gezichten,
de verhalen over wat gebeurde of ging gebeuren. Hij denkend aan de schakeringen
groen en de band licht alsof hij deze de kleuren bevruchten wou en ook turbulentie in hem om
wat hij hen te zeggen had: woorden die hij klaar had om gesproken worden, als zijnde
de gedachten van de verre bomen, woorden die zich mengen zouden met de rimpels
op de Leie - het gesprek van het licht dat zich mengt met water - Rimbaud moet
er een gedicht over geschreven hebben.
En
dan is het, terwijl er het trage vloeien van water is - hij ziet het, zoals het
gisteren was en het morgen zal zijn als niemand van hen hier nog aanwezig is - is
het zijn beurt om zoals het gebruikelijk is, de maaltijd te openen met een
gedicht of een tekst of een woord dat vroeger een gebed moet geweest zijn.
Hij
heeft iets voorbereid. Hij heeft een tekst geprint en uitgedeeld, een tekst die
hij ooit heeft opgetekend, toen ze, na
hun overtocht naar Dover, in Rye, overnacht hadden in the Mermaid en hij, in de valavond, de parish church had bezocht en de tekst in the south transept window, had overgeschreven. Hij staat recht voor
hen. Hoort, zegt hij, wat geschreven staat in de glasramen van de parish church van Rye:
Jupiter Comet Moon Sun Milky way Saturn
O ye angels of the Lord
O ye fire and heat
O ye lightnings and clouds
O ye wheels
O all ye beasts and cattle
O ye waters
O ye winter and summer
The earth
O ye seas and floods
O ye priests of the Lord
O ye shower and dew
O ye ice and snow
O ye mountains and hills
O ye whales and all what live
in the waters
O ye children of men
O ye winds of God
O ye nights and days
O all ye green things upon the
earth
O all ye fowls of the air
O ye holy and humble men of
heart
Er was stilte toen hij zweeg, allen wellicht verwonderd,
verbaasd: Ik weet niet, zegde hij, of ik de tekst goed gelezen heb, mijn
Engels kan beter. Ik weet evenmin hoe deze
te ontcijferen is, maar het is een oude tekst, gedacht en geschreven door iemand
die wellicht dichter tot God stond dan wij, door iemand die verweven was met
God en de natuur, met de Kosmos zelfs. Dit wou hij open op de tafel leggen en open over het
landschap hier dat van de Leie is: een wereldbeeld van wat toen hier ook aanwezig
zal geweest zijn en nu aan het verdwijnen is.
Hij stond daar voor de vrienden
aan de gedekte tafel. Voor hem uit de Leie beemden, het licht erover, wijd open
nu, de wolken laag. Zijn woorden die nog even hangen bleven, hij nog rechtstaande,
de vrienden die keken naar hem: holy and
humble men of heart, zoals hij hen noemen wilde en zoals hij wist dat ze waren.
12-12-2018, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-12-2018 |
Dag 96: Hoe het was en hoe het voelde. |
Het laatste uur van de nacht is hij
wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine
genomen en is weer ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem
vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. Neen, antwoordt hij, knip er nog
een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn
die ik anderen heb aangedaan.
Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal
er niet veel meer overblijven op je hoofd. En hij knipt maar. Zijn grijze
haren vallen met bosjes op het witte laken, een plukje voor elke pijn die hij
bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. U zou nog meer moeten wenen,
zegt de kapper, want u hebt velen pijn gedaan. Ik weet het, ik weet het wil
hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, de ogen vol tranen.
Het is juist, denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan
heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg,
evenmin als het neerschrijven van woorden.
Maar hij wil het gezegd hebben. Hij
wil het, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de
god Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond; dat er ook vele
momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen, met de vele gebreken
die de mens door te maken heeft en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft,
omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
*
Zo is de morgen met de regen tegen de
ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van
nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te
dikwijls de jongste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die
hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van
een ogenblik slechts en dan is het voorbij. Maar de vleug herinnering blijft:
Je waart de velden in de regen,
de stroom, de trage wegen.
Je waart de bomen, je waart met witte
ogen,
de meeuw ver afgedreven.
de
regen zal niet blijven duren,
de
warme haard is daar, het bed,
de
tijdloosheid. Hij hoopte maar,
hij
hoopte maar, nooit meer gezocht
naar
woorden maar over mij gebogen:
mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren ergens in de Kempen - was het
niet Zoersel? - in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van dennen
toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar
de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen,
alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan
was. Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de
deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein
ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een
gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen haar lichaam gedrukt. Hij nam
haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen
de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het
immense leven dat in alles om hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider
schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van
de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken
terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel
voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was
het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open
ze was, hoe vol verlangen en, in haar bewegend, haar houdend, haar handen in
zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden
die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem
neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: Ugo, je zoon beweegt in mij. Alsof ze het
weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden daarna van een grote
intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet
voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze
beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de
ziekte kwam in haar.
*
Dit alles is nu van de tijd na de
dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het
deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar
eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar
na jaar in volume toeneemt, zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele
dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying*, en hij, denkend
aan wat was van haar of, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
See,
they depart and we go with them*: een schakel nog,
voldoende om de weg terug te zien in de regen die neerstroomde, en haar nat
lichaam tegen zijn lichaam en de niet te beschrijven heerlijkheid van schoot en
bevrijding.
De echtgenoot die hij was stierf met
de stervende. En jaren erna is de lucht stilte terug en schijnt het bloed
gezuiverd te zijn en hernieuwd te vloeien in zijn aderen al is er nog wel
altijd het geruis dat blijft, zoals het geruis blijft van de boom die geveld
wordt, en van zijn takken ontdaan, wordt weggevoerd naar de zagerij.
Het geruis van het bloed dat je nog
wel horen gaat op lange avonden met Bach of Mozart of Shostakovich, of Janacek
of Debussy, of Ravel, of zovele anderen. Of een vrouw terug die je meeneemt
naar bed lijk een boek dat je neemt om te lezen en niemand die begrijpt waarom
je roep de klank heeft van pijn. En Bach terug en Beethoven en Schubert en
Mahler en nog Mahler of Lieder eines
fahrenden Gesellen en, Ich habe nie
Adé gesagt, ik heb niet je hand
gehouden toen je sterven ging, een dag in juli.
*T.S.Eliot: Four Quartets: Little
Gidding V, 218-219
11-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-12-2018 |
Dag 95: 'Todopoderoso' wat het schrijven betreft |
Hij dacht in bed aan wat hij
geschreven had aan John. Hij voelde dat hij iets belangrijks eraan toevoegen
moest, iets van Jung. Ik moet het nu doen dacht hij,
morgen is het weg, is het verloren. Hij stond op, sloeg een deken over zijn
schouders, ging de trap af - het vuur was uitgedoofd, de kamer was een geronnen
kilte. Hij mailde aan John:
Ik kan in de morgen
schrijven over de avond, ik kan in de lente schrijven over de herfst; ik kan,
gezeten aan de vijver, schrijven over een chalet in de Valais: ik ben - todopoderoso zou Borges zeggen - almachtig wat het schrijven betreft, omdat
mijn geest van alle tijden is en van alle plaatsen. Ik ben zoals de particule die
hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn.
Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart
op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen schijnt. Soms
denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles
vernietigd en alles opnieuw zal geschreven moeten worden.
Dit is het bevreemdende,
mijn beste John, waarmee ik mijn vorige brief aan jou aanvullen wou. Ik dacht er
aan in bed, ik had iets over het hoofd gezien. Nu, aangekomen waar ik sta, is
het aan de dood dat ik denk en, of de dood het einde is.
Is Ravel, die ik
hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach,
dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we
elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij
neerleggen?
Was het schilderen
van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat
stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk méér dan
wat gerimpel op het water van de vijver?
Als ik zie welk
wonder het leven is. Zie of meen te begrijpen hoe we in elkaar zitten: een massa
atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal. Zie hoe onze hersenen
functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen
kan, zien hoe velen creatief bezig zijn, dan is het verdict dat er niets is na
de dood, te simpel.
Mijn visie is deze
van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, over de dood hebben
nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er
niet, als een levende dode, hebben bij neergelegd.
Een plant is een
plant, een dier is een dier en een mens is een mens. Echter, is het mens-zijn
niet méér dan het plant-zijn, dan het dier-zijn? Is het nodig of wenselijk, wat
het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te plaatsen, om te besluiten
zoals voor plant of dier, na de dood is er niets?
Ik denk dat het leven
zin heeft, en dat in die zin het doel ligt. Het is een oordeel met tal van
facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik
vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot een besluit
ben gekomen en dat ik dit besluit uitdragen mag en moet.
Een van de facetten
ervan is dat er Iets moet zijn. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de
boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel,
wat was er eerst het zaad of de boom?
Wel het antwoord is
simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van
een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig
in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu
getuige van, uit te komen in schijnbaar twee gescheiden entiteiten. Dit geldt
evenzeer voor kip en ei. Maar, wie of wat heeft er gemaakt dat de boom, boom
werd én zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de
boom er en was het zaad er?
Boom en zaad, al wat
is, is voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard
jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog
wat gespreid, was er wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen. En
in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat van de evolutie
is. Een evolutie die niet te stoppen is. Zo was er in dat
punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de
aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en, uitzonderlijk, de mens, de
denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals
Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne,
niet de wil was te komen tot de mens. Niet tot de mens als plant of dier,
maar tot de denkende mens, tot en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in
de denkende mens. En dan, en ik denk
aan José Saramagos halsstarrigheid te verklaren: alles is nada. Heeft hij er
ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden.
Denken wij erover na?
Stellen wij ons geen vragen over de geest van de mens die heel wat meer is dan
de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis? Zo, ik zeg het maar,
ik schrijf het maar: voor mij is de dood een nieuw begin en is het leven een
wandeling, ook een pelgrimstocht naar dit nieuwe begin.
Et honni soit qui mal y pense.
10-12-2018, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-12-2018 |
Dag vierennegentig: De Lunch (2) |
Wel, tot vanmorgen, goed, ik vorder,
ik beloofde mezelf dat ik het afsluiten zou voor de zomer. Ik zou, to please you, Jane, nog wel iets kunnen
vertellen over Bergher en het mysterieuze in La Chartreuse de Parme,
want het is een veel belovend boek waarin Bergher, en hij verbaasde me hiermee,
uitzonderlijk verwijst naar psalm 139 die ik zo graag citeer, namelijk de psalm
over het boek, waarin al het nog voor ons komende, staat opgetekend. Ik zou ook
nog wat meer kunnen vertellen over Akhnaton en dan vooral over zijn Atonhymne
die, hetzij een kopie is van een andere psalm, deze van 104, hetzij de
oorspronkelijke tekst ervan is, al naar gelang Akhnaton geplaatst wordt, naar
het schijnt, na of vóór Mozes. De meningen zijn, zoals altijd, als het de
Bijbel betreft, uiteenlopend. Ik zou ook nog kunnen uitweiden over Kamal Salibi
en wat hij waagt te schrijven over Jezus, maar ik denk dat ik al te veel spreek
over dat wat de jaren me geleerd hebben.
Het mag vooral geen opsomming van kennis worden. Ik denk ook dat ik gekomen ben
op een punt waar ik mijn boek kan sluiten, bijvoorbeeld met deze uitzonderlijke
lekkere maaltijd.
En, is er dan een plot in je boek,
wacht er ons een verrassing op het einde? Vroeg John.
Elk fragment ervan is een plot, dacht Ugo
te zeggen. Er kome wat komen zal, mijn ontmoeting destijds met jou in de
bergen was er een, mijn ontmoeting met Ray en Jane was er een. Ik verwacht er nog
andere waaruit ik dan kiezen kan.
Ik herhaal het, ik heb het al dikwijls
vernoemd, je bent een vreemd man, Ugo. Je spreekt met het komende.
Het heden is het nu, dat kennen we,
zoals we het verleden kennen, mijn waarde John, het komende is waar het om gaat
en, nu ik al zo ver gekomen ben, vertrekkende van zero paginas, is mijn vertrouwen
groot, er zal een plot zijn, ik weet het, maar weet nog niet dewelke. En dit
is, nu ik het zeg, wat me verder schrijven doet. Alles samen genomen gebeurt er
niet zoveel in dat boek van mij, ik zou er dus nog heel wat kunnen aan
toevoegen, maar ik denk dat waar ik nu aangekomen ben, het zelfs beter ware er
dingen uit weg te laten dan er nog andere aan toe te voegen.
Maar overdreef hij niet, als hij maar
bleef uitweiden over dat boek van hem, alsof het een meesterwerk aan het worden
was, alsof het morgen al in alle etalages liggen zou?
En, had John gezegd, de brief, en er
zijn er nu twee, die je me vorige week hebt gestuurd komen die in je boek?
Ik denk het John, ik denk het. Als ik
hem geschreven heb was het met de bedoeling hem ergens tussen te schuiven.
Maar, Ugo, je antwoordt hierin niet
op de vraag welke zin het leven heeft.
Wel, Ray en Jane ik zal je een kopie
ervan laten geworden, laat ik jullie eerst zeggen dat ik niet claim dat, wat
ik geschreven heb de absolute waarheid is. Er kan morgen bij mij een andere
gedachte opduiken die de waarheid, als er een is, dichter benaderen zou. Wat ik
heb willen duidelijk maken is heel eenvoudig, maar, zoals ik geschreven heb,
revolutionair: als de Neanderthaler is opgeklommen tot de homo sapiens dan, heb ik gezegd, is het niet te danken aan de
Neanderthaler zelf, het is een groei die inherent is aan het evolutionair
karakter van de kosmos, met dien verstande.
Hij stopte even: je volgt nog? Met
dien verstande dat de homo sapiens
wellicht niet het einde betekent en dat logisch gezien, als ik gelijk heb met
wat ik durf verkondigen, hij slechts een begin is zoals de Neanderthaler ooit een
begin was. Ik vermoed dus sterk dat dit op-weg-zijn-naar
amper begonnen is. Vraag me niet waar dit eindigen zal. Ik sluit niets uit,
vraag me eerder of de Bijbel, hierbij een rol kan gespeeld hebben. Wel het kan,
het wijst in elk geval in die richting. Wat betekenen zou en hier wik ik dubbel
mijn woorden, dat de Bijbel in dit opzicht een (gewild!) hulpmiddel was.
En dan, zegde John, is de zin van
het leven: de zin die we zelf, als full time homo sapiens, geven aan het leven.
Het komt er dus op aan, een mens te zijn die zijn verantwoordelijkheid neemt
als volwaardig lid van een gemeenschap van mensen.
Ja, dit is wat ik begrijp als het faire son métier van Camus, maar dan
ook als een wezen volledig geïntegreerd in een kosmosgebeuren - hij dacht aan
de Tao of Physics van Capra - In de mate dat we dit geïntegreerd zijn
begrijpen, elk op zijn eigen manier, leven we zoals het hoort. Een andere zin
is er niet, al dacht ik er vroeger anders over, nu denk ik dat we, de mens, ondanks
al wat er zich kan voordoen, en er kan zich de volgende generaties heel wat
voordoen, verder in deze richting zullen evolueren, maar, ik herhaal het, een
absolute zekerheid heb ik niet.
Hij zag hoe het licht dat nog restte zich stolde in een rode
gloed laag over de horizon tussen het roerloze van de bomen tot op de gezichten
voor hem, een roze gloed nog die als een bevestiging was van wat er gezegd werd.
*
Ze hadden afscheid genomen van elkaar.
John had herhaald aan Jane dat het een rijke en hoogst merkwaardige lunch was
geweest, die naar hij hoopte, kijkend Ugo in de ogen, het boek zou halen. En Ray,
dat uit de wijnen straffe gedachten waren ontstaan die de wereld zouden
verbazen als ze verspreid werden, ongeacht, zegde hij, de nieuwe, binnen sijpelende
Neanderthalers en hun geloof. En, wat hij niet vergeten mocht, er was Jane,
zwijgzaam, die hem met warmte omhelsde
toen hij vertrok.
Thuis, die avond, aan zijn tafel gezeten,
herbeleefde Ugo de woorden en de gevoelens die deze opriepen. Hij tekende op
wat de essentie ervan was, niet de kleine details, niet hoe laat het wel was
als ze afscheid namen. Hij wist dat het een grote dag was geweest; hij wist dat
hij er goed zat, rustig sprekend, oneindig levend, denkend bij momenten, aan
Tom, de regenmaker: Lizzie ik wil eeuwig leven. Hij wist dat hij omgeven was met
vrienden; dat hij en zijn boek, op vele ogenblikken, het centrale punt waren
geweest. Waar, op Gods aarde kon hij beter zijn?
09-12-2018, 05:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-12-2018 |
Dag drieënnegentig: De Lunch (1) |
Na zijn brief aan John, na zijn ontmoeting met Daniël
de beeldhouwer, kwamen er dagen waarbij hij schijnbaar, alle contact met de
buitenwereld had verloren : het was een van de meest spiritueel drukke periodes
uit zijn leven. Hij was gaan uitzwerven naar Akhnaton en Oedipus en eens
gelanceerd kwam hij onvermijdelijk terecht bij vers 3, 19 van Genesis. Hij had geen
globaal beeld van wat hij geschreven had, wist niet waar hij stond, wist niet
hoe het verder moest. Maar vandaag hoefde hij het niet te weten want vandaag was
er de verademing, was er de lunch bij Jane en Ray.
Een rustpoos na al die dagen, dat hij vroeg in de
morgen opstond en bleef schrijven, bijna
altijd tot de middag, wanneer hij stil viel, iets klaar maakte om te eten - nog
altijd bekommerd om het geschrevene - en in de namiddag, moe, uitgeput, uitgestrekt
op de sofa voor de haard. Insliep soms tot de zon onderging in een rode gloed
of, op andere dagen, hij zich dwong om zich aan te kleden zoals het moest ;
te doen wat hij te doen had - hout voor de haard was hem soms te veel - en hij
in de velden was onder het immense van de luchten en wandelde tot aan de rand
van het bos, maar het bos ging hij niet binnen, en op andere dagen hij de wagen
nam en naar de vijver reed om er Johan te vinden of Geert of Marc, een vriend
van Geert en Johan. Het waren de enige contacten
die hij had in die dagen dat hij aan het schrijven was geweest.
Vandaag, to-day
was the day, een dag van bevrijding, een dag, dat hij al wat er geschreven
stond kon laten zoals het was en waar het was: een massa zinnen, een massa
woorden op een hoop achter hem, met voor zich uit, een wolk van licht die hij
betreden ging. Hij had geen nood meer te spreken over
wie of wat, had geen nood meer te zeggen dat het, het Allesomvattende was dat
er voor zorgde dat de mens geëvolueerd was tot homo sapiens. Dit alles was voorbij nu, de filosoof in hem kon
worden opgeborgen.
Hij kleedde zich aan zoals hij dacht
dat het hoorde voor een man die schreef en nu ineens was uitgedoofd. En een
cadeautje? Hij kon toch niet met lege handen aankomen; een fles champagne dan,
maar hij had geen passende doos erbij; een ruiker bloemen, maar de
bloemenwinkel in het dorp was dicht. Iets van hemzelf dan, een ets misschien, iets dat hij jaren terug had
gemaakt?
Hij opteerde voor het laatste. Een
kleine ets, een boom met zijn vertakkingen ragfijn uitgetekend in een cirkel,
en er onder een bolster open op het zaad. En wat hij destijds had aangedurfd, gekleefd
ernaast, precies op de juiste plaats: een ongewoon schelpje, een ongewoon stukje
wortel en een ongewoon geslepen steentje meegebracht uit Yemen. Hij dacht, ik
riskeer het er op, het is iets van mij, een soort gedicht in lijnen en vormen
en een inhoud die te raden is. Maar of het gesmaakt zou worden, zeker was hij
niet.
Wat ook, hij voelde zich goed, los en
ontspannen voor het eerst sedert dagen, als hij, tussen de twee wakende
leeuwtjes, onder de torenpoort door reed en de wagen parkeerde naast die van
John. Hij hoefde niet aan te bellen, de deur van de woning werd geopend en Ray
wachtte hem op: Welgekomen, onze grote schrijver en meester.
Dank je, mijn beste Ray, je
verwelkomt me zoals Dante, Vergilius, maar ik ben maar Ugo, de schrijvende man
in het bos, ik heb hoegenaamd niet de allures van een Vergilius.
Wel, wat is er verkeerd aan, voor
mij, na al wat ik hoorde van jou, ben je een Vergilius and it pleases me.
Hij was binnen in de woonkamer, half
in de schemer, het vuur in de haard, een vreugde het te zien. Jane groette hem
met een omhelzing, en er was John die hem tegen zich aanhaalde. Hij voelde hun
genegenheid en was er door geraakt. Hij dacht dat zijn hand beefde als hij,
zijn in papier gewikkeld geschenk overhandigde aan Jane, zeggend dat het een
resultaat was van de man die hij vroeger was. Jane wachtte niet, ze was te nieuwsgierig,
opende het pakje en scheen totaal verrast met wat ze in de handen hield.
Dat doe je ook? Kijk, dit is hij helemaal,
zegde ze en ze toonde het kadertje aan John en Ray: Het is zijn handteken
wist John, een talisman, een document
dat meer Ugo is dan een foto van hem.
De toon was onmiddellijk gezet, de
stemming was er volop. Het gesprek liep over programmas op de televisie, de
Beethoven van gisteren, over boeken en tentoonstellingen terwijl de champagne
werd geschonken, parelend in coupe-glazen en rechtstaande gedronken, het begin
van een groot samenzijn met heel wat beloftes als hij zag hoe de tafel gedekt stond.
En de beloftes vervulden zich naarmate
de tijd vorderde. Er waren kleine hapjes die rondgingen op een schotel. Daarna,
aan tafel, waren er oesters met een excellente Pinot gris die ze hadden
meegebracht, zegden ze, van Riquewihr, een dorpje in de Elzas die ze zeker eens
bezoeken moesten.
En over reizen gesproken, wisten ze
elk een bijzondere plaats te vernoemen, waar dit te zien was of dat en waar het
goed was enkele dagen te verblijven met de naam van het hotel erbij en het
restaurant dat ze niet missen mochten.
Ondertussen was Jane bezig in de
keuken, niemand mocht haar helpen tot ze tevoorschijn kwam met een grote schotel
kreeft à lArmoricaine, een totale verrassing waar weinige huisvrouwen zich aan
wagen zouden. Ze kregen een speciaal doekje om de hals, maar dan met een kreeft
in plaats van met een rood kruis zoals bij de drie musketiers. De kreeft was
overheerlijk, zacht en romig, prachtig afgewogen smaak, en zoals het hoorde met
de nodige pilipili, zeer pittig klaar gemaakt.
Jane verdiende alle lof en ze wist,
zegde ze, dat alles gelukt was zoals ze het wenste, precies van smaak,
misschien toch had ze beter cognac gebruikt in plaats van armagnac, maar de
musketiers vonden het bijzaak.
Er was nog een selectie kazen erna met
een beste Pommard Village, om uiterst voldaan de koffie te nemen. Wat een
maaltijd vonden ze, als ze neer zaten op de sofa achteraf. En het was inderdaad
gedenkwaardig geweest, zeker drie sterren waard. En dan kwam de onvermijdelijke
vraag van Jane: Ugo, hoe staat het met je boek?
08-12-2018, 06:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-12-2018 |
Dag 92: Wat nodig is: een nieuwe renaissance. |
Maar hij ondervond dat alles op zijn
tijd komt. Zo was hij gelukkig in La
Langue hébraïque restituée van Fabre-dOlivet - hij zag dit boek liggen in
een etalage in de hoofdstad en had het zonder aarzeling gekocht - over de twee
basis-vertalingen van de Bijbel - de Septuaginta of de Griekse vertaling en
deze van Hiéronymus in het Latijn, de Vulgaat - te kunnen lezen wat hij altijd
heeft willen lezen, namelijk dat wat eigen is aan de geest geofferd werd aan
het zichtbare, en dat wat universeel werd opgevat, als persoonsgebonden (Adam
en Eva) werd voorgesteld.
Het betoog van Fabre-dOlivet komt er
op neer dat de geest van de tekst niet aan bod komt en dat het voor hem meer
dan duidelijk is, dat de inhoud van 3, 19 hem leert dat de mens terug keren zal
tot het geestelijk element dat het principe van zijn wezen is, à lélément
spirituel qui est le principe de son être.
En met de jaren zou hij ook Paul
Nothomb gaan lezen die in een schitterend betoog, handelend over de
onsterfelijkheid van de mens, tot het besluit komt, dat die bewuste goddelijke
veroordeling (vers 3,19) begrepen moet worden als een benedictie, want: je werd gevormd onsterfelijk en tot
onsterfelijkheid keer je terug. Wat heel wat anders is dan gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Beide vertalingen, deze van
Fabre-dOlivet en deze van Nothomb bedekken de idee die de traditie ons
voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. Het uitzichtloze van 3, 19 wordt aldus
een tekst lijk een kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan
het leven en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
Het is onweerlegbaar dat de auteur van
de Kosmogonie de tien eerste hoofdstukken van Genesis - wie hij ook moge
geweest zijn, ons meer had te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit
stof was gemaakt en tot stof terugkeren zou. Neen, de boodschap had een
oneindig ruimere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak. De
auteur wou ons namelijk duidelijk maken dat de mens ontstaan was uit de geest
van Elohim en als dusdanig conform was aan deze geest, misschien nog niet in
zijn huidig stadium, maar er naar evoluerend, er in potentie al aanwezig.
En, dacht hij, bij dit alles zou men
zich toch de vraag moeten stellen hoe de wereld, en dan niet alleen de Westerse
wereld, er zou hebben uitgezien indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd
waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de
stoffelijkheid van het lichaam?
Men kan aldus stellen dat het
zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op feiten die nu
niet meer als aanvaardbaar worden aanzien en dat de huidige theologie in verband
met de zin en betekenis van de dood van Christus, heel wat ingewikkelder blijkt
dan de nog immer (stilzwijgend) aangeleerde opvatting voortvloeiend uit het
erfzonde-gebeuren van Adam en Eva. Echter, en dit wil hij benadrukken,
vermindert dit in niets de grootheid van Christus en van Paulus, integendeel,
het verheft hen als mens onder de mensen en als sterkend voorbeeld voor de mens
die een regel zoekt om naar te leven.
Hugo Claus zou nooit geschreven hebben
zoals hij schreef en over wat hij schreef ware hij niet verteerd geweest door
het dogmatische. Want het is overduidelijk dat al deze aarzelingen, met hun
echo in het krampachtig dogmatische, onze Westerse wereld hebben gebracht tot
waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe
begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt
door een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als
niet-gelovigen. Maar wie is het die in deze, in volle omwenteling zijnde
wereld, uit de massa op zal staan en gehoord zal worden?
*Fabre-dOlivet: La Langue Hébraïque restituée,Collection Delphica. Editions lAge dHomme 1975,(Facsimile). pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance,
tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel
est devenu particulier.
**Paul Nothomb: Homme immortel , Albin Michel, Bibliothèque de
lHermétisme 1984, , pag. 51,Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.
07-12-2018, 07:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-12-2018 |
Dag 91: De intelligente lezer van Umberto Eco |
Zondigt hij tegen de nederigheid als
hij nood heeft af te wijken van het dagelijks gewone om1: meer dan gebruikelijk
is, de richting van de geest te kiezen, als hij het heeft over zaken die een
domein belichten dat, gelukkig nog, velen onder ons de dag van vandaag
bezighouden? En nog, als hij dan de plof hoort van de steen die Umberto Eco in
eenzelfde kikkerpoel gooit, Eco die in een interview vertelt over:
Een
nieuw sociologisch verschijnsel: de intelligente lezer; een lezer die wenst
uitgedaagd te worden, een lezer die het niet langer pikt dat een auteur of een
uitgever hem als een halve debiel beschouwt en hem alleen maar voorgekauwde
fast-food lectuur voorschotelt ...*'
Al is er ook dit andere vers van Eliot
dat hij terughaalt uit het stripverhaal en een ander aspect van wijsheid
belicht: And what you do not know is the
only thing you know.
Is hier dan ook niet, zeer duidelijk
een soort morfische resonantie - Rupert Sheldrake - aan het werk en mensen, wier voelhorens antennes
zijn, deze resonantie opvangen kunnen?
Zijn taal is de taal van een ketter
wellicht - maar het deert hem niet het minst - als hij vooropstelt in dit
alles, in deze resonantie, deze echo onder de gewelven van de geest, de gouden
tekenen te zien van de werking, de stootkracht van een Energie die ons bespeelt
en zaken uitpuurt.
Dat hij, als Bernanos schrijft, que tout est grâce**, hij stellen mag
dat alles geest is en dat de zin
van het leven enkel gezocht kan worden in de richting die deze geest in zich
draagt.
Men kan zich terecht afvragen wat een
Jezus, maar dan de Jezus uit het evangelie van Thomas, ons in het begin van dit
derde millennium zou te vertellen hebben. Zou hij rekening houden met de weg
die de wetenschap ondertussen heeft ingeslagen om meer nog de nadruk te leggen
op de spiritualiteit in de mens die het teken is van de levende mens onder de
dode levenden. Al was het maar om een poging te doen, de liefde onder de
mensen, of het respect van de mens voor zijn evenmens, wat al heel veel is, via
een andere weg te bereiken?
Of, is wat hij schrijft woordkramerij
en ijdel gepraat en is het toch zo dat er slechts één wet is, de wet van de
onbaatzuchtige liefde, al heeft deze ons nog niet heel ver gebracht?
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een
aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn
essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Jahweh aan
diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Jahweh te
beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek: hij deel
zijnde van deze Kosmos.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem
roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan
het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het
Omega, het einde van alles? Zoniet is de dood, de donkere holte en niet de
lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat
Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid
hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de
duisternis zal zijn!
*
Zo is het dat hij, wat de Bijbel
betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3,
19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de
val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken
voor uw brood
tot gij terugkeert naar de
grond
waaruit ge zijt opgenomen
Gij zijt stof en tot stof keert
gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over
ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze
laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons
verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en
waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een
vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk te houden. Het zijn woorden door
de mens gesproken en niet door de Elohim van bereshit bara elohim. Want, dat ons lichaam, na de dood terugkeert
tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de
Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er
van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, -
dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te
herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme
in de mens, de geest, of het wonder van het wonder zoals te lezen
staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met
enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan
dit : gij zijt stof en tot stof keert
gij terug, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse
mens geconfronteerd werd en wordt.
Het is nochtans meer dan
waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van Genesis een Egyptische
oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op
een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in
de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven
van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook,
in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw
zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat
hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het
scheen hem toe dat de Zeventig te ondoordacht waren geweest in hun vertaling
van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst
afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het
esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij
machte waren de ware boodschap te begrijpen.
*Umberto Eco:
Een nieuw sociologisch verschijnsel, de intelligente lezer Schrijven is wandelen in een Doolhof. De
Standaard van 21 en 22 januari 1995. Bijdrage van Peter Jacobs en Mark
Vlaeminck.
**Georges Bernanos : Journal dun Curé de
Campagne.
06-12-2018, 07:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-12-2018 |
Dag negentig: T.S.Eliot en Marc Sleen |
Hij wandelt in het bos van zijn jeugd
zoals hij wandelt rond de vijver van Johan, zoals hij, bij valavond, bladert in
zijn dagboeken. En vandaag - zegge op het uur dat het gebeuren moest - struikelt
hij over een ingekleefd dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal*:
O,
lees jij ook Eliot?
Hij
is mijn livre de chevet, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de
wereldliteratuur is zijn Four Quartets.
En deze versregels, in wolkjes, gevolgd
door wat hij zo dikwijls al heeft herhaald en beklemtoond, de zovele jaren dat hij
Eliot leest en hem citeert: The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility:
humility is endless.
Wie, denkt hij, zorgde ervoor dat ik
ooit, in heel bijzondere omstandigheden, het werk van T.S. Eliot heb leren
kennen en dan, waarom heb ik dit knipsel hier bewaard, is het opdat ik het
vandaag, nu ik het meest nodig heb,
terug zou vinden en zou overnemen in mijn manuscript om beter nog te
zeggen wie ik ben?
Want, Is hij ook niet schaamteloos
elitair en, is het boek dat zich schrijft, wel een bewijs van nederigheid; is
het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er
iets anders in het spel is, of zijn elitair zijn want dat is hij is dit wel
een voorbeeld van nederigheid?
Hoe komt het dat hij vandaag dit
Nero-verhaal terugvindt, bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen
die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen of, wat nog hechter is,
kan het dat we gevolgd worden van uit de toekomst?
Zoals hij destijds verbaasd was de
verzen van Eliot te vinden in het stripverhaal van Marc Sleen, is hij nu even verbaasd
dit knipsel terug te vinden precies het uur dat hij het nodig had het te
vinden.
En dan wat het nederig zijn betreft, is
het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is
het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in
hem afspeelt of, anders gezegd, zijn kennis te gaan versieren met flarden uit
zijn jeugd, uit zijn liefdesleven zoals hij herhaaldelijk heeft gedaan de
voorbije dagen en maanden?
Is het wel nodig zich te tonen zoals
hij is en dan uiteindelijk toch nog het aller intiemste te verbergen, en
vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is, weg te laten: niet schrijven hoe
hij opstaat en hoe hij ontbijt en al wat er op volgt, hoe hij wegrijdt met een
laatste zin in zijn hoofd - soms een eerste - die blijft terugkomen, zelfs al
verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bij blijft waar hij ook gaat of
wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein
die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd; ontbijt, telefoons
ontvangt, en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om
het, naar het einde toe, zo vertelt hij toch, terug bewust op te nemen in zijn
gedachten.
In feite, het verschil is niet zo
groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand; hij ook ziet, al is het
soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo optekent,
is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de
wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven
komen waarop alleen de tijd zal antwoorden. En, hij schrijft de tijd in, zonder
enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te
weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook
misschien, nu de beschreven paginas zich opstapelen, opdat hij zou kunnen
zeggen: hiermede gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets
meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat
zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel
gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft
steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden.
Steeds maar een stap verder willen zetten dan tot waar, om het even welk boek,
hem bracht. Zijn ganse leven, vrienden, boeken, voorvallen te confronteren met
elkaar en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer
te kunnen zetten.
Vandaag is het Marc Sleen over Eliot,
gisteren was het Daniël, de beeldhouwer, over de formule van Einstein, zelfs al
is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er
grotere gezet, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat
hij presteerde; hij, Ugo, nu tronend in een droomwoning, zijn huis in de
woestijn, beseffend dat het soms buitengewoon was er te vertoeven.
En nu, nu hij er bijna elke dag voor
een paar uren aanwezig is, ook de vijver van Johan waar hij van dichtbij het
wonder van de natuur kan zien en voelen en tezelfdertijd - Max Wildiers wist
dit maar al te goed, zoals hij al schreef - vertoevend in het gezelschap van
zovelen die zoals hij, een boek hebben geschreven of willen schrijven waaraan
ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een leven lang,
hebben gewerkt; steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes; steeds verder
werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden bij het ontwaken, dat ze
in het ijle aan het schrijven waren.
Maar, wat of hoe ook, vandaag is er in
zijn leven, dit boek in wording dat hij, zoals elk boek, lijk een steen in de
kikkerpoel wil werpen. En, is het wel zo, Eliot, dat de ene wijsheid die we
verwerven kunnen, deze van nederigheid is; komt dit niet neer op het toezien en
laten begaan hoe de mens stilaan wegzinkt in de poel van een afgelijnde
alledaagsheid, een gemeten kleinburgerlijkheid wat zijn spiritualiteit betreft?
*Over
het Nero stripverhaal.
Het
betreft strips 125 en 126 in De Standaard van 21 april 1993, en het gaat over
de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin s zomers verkies ik op de daktuin te studeren met aan hun voeten, Wonderboys boeken zoals:
A. Gore Jr, W. James, Amerikaanse Psychologie, H. Longfellow, The Beffroi
of Bruges, Samuel Beckett.
En
dan, de genie van Sleen: in een stripverhaal: Adhemar die een boek van T.S. Eliot
neemt de tekst in wolkjes - en vraagt: O, lees jij ook T.S.Eliot?
En
Wonderboy: Mijn lievelingsdichter, mijn
livre de chevet. Four Quartets van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit
mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre
Maar ook een mijlpaal in de
wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je uit East Coker: in order to possess what you do not possess,
you must go by the way of dispossession.
En, voegt Adhemar er aan toe: And what you do not know is the only thing
you know.
Meesterlijk!
antwoordt Wonderboy: The only wisdom we
can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.
Mooi!
Een spelletje schaak?
Graag.
05-12-2018, 06:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-12-2018 |
Dag 89: Het prille van de lente. |
En, waarom zich zorgen maken over het
lot van wat hij schrijft? Er zal zijn wat komen zal, het heden zal heden zijn
in de toekomst en verleden worden. Hij houdt niets in de hand en hij kan niet
beter dan de wijze waarop hij zijn woorden neerzet en waarover. Dit is het en dit
blijft het en hij moet er verder mee, het is de adem van zijn dagen.
En ook, en ook hij heeft gezien dat de
mossen die hij meebracht uit het bos, de kleur krijgen van levende mossen, dat
het takje met een rode zaadbol dat hij knipte van de rozelaar, in de warmte van
de kamer, aan het botten is, en nog meer, toen hij even buiten was in de tuin,
gezien heeft dat het kleine, ontheemde plantje génépi
uit de bergen, dat verslagen de winter was ingegaan, terug tot leven komt.
Het minuscule, maar daarom niet minder
grote leven dat herneemt op de tafel buiten, in die blauwgelakte Chinese kom en
ook het leven dat herneemt in zijn geest, in zijn hand over het blad, in zijn
bloed wellicht, in zijn vreugde, in zijn geloof in wat schuilt in de mens.
Bouw
met je dromen een huis in de woestijn alvorens een huis te bouwen binnen de
stad, schrijft Khalil Gibran. Hij weet niet
precies wat hij hiermee bedoelt, maar hij zal verder leven in die droom van
hem, kijkend en luisterend naar dat minuscule leven dat herneemt in zijn mindscape waar hij binnen wandelen kan,
in zijn Varykino, om er dat ene grote boek te schrijven waaraan hij, zoals
Pasternak, zijn hele leven werken zal.
Nadien zal hij weten dat alle plaatsen
goed waren om te schrijven, dat elke plaats een huis in de woestijn kon zijn.
Maar van in die jeugd van hem, kende hij de overtuiging dat hij in die
droomkamer van zijn droomwoning een boek zou schrijven.
En toen hij Johan Daisne las, en
vooral dezes Trap van Steen en Wolken,
zag hij zich liggen in die kamer met de vrouw die hij lief had, op een schapenvacht
voor de brandende haard. Terwijl de meubels toekeken op hen, de boeken onder
elkaar aan het fluisteren waren en de vele voorwerpen aan het wachten, om te
zien hoe ze hand in hand er lagen, de schijn van de vlammen over hen. Zwijgend
met misschien Bach of met Mozart of met Albinoni, of welke muziek ook, je te veux van Satie misschien.
En dit beeld en de talloze andere
beelden uit zijn jeugd mengen zich nu, vloeien door elkaar: hij is de knaap van
twaalf, hij is achttien jaar, hij is er dertig, hij is elke ouderdom ineens en
bemint terug. Hij leest in zijn herinneren alle boeken die hij las, en een zin
komt terug het vers van Poesjkin dat hij gebruikte voor zijn eerste antwoord
aan John: Zing zwaluw, zing, zing mijn
hart tot rust. Hij hoort het fezelen van de zwaluwen op de
elektriciteitsdraden, laat in de zomer, om op een dag de draden leeg te zien,
de velden wachtend op de herfst.
*
Hoe leven we, hoe komt het dat wat zo
intens was, zo wijd uitgestrekt, vol bloemen en zon, vol leven, in één ogenblik
plots verdwenen lijkt, ordeloos dicht gegroeid, veldwegels en grachten?
Of waar begint ons eigenlijke leven of
waar de werkelijkheid die we niet meer aankunnen eens de droom verdwenen. Hoe
ervaarde Ernst Jünger het, hoe ervaren we allen onze jeugdjaren als we
vaststellen dat van al wat was, zelfs niet meer het landschap overbleef, zodat
men zich afvragen moet of er wel een jeugd is geweest, of er wel een knaap is
geweest, die boeken las in het ovenhuis, of er wel de geur is geweest van
versgebakken brood of er wel de stemmen zijn geweest van spelende kinderen op
late zomeravonden, geluiden van het rijzen van de sneeuw tussen de bomen, het
kraken van het ijs op de dicht gevroren vijvers van weleer.
Was het er of was het er niet, het
maakt vandaag niets meer uit, je leeft het leven dat je houdt, het voorbije is
voorbij en is bijna pijn geworden. Je kunt het nog oproepen, het komt nog terug
in flarden, in korte losse stukken en soms zink je erin weg, blijf je erin
hangen en wens je er niet meer uit los te komen.
Soms is dit zo en soms is dit zo niet.
Soms wil je weg naar de veiligheid van vroeger als alles ophield bij vader en
moeder, en soms is er het knallende leven, het onbezorgd bijeenzijn onder
vrienden, het bed met de vrouw die je liefhebt, zijn er de kinderen.
Dagen gaan erover, de seizoenen, de
jaren en soms zijn er, lijk kleine wonderen van tederheid, waar je hart zich
breekt als je hun handen houdt, hun stemmen hoort, zijn er de kinderen van je
kinderen.
De lange weg die o, zo kort is
geweest, zo ongelooflijk kort als samengebald in één pagina, opgerold tot een
bolletje papier dat je in de hand houdt en zo weg gooien kunt in de papiermand.
Of, op dagen zoals deze, uren schrijvend, uren over zijn blad gebogen als je,
bij het laatste licht het nog even openrolt en een deel van het blad plat
strijkt om te herbeleven wat er geschreven staat, omdat het soms toch zo groot
is zich even te herinneren.
04-12-2018, 07:08 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-12-2018 |
Dag 88: Hoe we bestaan en soms niet bestaan (2) |
Zo, deze morgen kwam hij wakker op één
heldere ster, pal in het zuiden, een of andere planeet, een god gelijk, Athena,
Ares, Zeus, er zijn er zovele om op te noemen. Maar ze dragen geen boodschap
meer, ze dragen geen lichtende inhoud meer, geen begeestering; geven je geen
adem om verder te gaan met wat je begonnen bent. Afgesloten van hun inspiratie
ben je niet véél meer, ben je de moedeloosheid zelf, juist nog goed om weg te
duiken in je schelp en er te blijven, wachtende op hem die komen gaat. Je roept
hem, je kreunt dat hij je nemen zou, je waagt het zelfs het te schrijven omdat
je weet dat, wat komen gaat, geen hoop meer draagt. Illusies uitgedoofd ben je
de vijver waaruit het water is weggevloeid, de vissen dood, de waterplanten
verdord, de troosteloosheid van blote aarde met barsten erin, met stukken
wortels van oude bomen, eeuwen al vergaan, ontheven van elke mogelijkheid tot
leven. En als je er komt: elke weerspiegeling van bomen en luchten verdwenen.
Enkel nog een donkere vlek aarde waar je niet meer heen zult gaan om je te herinneren
hoe het ooit was.
Illusies op leeftijd hebben geen
armslag indien negatief uitgevallen, hebben geen mogelijkheid meer je te
herbronnen en je op te stellen als de natuur in de vroege lente. En dan zit je
knel, je boxing spirit knocked out,
uitkijkend naar de enige uitweg die je nog overblijft. Welke ster of welke
planeet ook voor het venster, het is deze van je eeuwigheid. Je klampt je er
nog aan vast voor een tijdje, om daarna los te laten wat je loslaten wilt en te
verdwijnen. Een man zonder illusies is er rijp voor.
Dit is het donkerste van wat hij ooit
geschreven heeft en hij heeft niet de wil er uit op te staan. Hij heeft
verkeerd geleefd. Zelfs de batterij van zijn uurwerk laat het afweten.
*
Het is de stagnatie die binnen sluipt. Het gevoel
bezig te zijn met een gevecht tegen het woord. Een roep in de woestijn om zijn
bestaan te verkondigen en tevens zijn geloof in iets dat hij niet zo maar
bepalen of omschrijven kan. Maar toch te verkondigen, zijn hunker naar
onsterfelijkheid die in hem uitgestrooid ligt, die zijn geest doorkruist en
waarin hij de moed heeft te geloven. En, in feite, waarom?
Dit alles was stilte geworden, de
stilte van het huis als de avond valt over de tuin en het deemstert in de
bomen. En in de dag alle gedachten weggezogen en een gevoel van geen vertrouwen
meer in wat hij was, in wat hij deed, bijgehouden in wat holle woorden.
Geen boek geopend, geen dagblad
ingezien. Geen bezoek, geen teken van leven tot hem gekomen. Niet gezien hoe de
tuin reageerde. Het niets over hem. Geslapen of niet geslapen, denkend soms aan
de eerste paginas van het boek van Elio Vittorini dat op zolder tussen de vele
andere boeken moet liggen. Maar hij zoekt het niet op. Hij weet dat de zin niet
past omdat Vittorini het heeft over de mensheid die verloren is en omdat hij
misschien wel het geloof in zichzelf heeft verloren maar nog niet zijn geloof
in de mensheid, alhoewel?
Hoewel hij weet van de wereld dat
mensen op dool zijn, leven in erbarmelijke omstandigheden die de dood betekenen
van de geest in hen, terwijl er zovele zijn, die het desondanks wagen met een
glas champagne te verschijnen op het scherm dat niets verborgen houdt.
Hoewel hij weet van de vele plaatsen
waar kinderen wenen van honger, waar zieken en gewonden sterven van ontbering
en anderzijds op hetzelfde ogenblik in de tijd, waar er gefeest wordt en
etensresten worden afgevoerd. En dit alles op een zelfde aardbol die zich keert
en wentelt alsof miserie en verspilling, oorlog en pollutie, dood en leven,
helemaal niets betekenden en wellicht helemaal niets betekenen als men verder
de toekomst in kijkt, waar de rimpels van de mens in-wording zich zullen
effenen. Daarom gelooft hij nog altijd in il
genere umano, gelooft hij nog in de mensheid.
Hij haalt dan toch het boek van de
zolder en hij leest: la vita in me come
un sordo sogno, e non speranza, quiete en hij denkt, ook in mij is thans
het leven lijk een doffe droom, is er geen opening naar hoop, is er stilte. Of
er nu een boek in meer ligt of het boek blijft bestaan in potentie, welk
verschil maakt het uit. Is het niet beter alles te houden zoals het is: al wat
geschreven staat en hoe het er staat, weg te bergen op de onderste plank van
zijn boekenkast. Zal dit niet minder pijnlijk zijn dan ongelezen te liggen, of
misschien even aangeraakt en doorbladerd en terug neergelegd, om dan na verloop
van tijd - de levensduur van een boek is nu drie maanden hoorde hij - te
eindigen in een second-hand book shop?
Eens te meer had het bevreemdende van
het schrijven hem geraakt. Hij kon er niet van los, kon er niet omheen. Het was
nog niet het bevreemdende van Vittorini die met kapotte schoenen door de
regenstraten loopt in een sordo sogno.
Hij heeft nog de bescherming van het huis, loopt nog niet in natte schoenen,
heeft nog niet het geloof in de mensheid verloren.
En dan
is er ineens een stukje zon, daar waar Vittorini de zwartste zinnen van
zijn oeuvre schrijft vindt hij de zin van Rilke op een stukje papier, vroeger,
erin gekleefd: Zal je nog wel slapen
kunnen als ik me niet meer als een lindenkroon ver-fluister over jou?
Ugo, denkt hij, Ugo, man, wanhoop dus
nooit, er is altijd een boek dat zal opduiken, een gedicht dat je wakker
schudt, een vriend die je ontvangen zal, een idee waar je, je over ver-fluisteren
kunt. Een idee die je uitrollen kunt zoals de merveille-deeg die je maakte in dat dorpje in de Valais op
regendagen en uitstreek in papierdunne velletjes die je daarna in stukken
sneed, een handpalm groot en vallen liet in de pot met kokende olie, waarin
deze onmiddellijk opzwollen in de meest grillige vormen.
Een zin om uitgerold te worden is een
goede zin, en een goede zin is lijk goede deeg, is lijk een reddend gedicht van
Rilke.
03-12-2018, 06:26 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-12-2018 |
Dag 88: Hoe we bestaan en hoe we soms niet bestaan (1) |
Laat
op de avond was er telefoon. Het was Pierre H. die hem vroeg hoe hij het stelde.
Ik verga van de eenzaamheid eens de avond daar zegde hij, en ik zat hier maar
in de stilte met wat pianomuziek, denkend aan vele dingen en ook aan jou, denkend
onvermijdelijk aan de reizen die we samen gemaakt hebben in Bourgogne, in
Vézelai, weet je nog, en in Yemen en, de wijnoogst in de Valais, bij Gustave;
En, geloof me of niet, maar er was plots een grote drang om je te horen, et me voilà.
Je
belt op het goede moment, op het moment dat je moest bellen, maar er was ook onze
reis in Schotland en ik vind het normaal dat je me belt, ik heb vandaag, een
paar uur geleden, over jou geschreven: herinner je ons bezoek aan de Glenmorangy Distillery? En zelfs een
paar dagen ervoor, in verband met
Patrick Ysebaert. Jij ook waart heel sterk in mijn gedachten en het zijn
wellicht deze gedachten die door gedrongen zijn tot jou. Wekt men de geesten op
als men schrijft over iemand?. Pierre vroeg hem in
welk verband het was dat hij over hem geschreven had. Wel, hou je vast, het
was over Akhnaton en terloops herhaalde ik aan Ray v. H. wat je toen, in de Distillery vertelde over Queen Elisabeth
en de vergelijking die je maakte met de Queen of whiskys. Meer was het niet,
maar het was schijnbaar voldoende opdat je me bellen zou.
Pierre
lachte: en je schreef dit in een tekst over Akhnaton vroeg hij, over
Akhnaton, over de farao van één God, de man van Aton, de zonneschijf, en wat
schreef je over hem? Weet je, ik heb een vriend die je ontmoet hebt op mijn
feest, Jan L., die moet er alles over weten, hij is voor de zevenentwintigste
maal naar Luxor. Ik zal hem zeggen als hij terug is, dat je iets geschreven
hebt over Akhnaton, maar waarom ook Oedipus?
Oh, thats quiet a story, het ging hem
over Oedipus die Akhnaton was, een verhaal, te lang om te vertellen aan de
telefoon, maar Jan zou de theorie die erin wordt uiteen gezet kunnen bevestigen,
hij moet de bewuste tempelmuur kennen, die het sluitstuk is in mijn verhaal of dan
toch gezien hebben, in Luxor.
Stuur
me wat je geschreven hebt, ik zal het hem voorleggen, hij weet alles over de
faraos van Egypte. Maar het doet me goed te horen waar je mee bezig bent. Maar
weet dat ik er behoefte aan heb eens,
zoals vroeger een lang gesprek te hebben met jou. Ik heb er echt behoefte aan,
de eenzaamheid weegt op me op avonden zoals
deze - hij ook had, maar onlangs, zijn echtgenote verloren - regel eens iets,
mijn vriend, in Gent bijvoorbeeld.
Ugo
beloofde het en hij zou hem sturen wat hij geschreven had over Akhnaton en over
Patrick, het waren, alles samen, verwittigde hij, toch enkele paginas die hem,
in zijn eenzaam zijn, zouden bezighouden voor een tijdje. En dit zeggende viel
hem te binnen dat, indien de geschiedenis van Oedipus gestoeld was op
historische feiten dit ook het geval moest zijn voor het stuk Antigone van Sophocles, maar dit zegde
hij niet.
Hun
gesprek liep nog een tijdje verder en voor het slapen gaan had hij nog a dimple whisky genomen en plots, in bed,
overviel hem een grote droefheid, een onhoudbare droefheid. Hij voelde een
prikkeling in de ogen en hij wist niet waarom, niet waarom dit plotse gevoel
van droefheid dat hem overviel lijk een dief in de nacht. Hij dacht, het is
voorbijgaand, je bent te vermoeid, morgen zal het beter gaan, en was ingeslapen.
Maar in de morgen was het gevoel er nog.
Hij
dacht: je werkt, je schrijft als een gek. Momenten zijn er dat je, je totaal
bloot geeft, dat je duikt tot in de diepste roerselen van je ziel. En, ondanks
de vrienden om je heen, die zorg hebben om jou, die je uitnodigen, voel je, je even
verlaten als Pierre. Is het, zoals zo dikwijls, haar aanwezige afwezigheid die
toeslaat, om welke reden ook, heviger dan anders? En dan nog, zo plots, zo
zonder overgang, zo alles overweldigend ineens.
(Later, veel later,
bij het herlezen/herwerken van deze, ik noem ze Vittorini-ogenblikken, zal hij
beseffen dat hier een breuk is ontstaan met de Ugo in hem, de schrijvende Ugo,
en dat het - en dit is de enige plaats in het boek - de ogenblikken zijn van de
reële Ugo, de Ugo van vlees en bloed, die hier het schrijven heeft overgenomen.)
Wakker
worden met de gedachten dat niets meer hoeft; het kwellend verlangen om de dag
niet te beginnen, om niet op te staan, om niet te zijn, niet te denken. Neer te
liggen, de armen los naast het lichaam, roerloos, de ogen gesloten, uren lang.
Niets méér wetende, de grote holte te betasten in jou die de dood kan zijn; weg
te zijn van alles en weg te blijven. Vergeten. Ademloos te wachten op wat niet
komen zal, iets, iets klein of groot, maar iets. Met al wat er geschreven
staat, op het einde gekomen van wie je bent, je hebt nog juist de straat over te
steken om gegrepen te worden en uitgedroogd te verdwalen en te verdwijnen,
opgelost in de luchten.
De
leegte heeft me genekt, de dwaasheid die ik was heeft me geradbraakt, ik kan,
zoals Dante, geen heuvel meer op, het donkere bos is wat me nog rest om te gaan
en weg te kwijnen onder de bomen, tussen de zwammen en de mossen, de enige
plaats die me gunstig is en waar ik rusten kan, bevrijd van woorden, het begin
van het einde, het begin dat het einde zelf is.
Wat
nut heeft het: wie heeft er zorgen met Oedipus of Akhnaton, namen uit een
beschaving die aan het uitsterven is. Niemand luistert er nog naar, zeker de
jeugd niet voor hen is er de spanning van de sociale media, zijn er de games, niet de spanning van de boeken
van Jules Verne, of Van eeuwig zingende bossen of van Le Rouge et le Noir, of van Sei personaggi in cerca dautore. Boeken
zijn overbodig geworden. Zo zal men zeggen over hem: hij stierf in zijn
eenzaamheid van woorden. Ik heb, dacht hij, ik heb iemand nodig bij wie ik me
uitstorten kan, iemand als Ray of John of Pierre, niet Daniël de beeldhouwer,
niet André de elektrieker. Aan Anja durfde hij niet denken, noch aan Julie,
noch aan iemand anders; aan Jane, aan Emma misschien, maar zouden ze hem wel
begrijpen?
En
waar zijn de plaatsen die ik koesterde, waar de vreugdes die ik kende, de
blauwe luchten en de regen in de lente. Waar de wegen die ik ging om niet te
keren, de steden die ik binnenwandelde, de kathedralen, de labyrinten die ik
volgde met de ogen en er in verdwaalde als een dwaas?
Illusies op ouderdom zijn van de
gevaarlijke soort, eens gebroken, eens uitgevallen leiden ze tot
neerslachtigheid, ontnemen ze je de broodnodige kracht om verder te gaan in het
leven. Dit zijn zwarte ogenblikken als je neerzit voor je dagboek en je geest
gevangen zit in een knoop van daadloosheid die je niet ontwarren kunt. Als je
er zelf niet meer wilt aan ontsnappen is zelfs de dood minder erg, zou hij
zelfs verlossing zijn, wou hij komen.
02-12-2018, 08:46 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2018 |
Dag zesentachtig: Oedipus (3). |
De
thee die hij klaar had gezet was hij vergeten en die was koud geworden. Het is
tijd voor iets stevigs zegde hij en ging naar de keuken om terug te komen met
een klein kruikje water en twee glazen, en haalde toen een fles Glenmorangie, twelve years old.
Ik
was ooit met Pierre, de architect van jou, in deze distillery, gelegen hoog in het noorden op the whisky trail. We waren er de dag dat we koningin Elisabeth in
haar wagen de korte helling zagen afrijden; ze kwam uit de kapel, om voor onze
neus de weg op te rijden naar Balmoral Castle. Een tijd erna waren we In de distillery, een prachtig wit gebouw, en
dronken we a Glenmorangie with a drop of
water en, wist Pierre te vertellen aan de barman, terwijl hij het glas aan
de lippen zette: it was a day never to
forget: to-day we greeted the queen of England and afterwards we tasted the
queen of whiskys. Quiet a story
isnt it?
Ugo
opende de fles, de sterke geur van whisky vulde een ogenblik de kamer.
Uitgeschonken in het deemsterend licht, had hij de glans van goud. Het moet
met a drop of water, zegde hij en
hij voegde er een weinig water aan toe. Ze stonden recht en brachten het glas
op mondhoogte tegen elkaar. Met een lichte beweging van de hand, klonken ze:
Op
Akhnaton, zegde Raoul. Op
Oedipus, zegde Ugo.
Ze
dronken, de whisky licht bijtend op de tong en als fluweel lang van nasmaak
over de ganse mond. Je
hebt nu recht op een toemaatje sprak Ugo. Hij stond op en opende de zware
kersenhouten bollenkast. Hij zocht even en haalde toen een klein roodbruin
boekje uit het rek, amper een pocket book
groot. Hij kwam terug op zijn plaats zitten, bladerde er even in: Kijk dit
is wat de arme blinde Tiresias, na lang, heel lang aandringen, aan Oedipus
vertelde, ik lees dit uit een Franse vertaling van Gabriel Boissy, visa de censure 1410, van 25 augustus
1941, Robert Laffont, éditeur:
Quil est de ses enfants et le père et le frère
De la femme dont il naquit et le fils et lépoux
Et de la même femme tour à tour fécondée,
De son père le meurtrier.
Voilà. Maintenant rentre et médite.
Dit
is wat Oedipus te horen kreeg. Maakt het geen verschil als je weten zou dat deze
woorden, in plaats van gericht tot een fictieve persoon, gericht werden tot
Akhnaton van wie we tal van afbeeldingen bezitten, Akhnaton die deze woorden
tot zijn grote verbazing, die verdwazing werd, moest aanhoren?
De
zon brandde een rode gloed tussen de bomen, weerkaatst in hun glazen. Ray zat
er stil en zwijgend bij, in gedachten verzonken. Hij nipte even aan zijn glas:
Je bent wel degelijk een vreemde man, Ugo, van af het ogenblik dat ik je voor
het eerst ontmoette, je discussieerde toen met Korbee, de consul, over het
begrip Tijd, de man heeft er een boek over geschreven, en ik stond er bij, weet
je nog, het was, ik heb het je al eens gezegd, in de crypte van de Sint-Pieters
abdij, en nu zit je middenin het hart van de Egyptische geschiedenis, Je weet
alles, jij.
Je
vergist je, mijn beste vriend, ik wist bijvoorbeeld niet dat stenografie
onderwezen werd in de vroege middeleeuwen.
Is
dit zo?
Ja,
ik las er deze morgen iets over op een plaats waar ook Johan Daisne een kleine
bibliotheek had staan. En het fenomenale was dat de leraar van toen iets moet
mispeuterd hebben want hij werd ter dood veroordeeld en hou je vast, het waren
zijn leerlingen die de veroordeling uitvoerden. Ze smeten hun leien naar zijn
hoofd en staken spottend hun pennen in hem, hem vragend of de punten wel goed
geplaatst waren. Hij werd door de Kerk hiervoor als martelaar aanzien en heilig
verklaard. Stel je even voor hoe het er moet aan toe gegaan zijn.
Jij
en je boeken, waar houdt het op?
Ik
heb geen vrouw meer, maar ik heb boeken die vrienden zijn, hen koesteren is
heel wat eenvoudiger. Maar, ze zijn ook niet alles, ze zijn ook van een
zwijgende eenzaamheid.
Er
was een lange stilte: de whisky en de boeken, het tanend licht, het doven van
de haard: Al wat je leest blijft hier of daar hangen, het vreemde ervan of het
essentiële houden we. Wie veel leest, en dat heb ik gedaan mijn leven lang,
slorpt veel op en alles komt ten gepaste tijde eens terug, en dan wil je het
vertellen of het neerschrijven. Het eerste, het vertellen, is het meest voor de
hand liggende, het schrijven is niet zo evident, het kost heel wat moeite.
Wel, niet voor jou, Ugo, jij speelt met de woorden. Helemaal
niet, het is een gevecht dat begint in de morgen en eindigt in de nacht. Rust
ken je niet meer. Nog a drop of whisky?
Een
vingerling dan, maar zonder water. Raoul dronk in een zwelg zijn glas leeg en
stond op om te vertrekken. Ik heb een remedie om je gevecht met het woord even
te vergeten: Jane en ik nodigen je uit op een lunch, volgende week donderdag,
John zal er ook zijn en ook de dochter denk ik, maar dit is nog niet zeker.
Past het je en, je hoeft geen boeken of geschriften mee te brengen?
Ugo
keek hem aan: Natuurlijk past het me, het is met groot genoegen dat ik komen
zal en ik kijk er nu al naar uit.
Ik
bel je nog om zeker te zijn. Hoeft
niet, Ray ik zal er zijn op de middag, zo een uitnodiging vergeet ik niet. Ze
omhelsden elkaar zoals broeders het doen bij een afscheid. De zon een rode bol,
heel laag tussen de bomen, het ovenhuisje licht roze.
*
Hij lag neer op de
sofa, eens te meer exhausted, eens te
meer totaal leeg - of was het de whisky die hem parten speelde hij dacht aan
het beeld dat hij zo-even had toen hij het boekje van Sophocles in de handen
hield en hij Umberto Eco zag een beeld op tv - die in de bijzondere kamer van
zijn immense bibliotheek, Ulysses van Joyce uit zijn rek nam en zegde, dat het
een eerste uitgave was. Misschien, dacht hij, zal dit voor Ray het beeld zijn
van mij als ik er niet meer zal zijn: Ugo de bollenkast met zijn favoriete
boeken openend.
01-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2018 |
Dag vijfentachtig: Oedipus (2) |
Zeggen
we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een
verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog
niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar
toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben - een
naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook, in de USA althans, door velen werd
vervloekt, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van
Akhnaton deze zou zijn van Oedipus. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij
slaagt hij erin, ware er niet een maar. Want de geschiedenis van Akhnaton
speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr.
Terwijl Sophocles zijn stuk schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me
onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis
van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag
of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief,. Neen, ik geloof het
niet.
En
Ugo ging verder: Maar, de maar is, dat Velikovsky - een man die wel het
lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt dat de tempel van Solomon rond de jaren
duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en,
dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren
van de tempel van Ahmenhotep III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop
voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het
boek 2 Kronieken van de Bijbel.
Voor
Velikovsky, en een Robert De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste
twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Ahmenhotep III die een
tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon, of van juist erna. Ahmenhotep
III, moet dus in de eeuw van koning Solomon geleefd hebben en dus niet in de XVde
eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft. En de
historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude Overkwam dit
Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
Ja,
het overkwam ook hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen
gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een gap is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat
anders.
Maar
de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel is dit geen evenwaardig
bewijs? Mijn beste Ray, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het
resultaat van deze gap is dat
Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben
gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles
wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft
op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat de geschiedenis
van Oedipus kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer
valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan
is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel
interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Ray, je hebt me een fantastisch
cadeau gedaan met je boek meegebracht uit Keulen.
Ugo
stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met
zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het
rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had
gedaan.
Ja,
uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets
aan het Oedipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde
geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.
Dat
wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter,
neem het stuk Saint Joan van
Bernard Shaw, stel dat de Saint Joan,
de Jeanne dArc van Shaw, over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar
niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Oedipus, iets over gehoord heeft;
stel dan dat ineens, onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne dArc van Shaw
wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend
verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou
het stuk niet totaal anders worden gespeeld of gelezen?
Raoul
keek hem aan met grote ogen: Ik denk het ja, maar Oedipus is niet Jeanne
dArc.
Neen,
natuurlijk niet, maar denk je niet dat we er met andere ogen naar Oedipus
zouden kijken - en naar Akhnaton - indien het stuk nog gespeeld zou worden, waar
ik aan twijfel, denk je niet, dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou
opduiken in de decors van Oedipus?
Ik
denk het ja, het zou een verschil maken.
Hier
stop ik, Ray, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of
Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min
achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Oedipus van Sophocles. Er
zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen
beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is het boek dat je me schonk,
verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.
Goede
God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je
theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.
My dear friend, dit zijn vele moeten,
een, het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek
verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of
niet.
Maar
als het zonder belang is voor de lezer hij gaat nu naar Egypte om aan het
zwembad te liggen kan hij toch die passage overslaan.
Ja,
hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er
zijn er al te veel in opgenomen.
30-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2018 |
Dag vierentachtig: Oedipus (1) |
)
Hij
herademt, na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de
klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang
geschreven te lang misschien - over de meest geciteerde 3, 19-passage in de
Genesis van de Bijbel - een tekst die hij misschien zou overnemen in zijn
manuscript - het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het opgetekend stond
was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in
de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest.
Hij dacht er zelfs aan, Ray uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals
hij aan Ray dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om
te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit
wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Ray was hij aanwezig want deze wou
weten hoe de voordracht geweest was en hoe het stond met zijn verhaal over
Akhnaton. Ugo herinnerde zich ooit te hebben afgevraagd hoeveel levens we wel
bevolken? Vandaag waren er dus duidelijk twee:
Met
Akhnaton? Wel goed en ook niet goed, had hij Ray geantwoord, goed omdat het
een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de
oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd
alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Ray, je
waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag
dan vertel ik je meer over die man van ons.
Ik
kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad.
Ray
kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de
binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in bloei en de tulpen die al uit
aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al
beweging: Je ziet, Ray, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we
hebben eens te meer de winter overleefd.
Ja,
Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk
zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het
ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en
toch bewegend, een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit
nog nooit opgevallen?
Dat
huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis
sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten
kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het
bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.
Juist,
heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders
die er zo over denkt of spreekt?
Hoeft
ook niet, Ray, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende.
En nu we het samen hebben opgemerkt zal dit als een ode aan het ovenhuisje,
geacteerd worden.
Het
begin van een nieuw hoofdstuk?
Ja,
zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen
tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een
standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij
zijn.
Wat
niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik
het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets
ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben,
maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze
stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er,
hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij
droeg enkel een pullover over zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen
gingen.
Ze
zaten neer op de sofa voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de
kamer, Zoek niet naar de componist, zegde Ugo het is Scarlatti, maar ik kan
ook iets anders opleggen.
Neen,
Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton
Vind
je?
Ja,
ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier
vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal
voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van
Jane
Ja,
ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte,
ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten,
gebracht.
Ze
heeft durf gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd, een man
alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over
jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
Jaloers
op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven
maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het
mysterie dipus versus Akhnaton.
Was
er ook Scarlatti als Jane hier was?
Ik
denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was
bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog
ongeschoren en onverzorgd aangekleed.
Dat
heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen
dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het
een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt,
dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te
veel moeilijke passages.
Het
kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan
een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of
ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.
Is
wat je me nu te vertellen hebt, elitair?
29-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |